Overwegingen
1. De griffier heeft de gemachtigde van eiseres tijdig onder vermelding van plaats en tijdstip per fax uitgenodigd om op de zitting van 3 februari 2016 te verschijnen. Omdat uit de OK-bevestiging van het faxverzendrapport blijkt dat de uitnodigingsbrief op 8 december 2015 naar de gemachtigde van eiseres is gefaxt, ziet de rechtbank geen beletselen het onderzoek te sluiten en uitspraak te doen.
2. Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank op 25 februari 2016 een brief van eiser ontvangen met een nadere motivering. Blijkens de telefoonnotitie van de griffier van 25 februari 2016 heeft de gemachtigde van eiseres de uitnodiging per fax van 8 december 2015 ontvangen, maar is de datum van de zitting door een verhuizing niet in zijn systeem terecht gekomen. De rechtbank ziet in het door eiseres overgelegde stuk geen aanleiding het onderzoek te heropenen.
3. De auto van eiseres, met kenteken [nummer] , stond op 18 november 2014 omstreeks 22:03 uur ter hoogte van [adres] te Amsterdam geparkeerd. Op die parkeerplek en dat tijdstip was parkeerbelasting verschuldigd. Omdat op het moment van controle werd geconstateerd dat er geen geldig parkeerrecht voor het voertuig was geregistreerd, is aan eiseres de in geschil zijnde naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
4. Eiseres heeft in bezwaar aangevoerd dat zij de auto had uitgeleend aan een vriend. Deze vriend heeft de auto geparkeerd op de [adres] en heeft de parkeerbelasting voldaan. Eiseres heeft een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat op 18 november 2014 om 17:35 uur en om 17:36 uur via een betaalautomaat bedragen zijn overgemaakt aan Parkeren Amsterdam.
5. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder de naheffingsaanslag vernietigd. Verweerder heeft overwogen dat het de verantwoordelijkheid van de parkeerder is om de auto op de juiste wijze aan te melden. Hoewel uit het bankafschrift niet onomstotelijk blijkt voor welk voertuig er werd betaald, is het volgens verweerder in dit geval voldoende aannemelijk dat voor het voertuig waarmee werd geparkeerd de verschuldigde parkeerbelasting werd betaald.
6. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding in bezwaar heeft toegekend. Volgens eiseres heeft zij aannemelijk gemaakt dat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan zodat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de reden voor vernietiging van de naheffingsaanslag gelegen is in een omstandigheid die voor rekening en risico van verweerder komt. Verweerder heeft volgens eiseres door de naheffingsaanslag op te leggen verwijtbaar onrechtmatig gehandeld.
7. Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag onrechtmatig was, maar dat het aan degene die parkeerde te wijten is dat die is opgelegd. De parkeerder heeft bij het betalen niet het juiste kenteken ingetoetst en dus een fout gemaakt bij de voldoening van de belasting op aangifte. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij het standpunt dat het niet redelijk is om voor een zaak als deze een advocaat in te schakelen, niet handhaaft.
8. In geschil is of eiseres recht heeft op vergoeding van de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Niet in geschil is dat die kosten redelijkerwijs zijn gemaakt, dat eiseres tijdig om vergoeding van die kosten heeft verzocht en dat het besluit is herroepen wegens onrechtmatigheid. De vraag is of die onrechtmatigheid aan de heffingsambtenaar te wijten is, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat het college van burgemeester en wethouders (het college) gelet op artikel 234, tweede lid, onder a van de Gemeentewet bevoegd is om voorschriften te stellen over de wijze van het doen van aangifte. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening Parkeerbelastingen 2014 (de Verordening) wordt de belasting als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Verordening geheven bij wege van voldoening op aangifte en wel door middel van het bij aanvang van het parkeren op de door het college voorgeschreven wijze betalen van geld met behulp van parkeerapparatuur en/of door middel van het al dan niet elektronisch in werking stellen van parkeerapparatuur. Artikel II van het door het college vastgestelde Uitvoerings- en Aanwijzingsbesluit op grond van de Verordening Parkeerbelasting 2014 en Parkeerverordening 2013 bepaalt, voor zover van belang, dat bij voldoening van de parkeerbelasting het kenteken moet worden opgegeven van het in het desbetreffende gebied te parkeren voertuig. Ingevolge deze voorschriften had de parkeerder de juiste kentekengegevens moeten verstrekken bij de voldoening van de verschuldigde parkeerbelasting. Omdat de parkeerder dit niet heeft gedaan, heeft hij op een onjuiste wijze aangifte gedaan.
10. De rechtbank overweegt dat niet zonder nader onderzoek valt vast te stellen of de parkeerder bewust of onbewust het verkeerde kenteken heeft ingevoerd. Dit is echter in dit geval niet relevant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het antwoord op de vraag of het invullen van een onjuist kenteken wel of niet bewust is gedaan geen invloed op de vraag of sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
11. In zijn arrest van 18 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM7705) oordeelde de Hoge Raad dat een inspecteur met een normale zorgvuldigheid kennis moet nemen van de beschikbare informatie, daaronder begrepen de door een belastingplichtige ingediende aangifte. Pas wanneer de inspecteur de normale zorgvuldigheid niet betracht en als gevolg daarvan een te hoge aanslag oplegt, is sprake van een aan die inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. 12. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN0631) brengt het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb niet mee dat een inspecteur gehouden is zich van de mogelijke aanwezigheid van feiten en omstandigheden die een beroep op afwezigheid van alle schuld zouden rechtvaardigen, te vergewissen alvorens hij een verzuimboete oplegt. 13. Gelet op de hiervoor genoemde arresten overweegt de rechtbank dat de heffingsambtenaar met een normale zorgvuldigheid kennis moet nemen van de hem beschikbare informatie over het betreffende belastbare feit. Dit strekt echter niet zover dat hij in alle gevallen vόόr het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting op zoek moet gaan naar de mogelijke aanwezigheid van feiten en omstandigheden waaruit zou blijken dat er toch reeds parkeerbelasting is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op de omstandigheden van dit geval, geen aanwijzingen zijn dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht en niet de normale zorgvuldigheid heeft betracht.
14. De herroeping van de naheffingsaanslag in bezwaar is daarom niet het gevolg van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Verweerder heeft terecht de toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar geweigerd.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.