Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
eiseres,
1.De procedure
MSI, de Staat en de deurwaarder hebben producties in het geding gebracht. MSI en de Staat hebben tevens een pleitnota in het geding gebracht en de Staat heeft een conclusie van antwoord in het geding gebracht.
Ter zitting waren naast de deurwaarder aanwezig:
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. Door de voorzieningenrechter is voorgesteld prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, waarmee de aanwezige partijen hebben ingestemd. In dit kader hebben de deurwaarder en de raadsvrouw van de Staat bij brieven van 15 februari 2016 conceptvragen geformuleerd. De raadsvrouw van MSI heeft bij brief van 16 februari 2016 conceptvragen geformuleerd.
2.De feiten
11. WIJZE VAN BESLAGLEGGING11.1 MSI is ermee bekend dat de wijze van beslaglegging dient te geschieden overeenkomstig de wijze zoals opgenomen in artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet. MSI heeft hierover contact gehad met de deurwaarder, die op grond van artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet melding zal doen bij de Minister van Veiligheid en Justitie (…).11.2 Voorts de goede orde wijst MSI op de recente jurisprudentie omtrent de presumptie van immuniteit van staatseigendommen. Uit een recente uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1337) volgt dat, indien aanwijzingen ontbreken dat eigendommen van een vreemde staat een publieke bestemming hebben én er bovendien geen verklaring van de vreemde staat is die inhoudt dat sprake is van goederen met een publieke bestemming, er geen grond bestaat oma priori
uit te gaan van de presumptie van immuniteit bij executie van eigendommen van de vreemde staat.11.3 In het onderhavige geval zijn er geen aanwijzingen dat de eigendommen waarop MSI beslag wenst te leggen, bestemd zijn voor de openbare dienst van Gabon. Deze aanwijzingen liggen ook niet besloten in de aarde van de beslagen goederen. MSI stelt zich op het standpunt dat de goederen waarop zij beslag wenst te leggen, louter een commerciële bestemming hebben. Derhalve acht MSI het dan ook niet aannemelijk dat de beslagen die zij wenst te leggen in strijd komt met de volkenrechtelijke verplichtingen van Nederland jegens Gabon.2.3. Op 26 november 2015 heeft de voorzieningenrechter MSI verlof verleend tot het leggen van derdenbeslag. De vordering is hierbij inclusief rente en kosten begroot op € 24.859.220,-. De termijn voor het instellen van de hoofdzaak is gesteld op 30 dagen na de datum van de eerste beslaglegging.
Wij kunnen niet overzien of deze conservatoire derdenbeslagen ten laste van de Republiek Gabon in strijd zijn met volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat, reden waarom wij uwe Excellentie in kennis stellen van de uit te voeren ambtshandeling (het leggen van conservatoire derdenbeslagen).
Ik acht deze ambtshandeling, na consultatie van mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken, in strijd met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat. In het geval van (voorgenomen) maatregelen ten aanzien van vermogensbestanddelen van een vreemde Staat geldt een presumptie van immuniteit, aangezien staatseigendommen met een publieke bestemming in elk geval niet vatbaar zijn voor gedwongen executie. Immuniteit van executie onder het internationaal recht heeft zowel betrekking op executoriale maatregelen als op conservatoire maatregelen. Slechts indien wordt vastgesteld dat de vermogensbestanddelen van de vreemde Staat niet bestemd zijn voor publieke doeleinden kan immuniteit van executie worden ontzegd. Dat louter sprake is van vermogensbestanddelen die niet zijn bestemd voor publieke doeleinden is echter door Groot & Evers en diens opdrachtgever naar mijn opvatting niet, althans niet voldoende, aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat de presumptie van immuniteit, zoals die geldt voor executoriale maatregelen, a fortiori geldt voor conservatoire maatregelen. Dit laatste is onder andere af te leiden uit artikel 18 in samenhang met artikel 19 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (…) Bovendien is door Groot & Evers betoogd noch aangetoond dat de Republiek Gabon afstand zou hebben gedaan van immuniteit van executie ten aanzien van derde partijen.(…)Op grond van artikel 3a, tweede en zesde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet zeg ik voornoemde gerechtsdeurwaarder en zijn kantoorgenoten aan dat de in dezen conservatoir gelegde beslagen strijdig zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat en aanstonds opgeheven dienen te worden.(…)
3.Het geschil
In dit geval geldt dat MSI als beslaglegger heeft gesteld dat de beslagen goederen commercieel van aard zijn. Er zijn geen aanwijzingen dat de beslagen goederen voor de publieke dienst zouden zijn bestemd. De republiek Gabon heeft geen daartoe strekkende verklaring afgelegd. De beslagen zijn gelegd onder partijen waarvan aannemelijk is dat zij een commerciële relatie met de republiek Gabon hebben, zoals banken en oliebedrijven. Het ligt niet voor de hand dat de republiek Gabon voor de publieke dienst bestemde gelden zou aanhouden op een Nederlandse bankrekening. Ook de oliebedrijven waaronder beslag is gelegd staan in een commerciële rechtsverhouding met de republiek Gabon.
MSI concludeert dan ook tot handhaving van de gelegde beslagen en verzoekt de voorzieningenrechter de werking aan de door de Staat gedane aanzegging te ontzeggen.
nooitvatbaar voor gedwongen executie. Het internationaal gewoonterecht met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de immuniteit van executie is in belangrijke mate gecodificeerd in het in de aanzegging genoemde VN-Verdrag (productie 1 van de Staat). Dat dit verdrag nog niet in werking is getreden doet niet ter zake; de inhoud reflecteert immers het bestaande internationaal gewoonterecht. In het VN-Verdrag wordt onderscheid gemaakt tussen conservatoire en executoriale maatregelen. Ten aanzien van conservatoire maatregelen gaan de uitzonderingen op de hoofdregel van immuniteit minder ver dan ten aanzien van executiemaatregelen. De volkenrechtelijke hoofdregel brengt mee dat er een presumptie van immuniteit van executie geldt; de partij die verhaal zoekt op staatseigendommen moet aantonen dat deze een non-gouvernementele, commerciële, bestemming hebben. Deze regel ligt besloten in het bestemmingscriterium in artikel 19 van het VN-Verdrag. De presumptie van immuniteit vloeit voort uit de ratio van de immuniteit zelf. Het verdraagt zich niet met de aan immuniteit ten grondslag liggende soevereiniteit dat de vreemde staat – ten overstaan van de buitenlandse rechter – gedwongen wordt inzicht te geven in de wijze waarop hij zijn publieke middelen besteedt. Van de vreemde staat kan ook niet gevergd worden dat hij zelf gerechtelijke stappen onderneemt (bijvoorbeeld een kort geding tot opheffing van het beslag) om de inbreuk op de soevereiniteit ongedaan te maken. Dat het beslag is gelegd op eigendommen van een vreemde staat die
mogelijkzullen worden aangewend voor publieke doeleinden, rechtvaardigt reeds de presumptie van immuniteit. De beslaglegger moet aantonen dat zich een uitzondering voordoet. Dit volgt onder meer uit het Azeta-arrest van de Hoge Raad en uit het arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 februari 2015 (productie 2 van de Staat). De Staat realiseert zich dat schuldeisers die zoeken naar verhaalsmogelijkheden op een vreemde staat daarmee komen te staan voor “de onneembare veste van de immuniteit van executie”. Onder staatseigendommen vallen overigens ook vorderingen van een vreemde staat. Ook die worden vermoed een publieke bestemming te hebben, tenzij concreet en daadwerkelijk kan worden vastgesteld dat de gelden een commerciële, non-gouvernementele bestemming hebben. De bestemming van de gelden moet overigens uitdrukkelijk worden onderscheiden van de herkomst van de gelden. Gelden waarvan de herkomst is gelegen in een commerciële overeenkomst, kunnen immers voor publieke doeleinden worden bestemd. Als gevolg hiervan zijn tegoeden of vorderingen van een vreemde staat zelden voor beslag en uitwinning vatbaar.
Tot slot voert de Staat aan dat het beroep van MSI op het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015 niet op gaat. Aan het oordeel van dit gerechtshof ligt een onjuiste (rechts)opvatting omtrent de reikwijdte van de immuniteit van executie ten grondslag. De Staat heeft dan ook cassatieberoep tegen dit arrest ingesteld. De conclusie is – aldus de Staat – dat de gevolgen van de aanzegging van 18 december 2015 in stand moeten blijven.
4.De beoordeling
5.De beslissing
2. ligt het op de weg van de partij die zich beroept op een uitzondering op de immuniteit van executie om gegevens aan te dragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld, althans aannemelijk gemaakt dat de betreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden?
3. of is de presumptie van immuniteit afhankelijk van (i) aanwijzingen dat de betreffende goederen van de vreemde staat een publieke bestemming hebben, dan wel (ii) een verklaring van de vreemde staat die inhoudt dat de goederen een publieke bestemming hebben?
4. leidt toepassing van de presumptie van immuniteit van executie tot schending van artikel 6 EVRM en tot een ontoelaatbare doorkruising van het Nederlandse beslagrecht, omdat crediteuren van vreemde staten, indien op hen de bewijslast rust dat de beslagen goederen geen publieke bestemming hebben, geen enkele mogelijkheid hebben om verhaal te halen op de vermogensbestanddelen van de vreemde staat?
5. maakt het bij de beantwoording van de bovenstaande vragen uit of sprake is van conservatoir of executoriaal beslag ten laste van de vreemde staat?