ECLI:NL:RBAMS:2016:1483

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3277
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van toetsingsverslag gerechtsdeurwaarderskantoor en de weigeringsgronden van de Wob

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 maart 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) inzake de openbaarmaking van een toetsingsverslag. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, had op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om openbaarmaking van dit verslag. Het bestuur had dit verzoek aanvankelijk afgewezen, met als argumenten dat openbaarmaking zou leiden tot schending van de persoonlijke levenssfeer en dat het verslag vertrouwelijke bedrijfsinformatie bevatte. Eiser betwistte deze argumenten en stelde dat de weigering om het verslag openbaar te maken niet deugdelijk was gemotiveerd.

De rechtbank oordeelde dat het bestuur niet voldoende had onderbouwd waarom de persoonlijke levenssfeer zwaarder zou wegen dan het belang van openbaarheid. Ook de argumenten met betrekking tot concurrentiegevoelige informatie werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeerde dat het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond was, vernietigde dit besluit en droeg het bestuur op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangenafweging opnieuw moest worden gemaakt. Tevens werd het bestuur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die in totaal € 992,- bedroegen.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en openbaarheid in bestuurszaken, en de noodzaak voor bestuursorganen om hun besluiten goed te motiveren, vooral wanneer zij zich beroepen op uitzonderingsgronden van de Wob.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/3277

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2016 in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. A. Bakker),
en
het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG),verweerder
(gemachtigde: mr. C.N. van der Sluis).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om openbaarmaking van een document op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.
Bij besluit van 17 april 2015 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 22 oktober 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd door alsnog een deel van de verzochte informatie openbaar te maken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. J. Rijsdijk.

Overwegingen

1.1.
Op 13 november 2013 heeft eiser op grond van de Wob verzocht om openbaarmaking van een toetsingsverslag en een positief beoordelingsverslag van het College Toetsing Gerechtsdeurwaarders van een bij naam genoemd gerechtsdeurwaarderskantoor.
1.2.
Bij besluit van 13 december 2013 heeft verweerder geweigerd het beoordelingsverslag openbaar te maken. Verweerder heeft bij dit besluit niet beslist op het verzoek om openbaarmaking van het toetsingsverslag. Het bezwaar en beroep tegen dit besluit zijn ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft ondertussen bij uitspraak van 30 december 2015 het hoger beroep gegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:2015:4042). Verweerder dient een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder alsnog op het verzoek om openbaarmaking van het toetsingsverslag beslist. Verweerder heeft daarbij op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob, geweigerd het toetsingsverslag openbaar te maken, omdat dit naar aard en inhoud is opgesteld ten behoeve van intern beraad, waarin persoonlijke beleidsopvatting zijn vervat. Het document bevat volgens verweerder verder gegevens die gekwalificeerd worden als vertrouwelijk verstrekte bedrijfs- en fabricagegegevens. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c van de Wob worden deze gegevens niet openbaar gemaakt. Tevens heeft verweerder op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g van de Wob, openbaarmaking geweigerd, omdat het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang van openbaarheid, en verstrekking van deze gegevens de betrokken gerechtsdeurwaarder en het bestuur van verweerder onevenredig zullen benadelen.
1.4.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
1.5.
In het verweerschrift van 30 juli 2015 heeft verweerder zich niet langer op het standpunt gesteld dat openbaarmaking van het toetsingsverslag op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob geweigerd moet worden.
1.6.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2263) het toetsingsverslag opnieuw beoordeeld en alsnog gedeeltelijk openbaar gemaakt. Verweerder heeft de gedeeltelijke weigering gebaseerd op de uitzonderingsgronden van artikel 10, eerste lid aanhef en onder c van de Wob en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g van de Wob. Verweerder heeft per weigeringsgrond aangegeven op welke pagina’s van het document deze van toepassing is.
1.7.
Eiser voert aan dat hij van het begin af aan al heeft verzocht om openbaarmaking van het toetsingsverslag. Verweerder had daarom ook geen afzonderlijk besluit moeten nemen, maar daarover gelijktijdig moeten beslissen bij de beoordeling van het verzoek om openbaarmaking van het beoordelingsverslag bij besluit van 13 december 2013. Eiser verzoekt de rechtbank dan ook de procedure op grond van artikel 8:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door te verwijzen naar de Afdeling waar de onderhavige kwestie tevens in behandeling is. Eiser heeft verder – kort gezegd – aangevoerd dat verweerder niet in redelijkheid openbaarmaking van de weggelate passages heeft kunnen weigeren. De weigeringsgronden die door verweerder worden opgeworpen zijn op het toetsingsverslag niet van toepassing. Eiser heeft in beroep gemotiveerd uiteengezet waarom hij vindt dat het betreffende toetsingsverslag in zijn geheel openbaar gemaakt moet worden.
1.8.
Nadat eiser daarvoor toestemming heeft gegeven, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van Awb kennis genomen van het door verweerder vertrouwelijk overgelegde toetsingsverslag van een bij naam genoemd gerechtsdeurwaarderskantoor.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder hangende het beroep tegen het bestreden besluit I, het bestreden besluit II heeft genomen. Bij dit laatste besluit is een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij verweerder deels tegemoet is gekomen aan het beroep van eiser. Het beroep tegen het bestreden besluit I dient niet-ontvankelijk verklaard te worden, omdat niet langer is gebleken van een belang bij beoordeling van dit beroep.
2.2.
De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden. Daarnaast bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling in verband met het beroep tegen het bestreden besluit I. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) forfaitair begroot op € 496,- (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
3. Op grond van artikel 6:19 van de Awb, wordt het beroep mede geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
4. Het verzoek van eiser om de procedure te verwijzen naar de Afdeling wordt door de rechtbank afgewezen, aangezien de rechtbank de bevoegde bestuursrechter is om van het beroep tegen het bestreden besluit II kennis te nemen. De rechtbank ziet niet in waarom zij het besluit dat ziet op het toetsingsverslag niet op haar eigen merites kan beoordelen zonder op de hoogte te zijn van het beoordelingsverslag. Bovendien heeft de Afdeling ondertussen al uitspraak gedaan over het beoordelingsverslag (ECLI:NL:RVS:2015:4042, uitspraak van 30 december 2015), en zal de rechtbank - waar nodig - deze uitspraak bij haar beoordeling betrekken.
5.1.
In artikel 3, eerste lid, van de Wob is bepaald dat een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kan richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Op grond van het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.
Op grond van artikel 10, tweede lid, onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Op grond van artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
5.2.
Ingevolge artikel 57, tweede lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet worden bij verordening beroeps- en gedragsregels van de leden van de KBvG vastgesteld. Tevens kunnen bij verordening regels worden gesteld betreffende de bevordering van de vakbekwaamheid van de leden.
Ingevolge artikel 58 heeft de KBvG een bestuur, een ledenraad en een algemene ledenvergadering.
5.3.
Ingevolge artikel 3 (Offertes en contracten) van de Verordening KBvG Normen voor Kwaliteit (Stcrt. 2010, nr. 4928, www.overheid.nl) verschaft de gerechtsdeurwaarder de (potentiële) opdrachtgever duidelijkheid over de aard en omvang van zijn werkzaamheden in het kader van een opdracht, de zakelijke condities en over de kosten die aan een opdracht zijn verbonden.
Ingevolge artikel 20 is het bestuur van de KBvG bevoegd tot het geven van nadere regels betreffende in deze verordening behandelde onderwerpen.
Ingevolge artikel 21 (Toetsing) draagt de gerechtsdeurwaarder zorg voor toetsing van zijn gerechtsdeurwaarderskantoor en dat hij naar aanleiding van de toetsing beschikt over een positief toetsingsverslag. De nadere regels als bedoeld in artikel 20, regelen onder meer hoe de naleving van het bij en krachtens deze verordening bepaalde zal worden getoetst, de frequentie van de toetsing en de indiening van het toetsingsverslag en de overgangstermijn bij inwerkingtreding van deze verordening.
5.4.
Het bestuur heeft in overleg met de ledenraad van de KBvG het Reglement KBvG Normen voor Kwaliteit vastgesteld. De gerechtsdeurwaarder moet aan deze normen voldoen. De normen zijn uitgewerkt in concrete best practices die een nadere invulling geven aan de KBvG normen voor kwaliteit.
5.5.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder u, van het Reglement van het College Toetsing Gerechtsdeurwaarders (hierna: het college), versie 2010 (hierna: het reglement; www.kbvg.nl) heeft het begrip toetsingsverslag de volgende betekenis: de verslaglegging door de auditor van de door hem uitgevoerde toetsing.
Ingevolge artikel 2.5 zijn de vergaderingen van het college niet openbaar. Het college bepaalt of de bureaudirecteur van de KBvG en/of leden van het bestuur of anderen worden toegelaten tot vergaderingen van het college.
Ingevolge artikel 5.1 wordt een toetsing uitgevoerd door een auditor aan de hand van de toetsingscriteria en, indien van toepassing, de aanwijzingen welke als annex bij de toetsingscriteria zijn gevoegd.
Ingevolge artikel 5.2 dient een toetsingsverslag te worden opgesteld met inachtneming van dit reglement en de toetsingscriteria. De auditor doet in zijn toetsingsverslag expliciet verslag van de wijze waarop hij in zijn toetsing de aanwijzingen heeft getoetst.
Ingevolge artikel 5.6 worden toetsingsverslagen ondertekend door de auditor en de gerechtsdeurwaarder.
Ingevolge artikel 5.7 beoordeelt het college ieder aan hem voorgelegd toetsingsverslag en legt het zijn beoordeling vast conform het model beoordelingsverslag.
Ingevolge artikel 5.9 wordt het beoordelingsverslag door het bestuur binnen twee weken na vaststelling aan de gerechtsdeurwaarder en de auditor toegezonden.
Ingevolge artikel 9.1 verzamelt de auditor in de voorbereiding van de toetsing zoveel mogelijk relevante informatie. Hij doet hiertoe een verzoek aan het gerechtsdeurwaarderskantoor om een aantal documenten te verstrekken.
Ingevolge artikel 9.4 verzamelt de auditor in de uitvoering van de toetsing informatie met betrekking tot de verschillende normen en best practices. Interviews zijn een verplicht onderdeel van iedere toetsing.
Ingevolge artikel 9.9 stelt de auditor op basis van zijn bevindingen en de bespreking met de gerechtsdeurwaarder het toetsingsverslag op.
Ingevolge artikel 9.10 formuleert de auditor aan de voet van het toetsingsverslag zijn advies aan het college dat kan luiden een
positief toetsingsverslagaf te geven of om
geen positief toetsingsverslagaf te geven.
Ingevolge artikel 10.8 geeft het college na zijn beoordeling een beoordelingsverslag af aan het bestuur (conform artikel 5.9) en geeft het daarbij aan of zijn bevinding wel of niet is dat sprake is van een positief toetsingsverslag.
Ingevolge artikel 11 betrachten de leden van het college geheimhouding van de gegevens waarover zij bij de uitoefening van hun taak de beschikking krijgen en waarvan zij het vertrouwelijke karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift of dit reglement hen tot mededeling verplicht of uit hun taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
6.1.
Het verzoek van eiser ziet op openbaarmaking van een door de auditor opgemaakt toetsingsverslag als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder u, van het reglement (hierna: het toetsingsverslag), van een bij naam genoemd gerechtsdeurwaarderskantoor.
6.2.
De rechtbank zal hierna per afzonderlijke uitzonderingsgrond beoordelen of verweerder de openbaarmaking van delen van het toetsingsverslag heeft kunnen of mogen weigeren. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat - na kennisneming van het vertrouwelijk overgelegde toetsingsverslag - is gebleken dat verweerder bepaalde informatie op pagina 3 wel en op andere pagina’s niet heeft weggelakt, terwijl het dezelfde informatie betreft. Niet valt in te zien waarom die informatie op pagina 3 dan niet ook openbaar kan worden gemaakt. In zoverre is het bestreden besluit II onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob
6.3.
Verweerder heeft met betrekking tot deze uitzonderingsgrond overwogen dat de onleesbaar gemaakte onderdelen op de pagina’s 1-3, 18, 28, 32, 35, 37-39, 44, 55 en 80 van het toetsingsverslag namen, contactgegevens en andere persoonsgegevens bevatten van personen die betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het toetsingsverslag. Het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer weegt volgens verweerder zwaarder dan het belang van openbaarheid. Eiser heeft dit gemotiveerd betwist.
6.4.
Na kennisneming van het vertrouwelijk overgelegde toetsingsverslag heeft de rechtbank geconstateerd dat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob is toegepast ten aanzien van namen van natuurlijke personen die voor het toetsingsverslag zijn geïnterviewd alsook de naam van de auditor. Daarnaast zijn vooral dossiernummers onleesbaar gemaakt. Ten aanzien van de dossiernummers heeft verweerder toegelicht dat daarmee eenvoudig de persoonsgegevens van cliënten zijn te achterhalen, bijvoorbeeld door met een concreet dossiernummer te bellen naar het gerechtsdeurwaarderskantoor.
6.5.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich tegen openbaarmaking van namen kan verzetten. Dat betekent echter niet dat namen nooit openbaar hoeven te worden gemaakt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 december 2015. Verweerder heeft in dit geval onvoldoende gemotiveerd waarom de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer aan de openbaarmaking van de namen in de weg staat. Dit geldt des te meer voor de dossiernummers. Dat met een dossiernummer naar het gerechtsdeurwaarderskantoor kan worden gebeld, betekent nog niet dat daarmee ook zonder meer toegang wordt verkregen tot persoonsgegevens, althans verweerder heeft dat onvoldoende onderbouwd. Verder is onduidelijk of het hier gaat om gegevens van natuurlijke personen of van rechtspersonen. Het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob genoemde belang betreft immers alleen natuurlijke personen en geen rechtspersonen.
6.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat deze beroepsgrond van eiser slaagt. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in dit geval zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarmaking van de weggelakte namen en dossiernummers.
Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob
6.7.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob naar zijn aard restrictief te worden uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake, indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4120).
6.8.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat - delen van - de onleesbaar gemaakte informatie op de pagina’s 3, 4, 9, 11, 13-15, 17, 20, 48, 58, 66 en 67 van het toetsingsverslag dienen te worden gekwalificeerd als bedrijfs- en fabricagegegevens die vertrouwelijk zijn verstrekt. Uit deze informatie kunnen wetenswaardigheden worden gelezen of afgeleid met betrekking tot de bedrijfsvoering van de gerechtsdeurwaarder in kwestie. Eiser betwist dat sprake is van concurrentiegevoelige bedrijfsinformatie. Juist door transparantie en dus openbaarmaking van het toetsingsverslag ontstaat een eerlijke markt voor bedrijven en consumenten.
6.9.
De rechtbank stelt voorop dat voornoemde uitzonderingsgrond een absolute weigeringsgrond betreft. De rechtbank heeft kennisgenomen van het toetsingsverslag. Naar het oordeel van de rechtbank is, zoals eerder ook door de Afdeling is overwogen in de hiervoor vermelde uitspraak van 15 juli 2015, de in het toetsingsverslag neergelegde informatie, afzonderlijk en in onderlinge samenhang beschouwd, niet op voorhand aan te merken als concurrentiegevoelige bedrijfsinformatie. Verweerder dient dus deugdelijk te onderbouwen dat daar in dit geval sprake van is. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daar niet in geslaagd.
6.10.
Verweerder heeft verwezen naar paginanummers zonder gemotiveerd aan te geven waarom de gegevens op deze pagina’s kunnen worden aangemerkt als bedrijfs- en fabricagegegevens. Voor alle genoemde paginanummers geldt bovendien dat verweerder informatie heeft weggelakt met verwijzing naar meerdere uitzonderingsgronden. De rechtbank stelt voorop dat niet duidelijk is welke informatie verweerder heeft weggelakt onder verwijzing naar de uitzonderingsgrond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob. Volgens verweerder gaat het om bedrijfsspecifieke informatie die inzicht geeft in de wijze van opereren, zoals de kring van afnemers, (aantal) opdrachtgevers en afgesloten verzekeringen. Verder bevatten de genoemde pagina’s volgens verweerder omzetgegevens en andere informatie waaruit de werkwijze en het beleid tot uitdrukking komen. Deze gegevens moeten volgens verweerder worden aangemerkt als bedrijfs- en fabricagegegevens. De rechtbank is echter van oordeel dat niet alle gegevens over de bedrijfsvoering van het gerechtsdeurwaarderskantoor - bijvoorbeeld de wijze waarop computermappen zijn ingericht, de namen van computerbestanden, de naam van het samenwerkingsverband - per definitie zijn aan te merken als bedrijfs- en fabricagegegevens. Verweerder dient daarom deugdelijk te motiveren dat uit de weggelakte informatie concurrentiegevoelige wetenswaardigheden kunnen worden afgeleid met betrekking tot de bedrijfsvoering van het gerechtsdeurwaarderskantoor dan wel met betrekking tot de kring van afnemers. Nu een deugdelijke motivering ontbreekt, heeft verweerder deze weigeringsgrond niet aan het bestreden besluit II ten grondslag kunnen leggen.
6.11.
Ook deze beroepsgrond van eiser slaagt.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob
6.12.
Verweerder heeft deze uitzonderingsgrond van toepassing geacht op onderdelen van de pagina’s 3-5, 9-11, 13-20, 22, 23, 25-28, 32, 33, 36, 38, 40, 43, 47, 48, 50-52, 55, 57, 58, 60-67, 69, 70 en 77-79 van het toetsingsverslag. Volgens verweerder leidt het openbaar maken van de onleesbaar gemaakte onderdelen op deze pagina’s tot onevenredige benadeling van zowel de gerechtsdeurwaarder in kwestie als ook verweerder. Het schenden van de toegezegde en uit de artikelen 2.5, 9.11 en 11 van het reglement volgende vertrouwelijkheid kan belemmerend werken voor toekomstige beoordelingen en daarmee ook voor de door het bestuur beoogde bevordering van de kwaliteit. Gerechtsdeurwaarders mogen immers uitgaan van de vertrouwelijke behandeling van de door hen aangeleverde gegevens en het bestuur is juist door die vertrouwelijkheid in staat ten volle te opereren in de voorfase van auditing en beoordeling. Daarnaast is volgens verweerder sprake van een onevenredige benadeling als bedoeld in dit artikel, omdat openbaarmaking de concurrentiepositie van het gerechtsdeurwaarderskantoor schaadt. Voorts kan openbaarmaking van de onleesbaar gemaakte onderdelen reputatieschade opleveren voor zowel het gerechtsdeurwaarderskantoor als de gerechtsdeurwaarder in kwestie, hetgeen als onevenredig moet worden aangemerkt. Verweerder concludeert dat het algemeen belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het belang dat de gerechtsdeurwaarders hebben, ter voorkoming van onevenredige benadeling, bij het niet verstrekken van deze informatie over hun bedrijfsvoering.
6.13.
De rechtbank overweegt dat het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient, welk belang de Wob vooronderstelt. Bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging worden enkel het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen betrokken. De vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet, dient door de rechter integraal te worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet af van de redelijkheidstoetsing overeenkomstig artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te wegen. Een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob kan worden gedaan, indien openbaarmaking van concurrentiegevoelige bedrijfsinformatie leidt tot onevenredige benadeling en indien openbaarmaking van documenten leidt tot belemmering van het functioneren van het bestuursorgaan.
6.14.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat openbaarmaking van het toetsingsverslag afbreuk doet aan de te betrachten vertrouwelijkheid en aan de onafhankelijke beoordeling door het college van toetsingsverslagen. Dat vertrouwelijkheid nodig is om de benodigde informatie van een gerechtsdeurwaarder te verkrijgen, wordt niet gevolgd. Ingevolge artikel 21 van de verordening draagt een gerechtsdeurwaarder zorg voor toetsing van zijn gerechtsdeurwaarderskantoor en beschikt hij naar aanleiding van de toetsing over een positief toetsingsverslag waarbij hij is gehouden de daartoe benodigde informatie aan een auditor te verschaffen. Het toetsingsverslag bevat verder geen informatie over de binnen het college naar aanleiding van het toetsingsverslag gevoerde beraadslaging, zodat niet aannemelijk is dat openbaarmaking van het toetsingsverslag die beraadslaging belemmert.
6.15.
De rechtbank overweegt verder dat eiser heeft betoogd dat openbaarheid en transparantie ten aanzien van de kwaliteitsbeoordeling dienstig is aan de beoogde bevordering van de kwaliteit en dat openbaarheid en transparantie het vertrouwen in het functioneren van gerechtsdeurwaarders bij het publiek kan verhogen. In reactie daarop heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het vertrouwen van het publiek moet worden geput uit het functioneren van de gerechtsdeurwaarders en het optreden van het bestuur. Volgens verweerder kan het bestuur door de vertrouwelijkheid in de voorfase van auditing en beoordeling juist ten volle opereren en haar wettelijke taak zo goed mogelijk vervullen. De rechtbank acht deze motivering ontoereikend, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.14. is overwogen.
6.16.
Tot slot heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat sprake kan zijn van reputatieschade van het gerechtsdeurwaarderskantoor en de gerechtsdeurwaarder in kwestie.
6.17.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat openbaarmaking van de weggelakte passages leidt tot onevenredige benadeling van het in het verzoek genoemde gerechtsdeurwaarderskantoor en het bestuur van de KBvG. Ook deze beroepsgrond slaagt.
7. De rechtbank concludeert dat het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond is wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het bestreden besluit II zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, aangezien het aan verweerder is om opnieuw te beoordelen of het toetsingsverslag openbaar kan worden gemaakt, waarbij een eventuele belangenafweging door verweerder zal moeten worden verricht. Toepassing van de bestuurlijke lus - waar partijen overigens niet om hebben verzocht - acht de rechtbank in dit geval niet aangewezen, mede gelet op de mededeling van verweerder ter zitting dat het grootste deel van het toetsingsverslag al openbaar is gemaakt en dat het een keer ophoudt. Verweerder zal daarom worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit II. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 496,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). In totaal (zie ook rechtsoverweging 2.2.) dient verweerder een bedrag van € 992,- aan eiser te vergoeden. De overige door eiser genoemde kosten, te weten de kosten van een taxatierapport, komen niet voor vergoeding in aanmerking, reeds vanwege het feit dat eiser dit taxatierapport niet heeft overgelegd noch een specificatie heeft gegeven van de kosten die daarmee verband houden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechter, in aanwezigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.