2.3Verweerder stelt in het primaire besluit dat verzoekster in strijd heeft gehandeld met artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met de artikelen 3.25, 3.37, 6.50 en 7.17 van het Bouwbesluit 2012.
3. Op grond van artikel 1b, tweede lid, in verbinding met artikel 2 van de Woningwet is het verboden een bestaand bouwwerk in een staat te brengen of te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk van toepassing zijnde technische voorschriften, als omschreven in het Bouwbesluit 2012.
4. Verzoekster heeft aangevoerd dat het merendeel van de in het besluit genoemde overtredingen zich niet voordoen in de woning op de derde verdieping en indien ze zich wel daarin voordoen, deze overtredingen voortkomen uit het gedrag van de huurder, namelijk diens weigering om deugdelijk te ventileren. Verweerder heeft voorts niet deugdelijk gemotiveerd welke gebreken de woning precies zou hebben, zodat het verzoekster onduidelijk is wat volgens verweerder precies hersteld moet worden. Het is bijvoorbeeld ten aanzien van de gestelde vochtdoorslag onduidelijk of verweerder daarmee een gebrek aan de achtergevel of aan de voorgevel van de woning bedoelt. Voorts stelt verzoekster dat de gestelde gebreken uit de op 16 december 2015 overgelegde lijst niet stroken met de in het primaire besluit gestelde gebreken en dat een aantal punten van de op 16 december 2015 overgelegde lijst nieuw zijn. Ten aanzien van een aantal punten dient niet verzoekster, maar de Vereniging van Eigenaren (VVE) als overtreder te worden aangemerkt. Verzoekster stelt ook dat het onderhoud van de woning geen strijd oplevert met de normen uit het Bouwbesluit 2012 en dat de woning geen gebreken vertoont. Ook heeft verzoekster aangevoerd dat er strijd is met het bepaalde in artikel 2:4, tweede lid Awb, nu bij verzoekster de indruk is ontstaan dat de handhavingsactie in het werk is gezet door de dochter van de huurder, die medewerker is bij het stadsdeel.
5. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat het in wezen gaat om eenvoudige constateringen, die ter plaatse door de bouwinspecteur zijn gedaan. Verweerder stelt dat de verslaglegging van de bouwinspecteur zoals verwerkt in het primaire besluit, mede gelet op de klachten van de huurders van de woning, een voldoende deugdelijke onderbouwing van de last onder dwangsom vormen. De bouwinspecteur is voldoende toegerust om de gebreken vast te stellen in een eenvoudig geval als dit, aldus verweerder.
Verweerder heeft ook aangegeven dat een precieze vaststelling van de geschonden NEN-normen niet nodig is. Verweerder vindt kortom dat afdoende blijkt van overtredingen van het Bouwbesluit 2012 die moeten worden hersteld en die ook hersteld hadden kunnen worden binnen de gestelde termijn. Als er een handhavingsverzoek ligt als in de onderhavige zaak dient verweerder een onderzoek in te stellen en op te treden. Van vooringenomenheid is geen sprake, aldus verweerder.