ECLI:NL:RBAMS:2016:1018

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
C/13/574596 / FA RK 14-7783
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen inzake kinderen, alimentatie en verdeling van de gemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 februari 2016 uitspraak gedaan over de ontbinding van een geregistreerd partnerschap tussen een vrouw en een man, die samen drie minderjarige kinderen hebben. De vrouw heeft verzocht om ontbinding van het geregistreerd partnerschap en heeft daarbij nevenvoorzieningen gevraagd, waaronder de hoofdverblijfplaats van de kinderen, een zorgregeling, en alimentatie. De man heeft zich gerefereerd aan het verzoek tot ontbinding, maar heeft verweer gevoerd tegen de nevenvoorzieningen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap niet in geschil is en heeft dit verzoek toegewezen. De hoofdverblijfplaats van de kinderen is bij de vrouw vastgesteld, en de rechtbank heeft een zorgregeling bepaald waarbij de man eenmaal per veertien dagen contact met de kinderen heeft. Daarnaast is de man verplicht om € 407,- per kind per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, en € 918,- per maand als partneralimentatie aan de vrouw.

De rechtbank heeft ook de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld. De echtelijke woning moet worden verkocht, en de netto-opbrengst zal gelijkelijk worden verdeeld. De rechtbank heeft verder bepaald dat de man de helft van de waarde van de auto aan de vrouw moet voldoen en dat de partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de ING Groene Autolening. De rechtbank heeft alle verzoeken van partijen die niet zijn toegewezen afgewezen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/574596 / FA RK 14-7783 (RT/AK)
C/13/590063 / FA RK 15-4906 (RT/AK)
Beschikking van 24 februari 2016 betreffende de ontbinding van het geregistreerd partnerschap
in de zaak van:
[vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende tevens verwerende partij,
hierna mede te noemen de vrouw,
advocaat mr. L.M.J. Pelswijk te Amsterdam,
tegen
[man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verwerende tevens verzoekende partij,
hierna mede te noemen de man,
advocaat mr. J.P. van der Kooij te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van de procedure

Op 30 september 2015 is de zaak op zitting behandeld. De zaak is voorts aangehouden om op een nader te bepalen datum en tijdstip te worden voortgezet. Van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
De rechtbank heeft wederom kennisgenomen van de ingekomen stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift ingekomen ter griffie op 21 oktober 2014;
  • het verweerschrift tevens verzoekschrift d.d. 29 december 2014 van de zijde van de man;
  • het verweer tegen het zelfstandig verzoek d.d. 27 januari 2015 van de zijde van de vrouw;
  • het schema verdelen en/of verrekenen van de zijde van de man;
  • het schema verdelen en/of verrekenen van de zijde van de vrouw;
  • akte overleggen producties tevens houdende akte aanvullende verzoeken d.d. 18 september 2015 van de zijde van de man;
  • de brief d.d. 25 september 2015 van de zijde van de vrouw met bijlagen;
  • akte overleggen producties tevens verweerschrift op aanvullende verzoeken d.d. 25 september 2015 van de zijde van de vrouw;
  • het faxbericht d.d. 28 september 2015 van de zijde van de man;
  • het faxbericht d.d. 29 september 2015 van de zijde van de vrouw;
  • het faxbericht d.d. 13 november 2015 van de zijde van de vrouw;
  • akte overleggen aanvullende producties en nadere verzoeken d.d. 30 december 2015 van de zijde van de man;
  • het F9-formulier d.d. 4 januari 2016 van de zijde van de vrouw met bijlagen;
  • de brief d.d. 5 januari 2016 van de zijde van de man met bijlagen;
  • de brief d.d. 7 januari 2016 van de zijde van de man met bijlagen;
  • verweerschrift d.d. 12 januari 2016 op aanvullende producties en nadere verzoeken tevens houdende zelfstandige verzoeken van de zijde van de vrouw;
  • de brief d.d. 13 januari 2016 van de zijde van de man met bijlagen.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 14 januari 2016.
Gehoord zijn: partijen vergezeld van hun advocaten.
Na de terechtzitting is het volgende stuk ontvangen: het faxbericht d.d. 28 januari 2016 van de zijde van de man.

2.De feiten

  • Partijen zijn op [datum] te Amsterdam met elkaar gehuwd. Partijen zijn op enig moment van tafel en bed gescheiden en hebben op [datum] te Amsterdam hun huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap.
  • Partijen hebben tezamen de navolgende minderjarige kinderen:
-
[minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ;
-
[minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ;
-
[minderjarige 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] .
- Bij beschikking van 24 september 2014 zijn voorlopige voorzieningen getroffen, waarbij voor zover hier van belang is bepaald:
- dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [adres 1] ;
- dat de minderjarige kinderen aan de vrouw zullen worden toevertrouwd;
- dat de man met ingang van heden € 307,- per maand zal betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen;
- inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus dat met ingang van heden de man de voornoemde minderjarigen eenmaal per 14 dagen bij zich heeft van vrijdag 20.00 uur tot zondag 20.00 uur, waarbij de man de minderjarigen haalt en brengt, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg te bepalen.
3.1.
De verzoeken van de vrouw
Het verzoek van de vrouw strekt tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap, met nevenvoorzieningen tot:
I. bepaling dat de kinderen van partijen na de ontbinding hun gewone verblijfplaats bij hun moeder zullen hebben;
II. vaststelling van een zorgregeling tussen de kinderen van partijen en hun ouders, gelijk aan de regeling in de beschikking, aldus dat kinderen eenmaal per veertien dagen bij hun vader zullen verblijven van vrijdag 20.00 uur tot zondag 18.00 uur;
III. bepaling dat de man zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen met € 307,- per maand, bij vooruitbetaling per maand aan de vrouw te voldoen en te vermeerderen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van de minderjarigen kan of zal worden verstrekt;
IV. bepaling dat eventuele kosten van tenuitvoerlegging van de hierboven onder III gevraagde alimentatiebeslissingen voor rekening van de man komen, voor zover deze door hem veroorzaakt worden;
V. verdeling van de tussen partijen bestaande/bestaan hebbende gemeenschap van goederen vast te stellen;
VI. te bepalen dat de man de helft van de vaste laten (hypotheekrente, OZB, erfpacht) die de vrouw al sinds augustus 2014 tot op heden alleen betaalt voldoet tot het moment dat de man ontslagen zal zijn van zijn verplichtingen op grond van artikel 3:172 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW);
VII. te bepalen dat de man vanaf het moment van indienen van het verzoekschrift, dus vanaf 21 oktober 2014, € 2.140,- aan kinderalimentatie en partneralimentatie betaalt;
VIII. te bevelen dat de man ex artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) zijn arbeidsovereenkomst bij Accenture/Deutsche Bank en zijn Engelse bankrekening overlegt;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2.
Het verweer en de zelfstandige verzoeken van de man
De man refereert zich ten aanzien van het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap en het verzoek tot bepaling dat de kinderen van partijen na de ontbinding hun gewone verblijfplaats bij de vrouw zullen hebben en heeft verzocht de overige verzoeken van de vrouw af te wijzen.
De man heeft bij wege van zelfstandig verzoek verzocht:
  • een zorgregeling vast te stellen tussen de man en de minderjarigen waarbij de minderjarigen eenmaal per veertien dagen bij de man zullen verblijven van vrijdag 20.00 uur tot zondag 18.00 uur alsmede dat zij gedurende de helft van de schoolvakanties en feestdagen bij de man zullen verblijven;
  • de verdeling van de tussen partijen bestaande/bestaan hebbende gemeenschap van goederen vast te stellen en af te wikkelen conform artikel 9 van het procesreglement scheiding;
  • te bepalen dat de vrouw, zolang de woning nog niet is verkocht, alle aan de voormalige echtelijke woning verbonden kosten zal betalen tot aan de datum van goederenrechtelijke levering van die woning;
  • de verdeling van de tussen partijen bestaande (ontbonden) gemeenschap conform het zijdens de man overgelegde formulier verdelen en verrekenen:
  • primair: te bepalen dat de vrouw ingevolge artikel 3:194 lid 2 BW jo 1:135 lid 3 BW haar aandeel in het geldbedrag van € 60.000,- verbeurt aan de man c.q. de waarde van het te verrekenen vermogen geheel aan de man dient te worden vergoed nu zij opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen heeft verzwegen, heeft zoek gemaakt of verborgen heeft gehouden;
  • subsidiair: te bepalen dat partijen van alle rekeningen in deze, rekenafschriften moeten overleggen vanaf april 2014 tot en met 21 oktober 2014. Aan de hand van deze rekeningafschriften kan worden bepaald hoe er moet worden verdeeld;
  • te bepalen dat de gemeenschappelijke woning per direct in de verkoop wordt gezet voor een vraagprijs van € 250.000,-, bij een door de man aan te wijzen makelaar, met bepaling dat de vrouw gehouden is alle medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning;
  • de vrouw te veroordelen tot het betalen van een gebruiksvergoeding aan de man, met ingang van 21 oktober 2014, voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning, primair ter hoogte van de helft van alle aan de woning verbonden kosten, subsidiair ter hoogte van € 326,32 per maand;
  • subsidiair: te bepalen dat de vrouw op grond van artikel 1:164 lid 1 BW is gehouden de door haar aangerichte schade aan de gemeenschap van goederen te vergoeden nu de vrouw de gemeenschap van goederen heeft benadeeld voor een bedrag van € 60.000,- door het binnen een half jaar voor aanvang van het geding lichtvaardige schulden te hebben gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW heeft verricht zonder de toestemming van de man;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.3.
Het verweer van de vrouw op de zelfstandige verzoeken van de man
De vrouw voert verweer tegen de zelfstandige verzoeken van de man en concludeert tot afwijzing van deze verzoeken. Voorts heeft ze zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de verdeling en heeft ze nog zelfstandig verzocht:
  • te bepalen dat de vrouw ex artikel 1:165 BW vanaf de datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot het moment van verkoop van de echtelijke woning in de woning mag blijven wonen met de kinderen;
  • te bepalen dat de man € 12.886,23 ex artikel 1:164 lid 1 BW heeft verspild of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW heeft verricht zonder de vereiste toestemming, waardoor hij de aangerichte schade aan de gemeenschap moet herstellen;
  • te bevelen dat de man ex artikel 22 Rv al zijn ontbrekende rekeningen, met name de Rabobankrekeningen, en het financieel jaaroverzicht van de Rabobank van 2014 overlegt en te bepalen dat hij het saldi op die rekeningen op 21 oktober 2014 aan de vrouw heeft verbeurd;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

4.De verdere beoordeling

4.1.
Ingetrokken stukken
4.1.1.
Bij faxbericht d.d. 28 januari 2016 heeft de man de rechtbank bericht dat hij zijn productie 15, die is overgelegd bij brief d.d. 13 januari 2016, intrekt. Gelet hierop heeft de rechtbank deze productie buiten beschouwing gelaten.
4.2.
Ontbinding geregistreerd partnerschap
4.2.1.
Op grond van artikel 828 Rv juncto artikel 815 lid 2 sub a Rv dient het verzoekschrift tot ontbinding van een geregistreerd partnerschap een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen. In de onderhavige zaak ontbreekt het ouderschapsplan. Uit de stukken en uit hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen komt de rechtbank tot het oordeel dat van partijen redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat zij alsnog een ouderschapsplan overleggen. De rechtbank zal, gelet op het bovenstaande, partijen ontvangen in hun beider verzoeken tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap.
4.2.2.
Nu het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen partijen niet in geschil is en nu aan de wettelijke vereisten is voldaan, zal de rechtbank het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap toewijzen.
4.3.
Hoofdverblijfplaats minderjarigen
4.3.1.
Dit verzoek kan in het belang van de minderjarigen, als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
4.4.
De verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
4.4.1.
Op de zitting van 30 september 2015 zijn partijen onderling overeengekomen dat de man en de kinderen in onderling overleg contact met elkaar zullen hebben, maar in ieder geval eenmaal per veertien dagen, waarbij zij gezamenlijk een activiteit ondernemen. De vakanties zullen eveneens in onderling overleg worden verdeeld. In het proces-verbaal van deze zitting is voorts overwogen dat daarbij niet zal worden opgenomen dat partijen nu reeds bij voorbaat toestemming geven voor vakanties, zoals ter zitting door de advocaat van de vrouw verzocht. Partijen dienen hierover met elkaar te communiceren en zullen elkaar in beginsel toestemming geven om met de kinderen op vakantie te gaan. De rechtbank zal conform het hiervoor overwogene beslissen.
4.5.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
4.5.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat zij vanaf de datum inschrijving van deze beschikking tot het moment van verkoop van de echtelijke woning in de woning mag blijven wonen met de kinderen.
4.5.2.
Het verzoek is gebaseerd op artikel 1:165 BW, waarin is bepaald dat een dergelijk verzoek kan worden toegewezen gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
4.5.3.
Nu de man tegen dit verzoek geen verweer heeft gevoerd is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de vrouw in zoverre zal worden toegewezen dat het voortgezet gebruik geldt gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheiding.
4.6.
Gebruiksvergoeding echtelijke woning en vergoeding woonlasten
4.6.1.
De vrouw heeft oorspronkelijk verzocht te bepalen dat de man de helft van de vaste lasten (hypotheek, OZB en erfpacht) die de vrouw sinds augustus 2014 tot op heden alleen betaalt voldoet tot het moment dat de man ontslagen zal zijn van zijn verplichtingen op grond van artikel 3:172 BW.
4.6.2.
De man heeft enerzijds verzocht te bepalen dat de vrouw, zolang de woning nog niet is verkocht, alle aan de voormalige echtelijke woning verbonden kosten zal betalen tot aan de datum van goederenrechtelijke levering van die woning. Anderzijds heeft de man verzocht de vrouw te veroordelen tot het betalen van een gebruiksvergoeding aan de man, met ingang van 21 oktober 2014, voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning, primair ter hoogte van de helft van alle aan de woning verbonden kosten, subsidiair ter hoogte van € 326,32 per maand. De man heeft ter terechtzitting verklaard dat zijn verzoek om een gebruiksvergoeding voorwaardelijk is. Door de vrouw wordt immers verzocht te bepalen dat de man de helft van de kosten van de woning moet voldoen. De man acht dit onredelijk nu zij het genot heeft van de woning. Op het moment dat de man die kosten moet gaan betalen wil hij een gebruiksvergoeding.
4.6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank zien de verzoeken van partijen op twee perioden. Periode 1 ziet op augustus 2014 tot en met de ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Periode 2 ziet op de periode na ontbinding van het geregistreerd partnerschap tot aan de verkoop van de echtelijke woning.
4.6.4.
Periode 1: augustus 2014 tot en met datum ontbinding van het geregistreerd partnerschap
Ten aanzien van periode 1 zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man over die periode meebetaalt aan de lasten van de woning, afwijzen. De rechtbank overweegt daartoe dat alle kosten en uitgaven betreffende de woning als huishoudelijke kosten door beide partijen dienen te worden gedragen (artikel 1:84 BW) en worden geacht ten laste van de gemeenschap te zijn gekomen nu de gemeenschap op dat moment nog niet ontbonden was. Partijen kunnen derhalve geen aanspraak maken op een gebruiksvergoeding, aangezien zij elkaar gedurende het geregistreerde partnerschap het nodige dienen te verschaffen, waaronder eveneens wordt verstaan het verschaffen van woongenot. De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen.
4.6.5.
Periode 2: na ontbinding van het geregistreerd partnerschap tot aan verkoop woning
Ter terechtzitting zijn partijen overeengekomen dat de vrouw vanaf ontbinding van het geregistreerd partnerschap de woonlasten van de echtelijke woning voor haar rekening zal nemen. Gelet op deze overeenstemming en gelet op het feit dat de man heeft verklaard dat zijn verzoek om een gebruiksvergoeding voorwaardelijk was gedaan, zal de rechtbank het verzoek van de man om een gebruiksvergoeding over deze periode afwijzen.
4.7.
Kinderalimentatie
Behoefte minderjarigen
4.7.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen dient te betalen van in totaal € 1.222,- per maand.
4.7.2.
De man betwist de hoogte van de behoefte aan deze kinderbijdrage en heeft gesteld dat de behoefte van de minderjarigen in totaal € 980,- per maand bedraagt.
4.7.3.
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen zoals deze vanaf 1 januari 2013 luidt. Daartoe dient allereerst het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk te worden bepaald, waarvan bij het bepalen van dat eigen aandeel kosten kinderen moet worden uitgegaan. Tussen partijen is niet in geschil dat zij medio 2014 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente, de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
4.7.4.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het bepalen van het netto gezinsinkomen, aan zijn zijde rekening moet worden gehouden met zijn inkomen uit WW-uitkering van € 1.917,- netto per maand, zoals hij dat ontving sinds het uiteengaan van partijen. De vrouw heeft zich verzet tegen het standpunt van de man en aangevoerd dat het inkomen uit WW-uitkering van de man niet representatief is voor het inkomen dat partijen hadden ten tijde van het samenzijn. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat rekening moet worden gehouden met het inkomen van de man voordat hij een uitkering ontving, te weten € 2.995,- netto per maand.
4.7.5.
De rechtbank is van oordeel dat het uitgangspunt bij het bepalen van de behoefte van de minderjarigen het netto gezinsinkomen ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen moet zijn. Echter, het vaststellen van de behoefte van de minderjarigen in het kader van de bepaling van de voor de minderjarigen verschuldigde alimentatie heeft betrekking op hun welvaartsniveau vóór het uiteengaan van de ouders en de gedachte daarachter is het welvaartsniveau zoveel mogelijk te behouden. Het gezinsinkomen op het tijdsstip dat de ouders uit elkaar gaan, hoeft echter geen goede indicator voor dat welvaartsniveau te zijn. Dat inkomen kan op dat tijdstip als gevolg van een toevalligheid veel hoger of lager zijn dan gebruikelijk was, waardoor het inkomen van dat moment in onvoldoende verband staat met het welvaartsniveau van de betrokken kinderen. Omdat het welvaartsniveau veelal de resultante zal zijn van een inkomen over een langere periode, lijkt het beter om in beginsel uit te gaan van een gezinsinkomen op een moment gelegen in een periode voorafgaande aan het uit elkaar gaan van de ouders, waarin zich geen grote veranderingen ten aanzien van dat inkomen hebben voorgedaan. Welke periode voorafgaande aan het uit elkaar gaan van de ouders dan verder het meest geëigend is, zal van de verdere omstandigheden van het geval afhangen. Van belang zal zijn of zich schommelingen in het gezinsinkomen hebben voorgedaan en, zo ja, wanneer, in welke mate en voor welke duur zij zijn opgetreden. Dit alles staat ter beoordeling van deze rechtbank. (ECLI:NL:PHR:2009:BH3186)
4.7.6.
Door de man is niet betwist dat hij verder gedurende het samenzijn van partijen altijd heeft gewerkt en een inkomen heeft genoten. Gelet hierop acht de rechtbank het niet representatief voor het welvaartsniveau van de minderjarigen om bij bepaling van het netto gezinsinkomen aan te sluiten bij de WW-uitkering van de man die hij drie maanden voor het feitelijk uiteengaan van partijen heeft verkregen. De rechtbank zal derhalve bij het bepalen van het NBI van de man aansluiten bij zijn inkomen zoals hij dat genoot bij Achmea.
4.7.7.
Blijkens een door de vrouw overgelegde salarisspecificatie van de man van april 2014 had de man een inkomen van € 4.244,90 bruto per maand. Gelet hierop en aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man op € 2.990,- per maand.
4.7.8.
De rechtbank acht het redelijk aan de zijde van de vrouw uit te gaan van een NBI ten tijde van het samenzijn van € 1.231,-, nu dit in eerste instantie niet tussen partijen in geschil was en de vrouw haar latere stelling dat haar inkomen € 1.396,- per maand bedroeg, in het licht van de betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd.
4.7.9.
Het voorgaande in acht nemend becijfert de rechtbank het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het samenzijn op € 4.221,- per maand.
4.7.10.
Door partijen is noch gesteld noch gebleken dat zij ten tijde van het samenzijn kindgebonden budget ontvingen.
4.7.11.
Dit gegeven, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (2p), levert een tabelbedrag op van € 1.218,- per maand. Gelet op de indexering becijfert de rechtbank de behoefte van de minderjarigen op afgerond € 1.244,- per maand of te wel afgerond € 415,- per maand per kind.
Draagkracht man
4.7.12.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om de door de vrouw gevraagde bijdrage te voldoen en dat bij berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met zijn inkomen uit uitkering, te weten € 3.032,68. De man heeft voorts aangevoerd dat hij opnieuw moet re-integreren en heeft uitdrukkelijk betwist dat hij zou werken in het buitenland.
4.7.13.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat bij berekening van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van een bruto inkomen van € 7.277,58. Zij heeft verklaard dat zij tot dit bedrag is gekomen door het laatst verdiende bruto bedrag dat de man bij Achmea verdiende en zijn ziektewetuitkering bij elkaar op te tellen. De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat zij vermoedt dat de man bij de vestiging van de Deutsche Bank te Londen werkt en heeft bij gebrek aan gegevens van zijn inkomen voornoemd inkomen geschat.
4.7.14.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft haar stelling dat de man thans werkzaam is bij de Deutsche Bank te Londen met diverse stukken onderbouwd. Immers, zij heeft app-berichten overgelegd van de man aan de kinderen waarin de man aangeeft dat hij bij de Deutsche Bank werkt, ze heeft een print screen overgelegd waaruit blijkt dat hij als werknemer bekend staat bij de Deutsche Bank, ze heeft zijn Linked-In pagina overgelegd waaruit blijkt dat de man in Londen woont en ter terechtzitting heeft ze een kleurenkopie overgelegd van een toegangspas tot de Deutsche Bank met daarop een foto van de man. Hoewel de man de stellingen van de vrouw en de authenticiteit van de foto heeft betwist, heeft de man naar het oordeel van de rechtbank – gelet op de uitvoerige onderbouwing van de vrouw – onvoldoende aangetoond dat hij niet uit hoofde van een dienstbetrekking bij Deutsche bank geld ontvangt maar slechts inkomen verkrijgt uit uitkering en derhalve over onvoldoende draagkracht beschikt om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. Nu niet is vast komen te staan dat de man over onvoldoende draagkracht beschikt zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen en een kinderalimentatie bepalen van € 1.222,- per maand.
4.8.
Partneralimentatie
4.8.1.
De vrouw heeft gesteld dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud en heeft verzocht een partneralimentatie te bepalen van € 918,- per maand.
4.8.2.
De man heeft het door de vrouw overgelegde behoeftelijstje betwist en gesteld dat moet worden aangesloten bij de behoefte zoals die in de voorlopige voorzieningenprocedure is berekend, te weten € 703,71 per maand. Voorts heeft de man gesteld dat de vrouw geen recht heeft op partneralimentatie nu zij samenwoont als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Ten slotte heeft de man zich op het standpunt gesteld dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om in deze behoefte te voorzien.
4.8.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het samenzijn van € 4.221,- en het betrekkelijk lage inkomen van de vrouw acht de rechtbank de door de vrouw gestelde behoefte van € 918,- per maand niet onredelijk. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw meer banen zou hebben dan zij stelt, nu dit door de vrouw is betwist en door de man niet nader is onderbouwd.
4.8.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:160 BW, voor zover thans van belang, eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
4.8.5.
Volgens vaste jurisprudentie is voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW vereist dat tussen de beide betrokkenen een duurzame affectieve relatie bestaat, welke meebrengt dat de gescheiden echtgenoot dan wel echtgenote en zijn of haar nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren. Daarbij is voorts uitgangspunt dat het bepaalde in voornoemd artikel restrictief wordt uitgelegd, gelet op de ingrijpende gevolgen die aan de toepassing ervan zijn verbonden.
4.8.6.
Door de man is zijn stelling dat de vrouw zou samenwonen als waren zij gehuwd – mede in aanmerking genomen de betwisting van de vrouw en de hiervoor genoemde vereisten – onvoldoende onderbouwd zodat de rechtbank aan deze stelling voorbij zal gaan.
4.8.7.
Zoals reeds hiervoor, bij bespreking van de kinderalimentatie, heeft de rechtbank geoordeeld dat de man zijn gebrek aan draagkracht – in het licht van de stellingen van de vrouw – onvoldoende heeft onderbouwd. Dit geldt eveneens voor zijn stellingen met betrekking tot zijn draagkracht ten aanzien van de partneralimentatie. De rechtbank zal derhalve het verzoek van de vrouw toewijzen en een partneralimentatie bepalen van € 918,- per maand.
4.9.
De tenuitvoerlegging van de door de man te betalen alimentatie
4.9.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de eventuele kosten van tenuitvoerlegging van de kinderalimentatie en partneralimentatie voor rekening van de man komen voor zover deze door hem veroorzaakt zijn.
4.9.2.
Het verzoek strekkende tot veroordeling in de executiekosten zal worden afgewezen, omdat de met executie gemoeide kosten slechts toewijsbaar zijn voor zover zij in redelijkheid zijn gemaakt, hetgeen niet op voorhand is te beoordelen.
4.10.
Overleggen stukken
4.10.1.
Gelet op voornoemde beslissingen ten aanzien van de alimentatie zal de rechtbank het verzoek van de vrouw, de man te bevelen zijn arbeidsovereenkomst bij Accenture/Deutsche Bank en zijn Engelse bankrekening te overleggen, bij gebrek aan belang afwijzen.
4.11.
Verdeling van de gemeenschap
Peildatum
4.11.1.
De rechtbank zal uitgaan van de wettelijke peildatum voor de omvang van de gemeenschap, te weten de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 21 oktober 2014. Vanaf dat moment is de gemeenschap vatbaar voor verdeling. Voor wat betreft de waarde van de boedelbestanddelen zal ten aanzien van de banksaldi en de schulden in beginsel worden uitgegaan van de waarde per peildatum, ten aanzien van de overige boedelbestanddelen de waarde op het moment van de feitelijke verdeling. Voor zover relevant wordt ten aanzien van de peildatum hieronder nader overwogen.
De gemeenschap
4.11.2.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de gemeenschap per peildatum bestond uit de volgende bestanddelen:
de echtelijke woning te [adres 1] ;
de op de echtelijke woning rustende hypotheekschuld bij de ING-bank, [hypotheek] ;
de beleggingsverzekering bij Nationale Nederlanden, polisnummer [polisnummer] ;
e auto, [merk] met kentekennummer [kenteken] ;
het kistje met sieraden van de vrouw;
het kistje met sieraden van de man;
de diverse bankrekeningen;
de ING Groene Autolening: [autolening] .
4.11.3.
De rechtbank zal in het hiernavolgende de verschillende bestanddelen bespreken.
Ad a, b en c) de echtelijke woning, de hypotheekschuld en de beleggingsverzekering
4.11.4.
Beide partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning te Amsterdam dient te worden verkocht aan een derde en dat na aftrek van de hypotheekschuld de overwaarde gelijkelijk door partijen wordt gedeeld, dan wel eventuele onderwaarde door beide partijen gelijkelijk wordt gedragen. Voorts is niet tussen partijen in geschil dat de waarde van de beleggingsverzekering tussen partijen moet worden gedeeld.
4.11.5.
De rechtbank zal de verdeling ten aanzien van de woning gelegen aan de [adres 1] ingevolge artikel 3:185 lid 1 BW vast stellen door te bepalen dat partijen de netto-opbrengst van voornoemde woning bij helfte dienen te verdelen, nadat deze woning op de hierna bepaalde wijze zal zijn verkocht.
4.11.6.
Voornoemde verkoop zal dienen te geschieden door een gezamenlijke opdracht van partijen aan een makelaar in onroerend goed. Ter terechtzitting is gebleken dat partijen reeds contact hebben gezocht met een makelaar en dat de opdracht reeds is verstrekt zodat de rechtbank hiervan uit gaat.
4.11.7.
Partijen zullen in overleg met de makelaar de vraagprijs, welke dient te zijn gebaseerd op de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, bepalen. Indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen dan zal de makelaar de woning te koop aanbieden tegen marktconforme vraagprijs.
4.11.8.
Partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit naar beste weten en kunnen bepalen. Beide partijen zijn gehouden aan deze verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken.
4.11.9.
Iedere partij is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen.
4.11.10.
Na verkoop en overdracht van de voormalige echtelijke woning wordt de verkoopopbrengst, na aflossing van de hypothecaire schulden en rekening houdend met de beleggingsverzekering bij Nationale Nederlanden, polisnummer [polisnummer] , gelijkelijk tussen partijen verdeeld, dan wel zal ieder van partijen de helft van de restschuld als eigen schuld dragen en betalen. In dit kader zullen de eventuele aan de hypothecaire leningen verbonden polis(sen) van levensverzekering worden afgekocht en zal de afkoopwaarde bij helfte tussen partijen worden verdeeld, dan wel in mindering worden gebracht op de restschuld.
Ad d en h) de auto en de ING Groene Autolening: [autolening]
4.11.11.
De rechtbank zal – conform de overeenstemming tussen partijen – de auto aan de man toedelen, waarbij er wordt uitgegaan van een waarde van € 5.000,-. De rechtbank zal voorts bepalen dat de man uit hoofde van overbedeling de helft van de waarde aan de vrouw moet voldoen, derhalve € 2.500,-.
4.11.12.
Voorts zal de rechtbank bepalen – conform de overeenstemming tussen partijen – dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de Groene Autolening – welke lening is aangegaan voor de auto – ter hoogte van de waarde op de peildatum 21 oktober 2014.
Ad e en f) de sieraden
4.11.13.
Ter terechtzitting is gebleken dat partijen een of meerdere kistjes met sieraden hadden. Beide partijen hebben echter ter terechtzitting ontkend thans in het bezit te zijn van een of meerdere van deze kistjes, dan wel te weten waar deze kistjes zich bevinden. Gelet hierop is onvoldoende gemotiveerd gesteld dat er op de peildatum nog kistjes met sieraden tot de gemeenschap behoorden.
Ad g) de diverse bankrekeningen
4.11.14.
Partijen hebben de volgende bankrekeningen opgevoerd:
betaalrekening [rekeningnummer] , saldo per peildatum € 17.619,48;
profijtrekening [rekeningnummer] , saldo per peildatum € 4.500,54;
Betaalrekening [rekeningnummer] , saldo per peildatum € 16,08;
Profijtrekening [rekeningnummer] , saldo per peildatum € 33.600,-;
ING beleggingsrekening, [rekeningnummer] , saldo per peildatum € 14.007,91;
[rekeningnummer] , saldo per peildatum € 1,-;
ING Beleggingsrekening, [rekeningnummer] , saldo per peildatum € 16.452,02;
betaalrekening bij ING bank, [rekeningnummer] , saldo per peildatum € -1.268,46;
ING toprekening, [rekeningnummer] , saldo per peildatum € 0.47;
ING beleggingsrekening, [rekeningnummer] ;
ING beleggingsrekening, [rekeningnummer] ;
Bankrekening bij ING bank, [rekeningnummer] , op naam van de man en de zoon;
Bankrekening bij ING bank, [rekeningnummer] , op naam van de man en de dochter;
ING credit card, op 25 oktober 2014 € -1.052,64;
Bankrekening bij Rabobank, [rekeningnummer] , saldo per peildatum € 5.794,26;
Rabo Directrekening met nummer [rekeningnummer] ;
Rabobank Internetsparen, [rekeningnummer] .
4.11.15.
Door beide partijen is ten aanzien van diverse mutaties op voornoemde rekeningen een beroep gedaan op artikel 3:194 BW, artikel 1:164 BW en artikel 1:88 BW. De rechtbank zal in het hiernavolgende allereerst deze stellingen bespreken voordat er een uitspraak wordt gedaan ten aanzien van de verdeling van bovenstaande saldi en bankrekeningen.
Beroep op artikel 3:194 BW
4.11.16.
Beide partijen hebben over en weer aangevoerd dat de andere partij vermogen achter heeft gehouden en beide partijen hebben in dat kader een beroep gedaan op artikel 3:194 lid 2 BW.
4.11.17.
De discussie van partijen heeft zich met name toegespitst op het bedrag van € 19.000,- dat de vrouw op 4 augustus 2014 heeft overgemaakt naar haar moeder met het plan dat zij daar een auto van zou kopen. Uiteindelijk is dit niet doorgegaan en is het bedrag in januari 2015 weer overgemaakt aan de vrouw op rekeningnummer [rekeningnummer] . De vrouw is van oordeel dat dit bedrag alsnog in de verdeling dient te worden betrokken en heeft gesteld dat het saldo op die rekening op de peildatum daardoor niet € -1.380,52 moet bedragen maar € 17.619,48. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw opzettelijk dit bedrag van € 19.000,- heeft willen verzwijgen en stelt dat hierdoor de vrouw dit bedrag heeft verbeurd in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW. Voorts heeft de vrouw van haar kant weer gesteld dat de man opzettelijk lange tijd informatie met betrekking tot zijn bankrekeningen heeft achtergehouden en doet zij eveneens een beroep op voornoemd artikel.
4.11.18.
De rechtbank overweegt als volgt. Krachtens artikel 3:194 lid 2 BW verbeurt een deelgenoot zijn aandeel in de gemeenschap indien die deelgenoot opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt. Voor de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW is aanleiding wanneer een der deelgenoten het bestaan van een tot de gemeenschap behorend goed verzwijgt, terwijl hij wist dat het goed tot de gemeenschap behoort. Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat inderdaad bepaalde bankrekeningen en bedragen in een later stadium van de procedure naar voren zijn gebracht. Echter, de Hoge Raad heeft onlangs beslist dat de sanctie in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW pas ingaat nadat de verdeling heeft plaatsgevonden. Tot aan het moment van de verdeling tussen de echtgenoten kunnen partijen nog melding maken van (het bestaan van) een vermogensbestanddeel dat in de verdeling betrokken moet worden (ECLI:NL:HR:2015:3475). Nu de verdeling van de gemeenschap tussen partijen nog niet heeft plaatsgevonden is naar het oordeel van de rechtbank het beroep van partijen op artikel 3:194 lid 2 BW prematuur en zal de rechtbank hieraan voorbij gaan.
4.11.19.
Met betrekking tot de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] betekent dit dat de rechtbank zal uitgaan van een saldo per peildatum van € 17.619,48, zodat het bedrag van € 19.000,- hiermee alsnog in de verdeling wordt betrokken.
Beroep op artikel 1:164 BW jo 1:88 BW
4.11.20.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw een bedrag van in totaal € 60.000,- van de spaarrekening heeft overgemaakt naar haar betaalrekening in de periode van 15 juli 2014 tot en met 12 september 2014 en hiermee geld aan de gemeenschap heeft onttrokken dan wel de gemeenschap heeft benadeeld.
Volgens de man stelt de vrouw weliswaar dat zij € 30.000,- van voornoemd bedrag heeft aangewend ter aflossing van een lening aan haar ouders, maar kan hij haar hierin niet volgen; de man heeft namelijk twijfels over de echtheid van het door de vrouw overgelegde document waaruit de lening zou moeten blijken. Ten aanzien van dit document heeft de man aangevoerd dat er nooit eerder is gesproken over deze lening, de financieringsovereenkomst geen handtekeningen bevat en er betalingsdata zijn opgenomen die nooit zijn nagekomen. Voorts heeft de man aangevoerd dat er nooit rente betaald is over deze lening en dat de lening bij geen enkele belastingaangifte is opgegeven.
Ten aanzien van de resterende € 30.000,- die de vrouw van de spaarrekening naar de betaalrekening heeft overgemaakt, heeft de man aangevoerd dat hij niet weet waar dat bedrag is gebleven. Indien dit bedrag in het kader van schenkingen is overgemaakt aan de kinderen, doet de man een beroep op artikel 1:88 lid 1 sub b BW, nu hij geen toestemming heeft gegeven om bovenmatige giften aan de kinderen te doen.
De man concludeert dat de vrouw het bedrag van € 60.000,- welbewust aan de gemeenschap heeft onttrokken en doet primair een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW en subsidiair stelt de man dat de vrouw op grond van artikel 1:164 lid 1 BW jo artikel 1:88 BW gehouden is de aangerichte schade aan de gemeenschap van goederen te vergoeden nu zij de gemeenschap heeft benadeeld.
4.11.21.
De vrouw heeft betwist dat zij bewust € 60.000,- aan de gemeenschap zou hebben onttrokken dan wel de gemeenschap heeft benadeeld.
Zij stelt dat zij op 31 juli 2014 € 30.000,- heeft overgemaakt naar de rekening van haar moeder ter aflossing van een lening aan haar ouders voor het kopen van het huis aan de [adres 2] . Volgens de vrouw waren partijen niet vermogend genoeg om het huis zelf te kopen. Zij betwist dat de man niet zou hebben geweten van deze lening. Hij heeft voor het huwelijk van partijen ook geen huur of rente betaald. De vrouw betwist eveneens dat er handtekeningen zouden ontbreken op de door haar overgelegde financieringsovereenkomst en heeft verklaard dat haar vader de rente aan de Rabobank heeft betaald. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de vrouw overgelegd een stuk gedateerd 15 december 1994, ondertekend door de vrouw en haar ouders waarin – voor zover hier van belang – het volgende is vermeld:
“(…) [naam 1] (…) [naam 2] (….) verder te noemen financier, en [vrouw] (….) verder te noemen lener, komen hiermee het volgende overeen:
financier leent aan lener een geldsom ter hoogte van f 60.000,- gulden, voor de aankoop van de [adres 2] Dit bedrag is gesplitst in f 35.000,- gulden hypothecaire lening op naam van lener (…) met garantstelling van financier, en f 25.000 gulden afkomstig van de spaarrekening van financier. Lener zal dit bedrag in de toekomst terugbetalen aan de financier, verhoogd met de wettelijke rente. (…).”
Daarnaast heeft de vrouw een kopie van het koopcontract overgelegd waaruit de koopprijs van fl. 60.000,- blijkt alsmede heeft zij overgelegd de aan [vrouw] en [naam 1] gerichte offerte met betrekking tot de hypotheek en door hen ondertekende hypotheekakte van de Rabobank ten aanzien van een financieringsaanvraag van fl. 35.000,-. Ten slotte heeft de vrouw een verklaring overgelegd van [naam 3] , die heeft verklaard dat de koop van de [adres 2] mogelijk is gemaakt door een lening van de ouders van de vrouw van fl. 60.000,-.
Ter uitleg van de besteding van het overige overgemaakte geld heeft de vrouw verklaard dat zij op 21 juli 2014 € 4.020,81 heeft overgemaakt naar Super Travel B.V. voor een reis met de kinderen naar New York. Voorts noemt de vrouw de aanschaf van een laptop van € 1.031,96 voor de kinderen op 9 september 2014 en een bedrag van € 1.123,50 op 8 oktober 2014 voor een reis met de kinderen naar Euro Disney. Daarnaast verwijst de vrouw naar de € 19.000,- die zij had overgemaakt maar wat reeds weer is terug overgemaakt en in de verdeling zal worden meegenomen.
4.11.22.
De vrouw heeft van haar zijde aangevoerd dat de man een onbekende creditcard schuld heeft van minus € 1.052,64 op de peildatum. Ten aanzien van deze schuld heeft zij een beroep gedaan op artikel 1:164 BW jo artikel 1:88 BW en heeft zij gesteld dat zij door de gebrek aan informatie met betrekking tot deze schuld niet kan controleren of deze schuld lichtvaardig is gemaakt in de zin van voornoemde artikelen. Voorts heeft de vrouw vraagtekens gezet bij het bedrag van € 10.000,- dat de man op 5 augustus 2014 contant heeft opgenomen en doet zij ten aanzien van dit bedrag eveneens een beroep op artikel 1:164 BW jo artikel 1:88 BW. Datzelfde geldt voor de ticket van € 1.500,- naar Suriname en de daar opgenomen € 1.386,23 nu de man voorafgaand aan de scheiding zonder de kinderen op een dure vakantie is gegaan, aldus de vrouw.
4.11.23.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Beide partijen stellen, kort samengevat, met een beroep op artikel 1:164 BW, dat de ander de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld. Indien van benadeling van de gemeenschap sprake is, betekent dat dat de schade aan de gemeenschap moet worden voldaan. Uit voornoemd artikel volgt dat voor benadeling is vereist dat een van de echtgenoten lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW zonder vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank dient een stelling dat de gemeenschap door de andere partij is benadeeld ten minste behoorlijk te worden gemotiveerd.
4.11.24.
Partijen hebben met betrekking tot dit onderwerp de volgende geschilpunten genoemd:
aflossing schuld aan de moeder van de vrouw van € 30.000,-;
schenkingen aan de kinderen;
vakanties en laptop;
€ 19.000,-;
€ 10.000,-;
creditcard schuld.
4.11.25.
De rechtbank verwijst voor zover partijen ten aanzien van voornoemde punten eveneens een beroep hebben gedaan op artikel 3:194 lid 2 BW – alvorens voornoemde punten te bespreken – naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het beroep op artikel 3:194 lid 2 BW.
Ad a) aflossing schuld aan de moeder van de vrouw van € 30.000,-
4.11.26.
Naar de rechtbank begrijpt betwist de man het bestaan van deze schuld en stelt hij dat de vrouw door het overmaken van dit bedrag de gemeenschap heeft benadeeld. Naar het oordeel van de rechtbank is echter genoegzaam gebleken, mede door de door de vrouw overgelegde financieringsovereenkomst welke overeenkomt met de door de vrouw overgelegde hypotheekakte van de Rabobank ten aanzien van een financieringsaanvraag van fl. 35.000,-, dat er op 15 december 1994 een leningsovereenkomst is getroffen tussen de vrouw en haar ouders van 60.000 gulden. Daar komt bij dat de man niet heeft betwist dat hij vanaf 1995 tot en met 2000 nimmer huur of rente aan de vrouw heeft hoeven te betalen. In het licht daarvan is het enkele feit dat de lening nooit in een belastingaangifte is opgenomen onvoldoende om de stellingen van de vrouw ten aanzien van deze schuld te weerleggen. Deze schuld moet derhalve als een gemeenschapsschuld worden aangemerkt. Ingevolge de regel van artikel 1:97 lid 1 BW omtrent het bestuur van de gemeenschap stond het de vrouw vrij om deze gemeenschapsschuld af te lossen. Gelet hierop zal de rechtbank de verzoeken van de man ten aanzien van dit bedrag afwijzen.
Ad b) de schenkingen aan de kinderen
4.11.27.
Naar het oordeel van de rechtbank is op geen enkele wijze gebleken dat er door de vrouw schenkingen aan de kinderen zijn gedaan. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan het oordeel of de vrouw al dan rechtshandelingen heeft verricht waar de toestemming van de man voor nodig was (artikel 1:88 BW). De rechtbank zal het verzoek van de man ten opzichte van dit punt afwijzen.
Ad c) vakanties en laptop
4.11.28.
Ter terechtzitting is gebleken dat beide partijen geld hebben uitgegeven om op vakantie te gaan en dat de vrouw tevens nog een bedrag heeft uitgegeven aan een laptop voor de kinderen. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het veel geld - zeker het geld dat de man in zijn eentje aan een vakantie heeft uitgegeven - maar niet dermate veel geld dat gesproken kan worden van verspilling in de zin van artikel 1:164 BW. Gelet hierop zal de rechtbank de wederzijdse verzoeken van partijen hiertoe afwijzen.
Ad d) € 19.00,-
4.11.29.
Dit punt is reeds hiervoor onder het kopje “beroep op artikel 3:194 BW” besproken en het bedrag is inmiddels weer door de vrouw teruggestort en zal in de verdeling betrokken worden, zodat dit punt hier geen bespreking meer behoeft.
Ad e) € 10.000,-
4.11.30.
Ter terechtzitting heeft de man onbetwist gesteld dat dit een aflossing van een lening aan zijn moeder betrof. Dit betekent dat het wederom een gemeenschapsschuld betrof en dat het de man vrij stond deze namens de gemeenschap af te lossen. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de vrouw ten aanzien van dit bedrag afwijzen.
Ad f) de creditcard schuld
4.11.31.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw haar stelling dat de gemeenschap door deze schuld is benadeeld onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank zal derhalve het verzoek van de vrouw ten aanzien van dit bedrag afwijzen.
Tussentijdse conclusie
4.11.32.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank alle verzoeken van partijen waarin zij bedragen van elkaar vorderen uit hoofde van artikel 1:164 BW, artikel 1:88 BW en artikel 3:194 BW, afwijzen.
4.11.33.
In het hiernavolgende zal de rechtbank de verschillende bankrekeningen bespreken.
Bankrekeningen onder punt 5, 7, 12 en 13
4.11.34.
De rechtbank zal conform de overeenstemming tussen partijen de rekeningen genoemd onder 5, 7, 12, 13, buiten de verdeling houden. De rekeningen genoemd onder punt 12 en 13 betreft de rekeningen van de kinderen en de rekeningen onder punt 5 en 7 zijn beleggingsrekeningen. Nu partijen deze rekeningen niet wensen te betrekken in de verdeling behoeft te dien aanzien niet meer te worden beslist.
Bankrekening onder punt 4
4.11.35.
Ten aanzien van de rekening genoemd onder 4 heeft de vrouw verklaard dat deze eveneens buiten de verdeling moet blijven nu dit een rekening voor de kinderen betreft. De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat partijen al 15 jaar lang de kinderbijslag op deze rekening storten met als doel om in de toekomst hiervan de studies, rijlessen en eventuele woningen van de kinderen van te betalen. De man heeft de stelling van de vrouw ten aanzien van deze rekening betwist en verklaard dat partijen nooit een bestemming hadden voor dit geld en dat dit geld ook nooit aan de kinderen is geschonken. Naar de mening van de man moet het saldo op deze rekening gewoon in de verdeling betrokken worden.
4.11.36.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze rekening dat tussen partijen niet in geschil is dat op deze rekening jarenlang de kinderbijslag is gestort. De rechtbank acht het dan ook niet onaannemelijk dat dit bedrag bestemd was om de kosten van de kinderen mee te dekken. Desalniettemin is het bedrag niet aan de kinderen geschonken. Gelet hierop en nu partijen geen overeenstemming hebben bereikt over het saldo op de rekening valt het saldo in de gemeenschap van goederen. De rechtbank zal bepalen dat het saldo op deze rekening op 21 oktober 2014 bij helfte tussen partijen moet worden gedeeld.
De overige genoemde bankrekeningen
4.11.37.
De rechtbank zal bepalen dat het batige saldi per de peildatum op de overige rekeningen bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld, dan wel indien er sprake is van een negatief saldi dit door beide partijen bij helfte moet worden gedragen.
4.11.38.
Bij gebrek aan gegevens is de rechtbank niet op de hoogte van alle saldi van de bankrekeningen. Partijen hebben ter terechtzitting aan elkaar toegezegd dat zij de ontbrekenden gegevens nog aan elkaar zullen verstrekken. Gelet hierop en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de bankrekeningen zal de rechtbank de wederzijdse verzoeken van partijen ten aanzien van het overleggen van nadere bankafschriften, bij gebrek aan belang afwijzen.
4.11.39.
De rechtbank overweegt verder dat, indien er nog meer bankrekeningen op de peildatum zijn dan de hiervoor genoemde, ook daarvan het saldi bij helfte op de peildatum tussen partijen moet worden gedeeld.

5.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/4596 / FA RK 14-7783:
- spreekt uit de
ontbinding van het geregistreerd partnerschapvan partijen, aangegaan op 6 oktober 2003 te Amsterdam;
- stelt de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen:
-
[minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ;
-
[minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ;
-
[minderjarige 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] .
vast bij de vrouw;
- bepaalt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus dat met ingang van heden de man en de minderjarigen in onderling overleg contact met elkaar zullen hebben, maar in ieder geval eenmaal per veertien dagen, waarbij zij gezamenlijk een activiteit ondernemen en de vakanties in onderling overleg zullen worden verdeeld;
- bepaalt dat de vrouw, indien zij ten tijde van de inschrijving van de uitspraak van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap nog de echtelijke woning te ( [adres 1] bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking;
- bepaalt dat de man € 407,- (vierhonderd en zeven euro) per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw;
- bepaalt dat de man € 918,- (negenhonderd en achttien euro) per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding, bij vooruitbetaling te voldoen;
- verklaart voormelde nevenvoorzieningen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/590063 / FA RK 15-4906:
- stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgoederengemeenschap als volgt vast:
- aan de man wordt toebedeeld:
- de helft van de netto-opbrengst van de woning gelegen te [adres 1] en de helft van de daaraan verbonden beleggingsverzekering bij Nationale Nederlanden, polisnummer [polisnummer] , nadat de woning op de hierna bepaalde wijze zal zijn verkocht;
- de auto, [merk] met kentekennummer [kenteken] , onder de verplichting van de man om de helft van de waarde, te weten € 2.500,-, aan de vrouw te voldoen;
- aan de vrouw wordt toebedeeld:
- de helft van de netto-opbrengst van de woning gelegen te [adres 1] en de helft van de daaraan verbonden beleggingsverzekering bij Nationale Nederlanden, polisnummer [polisnummer] , nadat de woning op de hierna bepaalde wijze zal zijn verkocht;
- bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig is voor de ING Groene Autolening: [autolening] , zoals deze op de peildatum 21 oktober 2014 bestond;
- bepaalt dat het op de bankrekening(en) aanwezige batige saldo per de peildatum (21 oktober 2014) bij helfte tussen partijen dient te worden gedeeld en dat bij een negatief saldo ieder voor de helft daarvan draagplichtig is, met uitzondering van de hierna genoemde bankrekeningen;
- bepaalt ten aanzien van de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] dat het saldo per de peildatum € 17.619,48 bedroeg;
- bepaalt dat de bankrekeningen met rekeningnummers:
- Bankrekening bij ING bank, [rekeningnummer] , op naam van de man en de zoon;
- Bankrekening bij ING bank, [rekeningnummer] , op naam van de man en de dochter;
- ING beleggingsrekening, [rekeningnummer] , saldo per peildatum € 14.007,91;
- ING Beleggingsrekening, [rekeningnummer] , saldo per peildatum € 16.452,02;
niet in de huwelijksgemeenschap vallen en derhalve niet tussen partijen verdeeld moet worden;
- stelt voorts de wijze van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt vast:
- bepaalt dat de woning wordt verkocht door tussenkomst van een door partijen gezamenlijk te benoemen makelaar;
- bepaalt dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
- bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan het notariële transport van de woning aan de koper;
- bepaalt dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
- bepaalt dat de hypothecaire geldlening(en) bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning;
- bepaalt dat de eventueel aan de hypothecaire geldleningen verbonden polis(sen) van levensverzekering of beleggingsverzekering(en) worden afgekocht;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door de rechter mr. R.M. Troost, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A.A. Kuijper, griffier, op 24 februari 2016. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).