ECLI:NL:RBAMS:2016:1043

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
DX EXPL 15-26
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de stuitende werking van een collectieve vordering

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 18 februari 2016, staat de vraag centraal of de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van effectenlease-overeenkomsten is gestuit door een collectieve vordering. De eiser, DEXIA NEDERLAND B.V., heeft een rechtszaak aangespannen tegen een particulier, aangeduid als [eiser], die zich beroept op de vernietiging van lease-overeenkomsten op basis van artikel 1:88 BW. De procedure is voortgekomen uit een collectieve actie die door Stichting Eegalease is ingesteld op 13 maart 2003. De Hoge Raad heeft in een eerder arrest op 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) geoordeeld dat de stuitende werking van een collectieve vordering zich uitstrekt tot individuele vorderingen tot vernietiging van rechtshandelingen. Dit betekent dat als er binnen zes maanden na de verbindendverklaring van de collectieve regeling een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven, de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging is gestuit. De rechtbank overweegt dat de verjaring is gestuit indien uiterlijk op 25 juli 2007 een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven, mits de bevoegdheid niet reeds was verlopen bij het aanhangig maken van de collectieve vordering. De rechtbank concludeert dat de vernietiging van de lease-overeenkomsten door de echtgenote van [eiser] tijdig heeft plaatsgevonden, waardoor de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd. DEXIA wordt verplicht om de betaalde bedragen aan [eiser] te restitueren, verminderd met eventuele uitkeringen die hij heeft ontvangen. De zaak wordt aangehouden voor verdere bewijslevering en financiële specificaties van DEXIA.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Privaatrecht
zaak- en rolnummer: 3855943 DX EXPL 15-26
vonnis van: 18 februari 2016
f.no.: 466

Vonnis van de kantonrechter:

i n z a k e

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie,
nader te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. G. Van Dijk,
t e g e n

de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
nader te noemen: Dexia,
gemachtigde: mr. T.R. van Ginkel.

De procedure

in conventie en in reconventie

1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
Bij tussenvonnis van 15 oktober 2015 is bepaald dat partijen in de gelegenheid worden gesteld om naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 hun stellingen aan te passen en uiteen te zetten wat de gevolgen zijn van dit arrest voor de onderhavige zaak. Vervolgens zijn ingediend.
  • de akte na tussenvonnis van [eiser] ,
  • de akte uitlaten van Dexia.
Vonnis is bepaald op heden.

Gronden van de beslissingin conventie en in reconventie

1.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen hij in zijn tussenvonnis van 15 oktober 2015 heeft overwogen.
1.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 oktober 2015 (JOR 2015/337 m.nt. mr. T.M.C. Arons, ECLI:NL:HR:2015:3018) beslist dat de stuitende werking op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van een op die collectieve actie aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens artikel 1:89 BW en dat dit ingevolge het bepaalde in artikel 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit. Voorts heeft de Hoge Raad daarin bepaald dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als hiervoor bedoeld, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.
1.3.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat dit arrest tot gevolg heeft dat er geen sprake kan zijn van verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging, indien er een buitengerechtelijke vernietiging heeft plaatsgevonden voor het verlopen van de opt-out termijn op 1 augustus 2007, welke termijn voortvloeide uit de verbindendverklaring van de Duisenbergregeling (WCAM-overeenkomst) door hof Amsterdam.
1.4.
Dexia stelt zich primair op het standpunt dat, voor zover de bevoegdheid tot vernietiging niet reeds was verjaard voordat bij dagvaarding d.d. 13 maart 2003 de collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW door (onder meer) Stichting Eegalease werd ingesteld, aan het einde van die procedure door de belangenorganisaties uitdrukkelijk afstand is gedaan van alle rechten in verband met die procedure en daarmee ook van de stuiting van de verjaring die het uitbrengen van die dagvaarding met zich bracht. Volgens Dexia is er sprake van afstand van recht waardoor ook afnemer geen aanspraak op stuiting van verjaring in bovenbedoelde zin meer kan doen. Voor zover de verjaring wel is gestuit door het uitbrengen van bedoelde dagvaarding, betoogt Dexia dat het indienen van het verzoek om verbindendverklaring van de Duisenbergregeling op 18 november 2005 geen stuitende werking heeft gehad. Hetzelfde geldt volgens Dexia voor de verbindendverklaring door hof Amsterdam, omdat dit niet kan worden aangemerkt als een ‘toewijzing’ van de vordering.
1.5.
Naar aanleiding van het voorgaande wordt geoordeeld als volgt. Bij arrest van 4 november 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4585, r.o. 3.14) heeft het hof Amsterdam overwogen dat het de individuele afnemer, die tijdig een opt-out verklaring heeft afgelegd, niet regardeert dat de Stichting Eegalease in het kader van de schikking (uitmondend in de WCAM-overeenkomst) afstand heeft gedaan van alle rechten en vorderingen die inzet waren van de betrokken collectieve procedure, juist omdat de afnemer heeft verklaard niet aan deze Duisenberg-regeling gebonden te willen zijn. Deze overweging en beslissing worden hier overgenomen. In het arrest d.d. 25 november 2014 (r.o. 3.10.5, ECLI:NL:GHSHE:2014:4956) heeft hof Den Bosch overwogen dat de hier bedoelde afstand van recht door Stichting Eegalease ook geldt voor het recht (van de afnemer) een beroep te doen op de in de brief van Stichting Eegalease van 29 januari 2003 en in de dagvaarding van Stichting Eegalease van 13 maart 2003 vervatte vernietiging van de effectenlease-overeenkomsten. Dit laatste doet echter niet af aan het feit dat uit bovengenoemd arrest van de Hoge Raad volgt dat het instellen van de betreffende collectieve actie stuitende werking heeft ten aanzien van de verjaring van de bevoegdheid om nadien (alsnog) een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring af te leggen. Het beroep van Dexia op afstand van recht wordt verworpen.
1.6.
Het enkele feit dat een onderdeel van de collectieve vordering van Stichting Eegalease alleen zag op effectenlease-overeenkomsten gesloten tussen 29 januari 2000 en 2 mei 2002, brengt niet mee dat het aanhangig maken van de collectieve vordering geen stuitende werking zou kunnen hebben ten aanzien van andere effectenlease-overeenkomsten. Maatstaf is of het gaat om individuele vorderingen (betreffende de vernietiging van effectenlease-overeenkomst(en)), die bij de in de collectieve actie gevorderde verklaring voor recht aansluiten (vgl. r.o. 3.4.1 arrest Hoge Raad). Voor de vraag of er sprake is van ‘aansluiten’ als hier bedoeld is van belang dat de aanleiding voor de collectieve actie (mede) gelegen was in het toenmalige standpunt van Dexia, dat de artikelen 1:88 en 1:89 BW op geen van de door haar overeengekomen effectenlease-overeenkomsten van toepassing waren, omdat er geen sprake was van koop op afbetaling. De collectieve actie had in hoofdzaak betrekking op twee vorderingen. De eerste vordering was gericht op een verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW van toepassing is op ‘de’ door Dexia aangeboden lease-overeenkomsten (in de dagvaarding genoemd onder 89 verschillende benamingen). Deze vordering is door de kantonrechter Amsterdam toegewezen (vonnis d.d. 25 augustus 2004, ECLI:NL:RBAMS:2004:AQ7412). De tweede vordering was gericht op - kort samengevat - een verklaring voor recht dat effectenlease-overeenkomsten, die in een de periode 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2002 zonder toestemming van de echtgenoot zijn aangegaan, vernietigd althans vernietigbaar zijn. Deze vordering is door de kantonrechter Amsterdam afgewezen (als zijnde niet toewijsbaar in een vordering ex artikel 3:305a BW). Tegen dat vonnis is hoger beroep ingesteld, zodat dit vonnis niet in kracht van gewijsde is gegaan. De procedure in hoger beroep is geëindigd doordat deze procedure is ingetrokken in verband met de totstandkoming van de Duisenbergregeling en de daarop gebaseerde WCAM-overeenkomst. Met name de eerstgenoemde vordering in de collectieve actie, gericht op een verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW wel van toepassing is op de (dat wil zeggen: op alle 89 genoemde soorten) lease-overeenkomsten met Dexia, is essentieel voor het slagen van een vordering van een individuele afnemer als de onderhavige. Er is daarom sprake van ‘aansluiting’ als door de Hoge Raad bedoeld tussen die vordering en de hiervoor bedoelde collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW.
1.7.
De verjaring is alleen gestuit indien (vgl. r.o. 3.5.2 arrest Hoge Raad) binnen zes maanden nadat de collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW is geëindigd een nieuwe eis is ingesteld, dan wel een (op grond van r.o. 3.5.3 arrest Hoge Raad) daarmee gelijk te stellen buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is afgelegd. Bedoelde collectieve vordering is geëindigd in – kort samengevat – een schikking tussen de daarbij betrokken partijen, die door verbindendverklaring krachtens de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM, wet van 23 juni 2005, Stb 2005/340) rechtsgevolgen heeft gekregen (dan wel heeft kunnen krijgen) voor (de meeste) belanghebbenden. Uit de rechtsoverwegingen 3.4.2 en 3.4.3 van de Hoge Raad in bovengenoemd arrest kan worden afgeleid dat de met een collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming met zich brengt, dat een gerechtigde in afwachting van de uitkomst van die collectieve actie vooralsnog kan afzien van een buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst, althans van stuitingshandelingen. Voorts kan daaruit worden afgeleid dat – nu de collectieve actie mede ten behoeve van de belanghebbende was ingesteld – de belanghebbende pas na het tot stand komen van een schikking kan (en behoeft te) beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Een en ander brengt mee dat de belanghebbende – ter voorkoming van verjaring – pas een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring hoefde af te geven nadat de schikking als uitkomst van de collectieve actie is komen vast te staan.
1.8.
Dat doet de vraag rijzen op welk moment de hiervoor bedoelde collectieve actie is geëindigd en dus op welk moment de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW is aangevangen. De uitkomst van de collectieve actie is het gevolg geweest van een proces van onderhandelen en procederen, waarbij mede de in de WCAM voorgeschreven procedure is gevolgd. Relevante data zijn 23 juni 2005 (tot stand komen WCAM-overeenkomst in hoofdlijnen onder leiding van dr. W.F. Duisenberg), 18 november 2005 (indienen verzoek tot verbindend verklaren WCAM-overeenkomst bij hof Amsterdam), 8 mei 2006 (wijziging WCAM-overeenkomst) en 25 januari 2007 (verbindendverklaring door hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427).
1.9.
Opgemerkt wordt dat door het indienen van het bovenbedoelde verzoek tot verbindendverklaring (hierna: het verzoek) de verjaring van de onderhavige vordering tot vernietiging en ongedaanmaking niet werd gestuit op de voet van artikel 7:907 lid 5 BW, omdat die stuiting slechts ziet op de verjaring van vorderingen tot schadevergoeding. Wel kan het indienen van dit verzoek niet los worden gezien van de daaraan voorafgaand ingestelde collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW, en was dit verzoek gericht op het bereiken van een definitief resultaat van de onderhandelingen tussen de partijen bij die collectieve actie.
1.10.
Voor zover in de periode dat het verzoek in behandeling was reeds individuele procedures aanhangig waren of aanhangig werden gemaakt, werden deze (na een daartoe strekkende akte van Dexia) geschorst krachtens artikel 1015 lid 1 Rv (oud). Deze wetsbepaling vloeit voort uit het uitgangspunt dat, indien eenmaal een overeenkomst als bedoeld in de WCAM is gesloten, de afwikkeling zoveel mogelijk op basis daarvan dient plaats te vinden, behoudens de gevallen waarin na verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst een opt-out verklaring wordt ingediend. Het instellen dan wel behandelen van een individuele vordering in de periode dat het verzoek in behandeling was strookte derhalve niet met de bedoeling van de wetgever.
1.11.
Voorts is van belang dat de rechter, alvorens op het verzoek te beslissen, met instemming van partijen die de overeenkomst hebben gesloten de overeenkomst kan aanvullen of wijzigen, dan wel die partijen in de gelegenheid kan stellen dat te doen (artikel 7:907 lid 4 BW). Dat betekent dat pas door de beschikking van hof Amsterdam van 25 januari 2007 definitief is komen vast te staan wat de uitkomst is geweest van de hiervoor bedoelde collectieve actie, en dat een belanghebbende pas op dat moment wist waar hij aan toe was.
1.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, indien een eerdere datum dan die van laatstbedoelde beschikking in aanmerking wordt genomen als aanvangsmoment van de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW, de door de Hoge Raad in r.o. 3.4.2 bedoelde effectieve en efficiënte rechtsbescherming van de belanghebbende geweld wordt aangedaan.
1.13.
Uit het voorgaande volgt dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenlease-overeenkomst(en) is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007, dat wil zeggen uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven.
1.14.
Geconcludeerd wordt dat, tenzij de bevoegdheid daartoe reeds op 13 maart 2003 (het moment van dagvaarding door (onder meer) Stichting Eegalease) was verjaard, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring die is uitgebracht voor 25 juli 2007 tot rechtsgevolg heeft gehad dat de overeenkomst waarop zij betrekking heeft is vernietigd.
1.15.
[eiser] stelt dat het voorgaande ertoe leidt dat de echtgenote van [eiser] bij brief van 15 september 2004 met een beroep op artikel 1:89 BW de overeenkomsten met nummers III tot en met VI en de verlenging van de overeenkomst II tijdig heeft vernietigd.
1.16.
Dexia heeft daarop onder meer gesteld dat in het onderhavige geval de vernietigings-mogelijkheid met betrekking tot de lease-overeenkomsten I en II ten tijde van het aanhangig maken van de collectieve vordering reeds was verjaard. Deze overeenkomsten zijn immers méér dan drie jaar voorafgaand aan het op 13 maart 2003 uitbrengen van de dagvaarding in de collectieve actie afgesloten.
1.174. Vastgesteld wordt dat de lease-overeenkomsten I en II méér dan drie jaar voorafgaand aan het aanhangig maken van de collectieve vordering zijn afgesloten.
De verjaringstermijn voor een beroep op dit vernietigingsrecht is op grond van artikel 3:52 lid 1 sub d BW drie jaar. De termijn vangt aan op het moment dat degene aan wie de bevoegdheid tot vernietiging toekomt bekend wordt met de overeenkomst. Niet noodzakelijk is dat deze bekend is met de juridische kwalificatie van die overeenkomst (vgl. HR 5 januari 2007, LJN AY8771 en Gerechtshof Amsterdam, 19 mei 2009, LJN BI 4359). Van belang is derhalve wanneer [partner] bekend was met het bestaan van de lease-overeenkomsten I en II.
1.18.
Op Dexia rust de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het beroep op verjaring.
Dexia heeft terzake de lease-overeenkomsten I en II aangevoerd dat de betalingen van de op grond van deze lease-overeenkomsten verschuldigde bedragen hebben plaatsgevonden vanaf een en/of-rekening die op naam van [eiser] en [partner] stond. Daaruit volgt volgens Dexia dat [partner] op de hoogte was van de lease-overeenkomsten I en II, met ingang van de (oudste) ontvangstdata van de bankafschriften waarop die betalingen staan vermeld.
1.19.
[eiser] heeft hiertegen aangevoerd dat hoewel de betalingen aan Dexia werden gedaan vanaf een en/of-rekening, zijn echtgenote eerst omstreeks de periode van mei 2002 tot en met september 2004 op de hoogte is gesteld dat de overeenkomsten waren gesloten met Dexia. [eiser] merkt op dat hij de bankrekening alleen beheerde. [partner] heeft een eigen rekening. Zijn echtgenote opende geen aan hem gerichte post. De belastingaangifte werd door een [eiser] gedaan. [partner] bekeek deze aangiften niet.
1.20.
Het voorgaande wettigt het (bewijs)vermoeden dat [partner] onder meer door kennisname van één of meer bankafschriften ten aanzien van de lease-overeenkomsten I en II meer dan drie jaar vóór de vernietigingsbrief kennis heeft gekregen van het bestaan van deze lease-overeenkomsten, zodat Dexia voorshands in het bewijs van haar stelling is geslaagd.
1.21.
[eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld aan te geven óf en zo ja hoe hij tegen dit vermoeden tegenbewijs wil leveren. Voor zover hij daarbij getuigen wenst te horen, zal dat op een nog te plannen getuigenverhoor plaatsvinden. Indien [eiser] het gevraagde tegenbewijs op andere wijze wil leveren, zal hij hiertoe zoals hieronder beschreven in de gelegenheid worden gesteld. Indien [eiser] afziet van bewijslevering, zal de zaak voor vonnis op de rol worden geplaatst.
1.22.
Ten aanzien van de verlenging van de lease-overeenkomst II wordt nog het volgende overwogen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015 (ECLI:NL:HR: 2015:41) is voor de verlengingsovereenkomsten evenzeer de toestemming van de andere echtgenoot vereist. Aan die overeenkomst is immers hetzelfde bezwaar verbonden als aan de oorspronkelijk aangegane overeenkomst, namelijk dat deze leiden tot de verplichting om maandelijks (nieuwe) termijnbetalingen te verrichten voor de duur van de (nieuwe) looptijd.
1.23.
In het onderhavige geval heeft de echtgenote van [eiser] de overeenkomsten III tot en met VI en de verlenging van de overeenkomst II ingevolgde het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 bij vernietigingsbrief van 15 september 2004 tijdig vernietigd. Immers, voornoemde overeenkomsten zijn binnen drie jaar voorafgaand aan het aanhangig maken van de collectieve vordering bij dagvaarding van 13 maart 2003 afgesloten.
1.24.
Er is dan sprake van een rechtsgeldige vernietiging en alle betalingen van [eiser] aan Dexia ter zake van de lease-overeenkomsten III tot en met VI en de verlenging van de overeenkomst II dienen te worden gerestitueerd, verminderd met hetgeen hij ter zake van deze lease-overeenkomsten van Dexia heeft ontvangen, zoals uitgekeerde dividenden en overige uitkeringen.
1.25.
Nu sprake er tevens is van een rechtsgeldige vernietiging van de verlengings-overeenkomst II is het volgende van belang. De financiële gegevens met betrekking tot de verlengingsovereenkomst ontbreken en aldus kan vooralsnog niet tot een verdere beoordeling aangaande de (mogelijk) door Dexia terug te betalen bedragen worden gekomen.
1.26.
Van Dexia wordt dan ook verwacht dat zij bij akte een specificatie (betaalde bedragen minus voordelen) van de verlengingsovereenkomst II in het geding brengt.
Verder dient Dexia bij akte met betrekking tot de
oorspronkelijke overeenkomstnog een specificatie in het geding te brengen, waarbij wordt uiteengezet welke bedragen thans nog in geding zijn en waarvan betaling wordt gevorderd.
1.27.
Houdt iedere verdere beslissing aan.

Beslissing

in conventie en in reconventie

De kantonrechter:
I. stelt [eiser] in de gelegenheid om tegen het bewijsvermoeden als geformuleerd in r.o. 1.17. tegenbewijs te leveren;
II. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 3 maart 2016 voor uitlating door [eiser] of hij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
III. bepaalt dat [eiser] , indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel nadere
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen, onder gelijktijdige toezending daarvan aan de andere partij;
IV. bepaalt dat indien [eiser]
getuigenwillen laten horen, dit in beginsel zal gebeuren op een nader te bepalen enquête, partijen worden verzocht op de rol van 3 maart 2016 hun verhinderdata op te geven;
V. stelt Dexia bij akte in de gelegenheid om een specificatie dan wel nadere financiële gegevens in het geding te brengen overeenkomstig het bepaalde in ro. 1.23.;
VI. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 17 maart 2016 voor akte overlegging financieel overzicht zijdens Dexia;
VII. houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. C.L.J.M. de Waal, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter