ECLI:NL:RBAMS:2016:1562

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
13.751646-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Luxemburg toegestaan in verband met internationale strafzaak

Op 22 maart 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Luxemburg. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering kan plaatsvinden, omdat de pleegplaatsen van de feiten voldoende zijn omschreven en voldaan is aan de eis van dubbele gekwalificeerde strafbaarheid. De feiten hebben zich afgespeeld in een internationale context, met Luxemburg en Nederland als relevante pleegplaatsen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen lopende vervolging in Nederland is voor dezelfde feiten als waarvoor de overlevering is verzocht. De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit, wat betekent dat zijn overlevering alleen kan plaatsvinden als is gewaarborgd dat hij zijn straf in Nederland zal ondergaan indien hij in Luxemburg wordt veroordeeld. De rechtbank heeft de garantie van de Luxemburgse autoriteiten als voldoende en onvoorwaardelijk beoordeeld. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om de overlevering toe te staan, gegrond verklaard, en heeft de weigeringsgronden van de verdediging verworpen. De beslissing is genomen in het kader van de Overleveringswet, waarbij de rechtbank de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de OLW heeft toegepast.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751646-15
RK nummer: 15/6087
Datum uitspraak: 22 maart 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 september 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 september 2015 door de
Juge d’Instructionvan het
Tribunal d’arrondissement de et à Diekirch(Luxemburg) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 november 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam.
Bij tussen uitspraak van 17 november 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd aangehouden in afwachting van het antwoord op het hernieuwde verzoek om een terugkeergarantie.
De vordering is vervolgens weer behandeld op de openbare zitting van 8 maart 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. S.P.C. Wester, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen op grond van artikel 22, vierde lid, voor onbepaalde tijd verlengd.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en voorts dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een internationaal arrestatiebevel van 2 september 2015.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan vier naar het recht van Luxemburg strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De raadsman heeft betoogd dat de stukken niet genoegzaam zijn en dat de overlevering op grond van artikel 2 van de OLW dient te worden geweigerd. Uit de feitomschrijving van de feiten 3 en 4 blijkt niet waar deze feiten daadwerkelijk zijn begaan. Hierdoor kan niet worden gecontroleerd of Luxemburg rechtsmacht heeft voor de vervolging.
De officier van justitie heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het EAB aan de vereisten van artikel 2 van de OLW voldoet.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt als volgt. Het EAB dient gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Zo dient het EAB een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd te bevatten, met vermelding van, onder meer, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het EAB, in samenhang met de aanvullende informatie van 28 oktober 2015 en 4 november 2015, een genoegzame omschrijving van de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Die omschrijving van de feiten is voorts zodanig, dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan. Uit de informatie is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam af te leiden dat de feiten zich in een internationale context hebben afgespeeld, waaronder het internationale bankverkeer, waarbij als pleegplaatsen Luxemburg en Nederland zijn vermeld. Bij de feiten 3 en 4, het witwassen in het internationale betalingsverkeer, zijn Luxemburg en Nederland niet apart als pleegplaatsen vermeld, maar is, zoals ook de raadsman heeft opgemerkt, wel een verwijzing naar de feiten 1 en 2 aangegeven.

4.Strafbaarheid, feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering voor de feiten 3 en 4 wegens het ontbreken van dubbele strafbaarheid geweigerd dient te worden.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De maatstaf voor de toetsing van de dubbele gekwalificeerde strafbaarheid is hierin gelegen dat onder een naar Nederlands recht strafbaar feit mede wordt verstaan een feit waardoor inbreuk is gemaakt op de rechtsorde van de verzoekende staat, terwijl op grond van de Nederlandse wet eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is. Er behoeft niet te worden onderzocht of de opgeëiste persoon daadwerkelijk, in concreto, strafbaar is, maar alleen of hem een sanctie had kunnen worden opgelegd als Nederland de verzoekende staat was geweest en het “eenzelfde inbreuk” had betroffen.
Het is ook niet vereist dat het feit onder een identieke Nederlandse strafbepaling valt, als het maar onder enige strafbepaling valt die in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de buitenlandse. Bij de beoordeling van de strafbaarheid naar Nederlands recht kan voorts analogische transformatie plaatsvinden.
Voorts zijn de in het EAB genoemde feiten onderdeel van één feitencomplex, waar de uitvaardigende justitiële autoriteit vier kwalificaties aan heeft gekoppeld. Overlevering vindt plaats voor door de uitvaardigende justitiële autoriteit omschreven gedragingen en niet voor de juridische kwalificatie daarvan.
Naar het oordeel van de rechtbank is aan de eis van dubbele gekwalificeerde strafbaarheid dan ook voldaan en zien de opmerkingen in de pleitnotities van de raadsman van 10 november 2015 voornamelijk op het bewijs en dat staat in de onderhavige procedure niet ter beoordeling.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Feiten 1 en 2:
Valsheid in geschrift (artikel 225 lid 1, WvSr)
Opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht als ware het echt en onvervalst. (artikel 225 lid 2 WvSr)
Feiten 3 en 4:
Opzetheling (416 WvSr) en/of
Oplichting (artikel 326 WvSr) en/of
Witwassen (artikel 420bis WvSr)

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Bij e-mail van 25 september 2015 is door het IRC de volgende vraag gesteld:

[opgeëiste persoon] has been shown to have Dutch nationality. As a consequence, pursuant to Article 5, paragraph 3 of the Framework Decision on the European arrest warrant, and Article 6, paragraph 1 of the Dutch Surrender of Persons Act, the surrender may only be authorised after it can be guaranteed that, in case the wanted person is sentenced to an unconditional prison sentence without appeal in Issuing Country after the surrender, they will be allowed to carry out this punishment in the Netherlands. We kindly request this guarantee of return.
Furthermore, we would like to inform you that, in accordance with the Dutch implementation of the Council Framework Decision 2008/909/JHA, this means that an unconditional prison sentence imposed on the wanted person in Issuing Country can be adjusted to Dutch standards when the wanted person is returned to the Netherlands.
Per e-mail van 28 oktober 2015 heeft de onderzoeksrechter bij de
Tribunal d’Arrondissement de et à Diekirchhet navolgende geantwoord:

I acknowledge the two conditions for the surrender of[opgeëiste persoon]to the Luxembourg Judicial authorities and confirm that the return of the sentenced person to the Netherlands is possible in order to carry out the sentence there and possibly adapt it to Dutch standards.
In haar tussenuitspraak van 17 november 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat deze garantie onvoldoende was, omdat deze inhoudt dat de terugkeer naar Nederland van de opgeëiste persoon, indien hij in Luxemburg onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf,
mogelijk is. Daarmee was onduidelijk of de garantie onvoorwaardelijk is.
De rechtbank heeft de officier van justitie in de gelegenheid gesteld om nogmaals een terugkeergarantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW aan de Luxemburgse uitvaardigende autoriteit te vragen.
De
Juge d’Instructionvan het Tribunal d’Arrondissement de et à Diekirch heeft vervolgens bij mail van 17 november 2015 het volgende meegedeeld:
“I guarantee that in case [opgeëiste persoon] is sentenced to an unconditional prison sentence without appeal in Luxemburg after the surrender, he will be allowed to carry out this punishment in the Netherlands.”
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. De onder 4. bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Anders dan de raadsman, is de hiervoor vermelde garantie naar het oordeel van de rechtbank voldoende en onvoorwaardelijk en is zij niet afhankelijk gesteld van het al dan niet indienen van hoger beroep.

6.Artikel 9 van de OLW

De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het mogelijk is dat in Nederland een strafrechtelijke vervolging is aangevangen ten aanzien van dezelfde feiten als waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht. De opgeëiste persoon heeft na de vorige zitting een aantal gesprekken met het FIOD gevoerd, waarbij hem de cautie is gegeven. Aan te nemen is dat hij verdachte is in een thans lopende zaak. Subsidiair dient het onderzoek te worden aangehouden om hierover duidelijkheid te krijgen.
De officier van justitie heeft gemotiveerd verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een lopende vervolging in Nederland. Hij heeft hiertoe een uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 8 maart 2016 overgelegd waaruit blijkt dat er geen openstaande Nederlandse strafzaken gaande zijn. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon met financiële rechercheurs heeft gesproken en dat in die zin wellicht strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, levert nog geen daad van vervolging op. Ook heeft de officier van justitie navraag gedaan bij de zaaksofficier van justitie en ook die heeft meegedeeld dat geen sprake is van een lopende vervolging. Voorts dient van de situatie op dit moment te worden uitgegaan. Artikel 36 van de OLW levert geen toekomstige weigeringsrond op.
Onder verwijzing naar de door de officier van justitie gevoerde verklaringen, verwerpt de rechtbank het verweer. Op geen enkele wijze is onderbouwd dat de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd voor dezelfde feiten als waarvoor de overlevering is verzocht. Derhalve is geen sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 van de OLW. De rechtbank ziet evenmin aanleiding het onderzoek hiervoor te heropenen om nadere informatie op te vragen.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • Het onderzoek is in Luxemburg aangevangen;
  • [bedrijf 1] is een in Luxemburg gevestigd bedrijf;
  • Het rechtsgevolg heeft zich in Luxemburg voorgedaan;
  • De overlevering wordt door Luxemburg beoogd voor meerdere personen;
  • Luxemburg heeft een terugkeergarantie verstrekt.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Luxemburgse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren dan wel de vordering van de officier van justitie op grond van het tweede lid af te wijzen. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Luxemburgse autoriteiten en de verdere vervolging in Luxemburg de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is aangevoerd dat het hele gebeuren zich in Nederland heeft voorgedaan. De opgeëiste persoon heeft met het FIOD meerdere gesprekken gevoerd en is hij waarschijnlijk als verdachte gehoord. Blijkens een artikel in het Algemeen Dagblad van 5 maart 2016 maakt het feitencomplex waarvoor Luxemburg de overlevering heeft verzocht slechts een klein onderdeel uit van een grootschalige fraude die voornamelijk vanuit Nederland heeft plaatsgevonden en waarbij mogelijk twintig bedrijven benadeeld zijn. Ook zijn verschillende bedrijven als “geldezel” gebruikt om de fraudegelden over te boeken. Het rechtsbelang van Nederland is hiermee zwaarder getroffen dan het Luxemburgse. Ook lijkt het erop dat het merendeel van het bewijs en de getuigen zich in Nederland bevinden.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De omstandigheid dat Nederland ook rechtsmacht heeft, levert geen grond op om de door Luxemburg verzochte overlevering te weigeren. Voor zover de opgeëiste persoon te kennen heeft gegeven dat hij in Nederland terecht wenst te staan, geldt dat de Overleveringswet geen grondslag biedt om de officier van justitie op te dragen de vervolging zelf ter hand te nemen.
Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 225, 416, 326, 420bis van het Wetboek van Strafrecht, en 2, 6, 7, 13 van de OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Juge d’Instructionvan het
Tribunal d’arrondissement de et à Diekirch(Luxemburg) ten behoeve van het in Luxemburg tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.C. Enkelaar, voorzitter,
mrs. I.M.L. Felix en P. Rodenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 maart 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.