ECLI:NL:RVS:2012:BV7265

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201112746/1/T1/A1 en 201112746/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over handhaving van bouwvoorschriften en dwangsom bij achterstallig onderhoud

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 24 februari 2012, wordt een verzoek om voorlopige voorziening behandeld in het kader van een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ten Boer, waarbij [appellant] werd gelast om een zonder vergunning aangebracht glazen dak op zijn schuur in Thesinge te verwijderen en achterstallig onderhoud aan de gebouwen op het perceel te verhelpen. Dit besluit werd vergezeld van een dwangsom van € 2.500,00 per dag bij voortduring van de overtreding, met een maximum van € 75.000,00.

De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van 5 oktober 2010 vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. [Appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de opgelegde last in strijd was met de Monumentenwet en andere relevante wetgeving. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat het achterstallig onderhoud in strijd was met de Woningwet en het Bouwbesluit. De voorzitter besloot dat het college binnen acht weken het besluit moest herstellen of nieuwe besluiten moest nemen, waarbij de noodzaak van de opgelegde maatregelen opnieuw moest worden onderzocht.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om bij handhaving van bouwvoorschriften rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval. De voorzitter schorste de eerdere besluiten tot de einduitspraak, waarmee de rechtsbescherming van [appellant] werd gewaarborgd. Deze tussenuitspraak illustreert de rol van de Raad van State in het waarborgen van rechtszekerheid en het handhaven van de wetgeving op het gebied van omgevingsrecht.

Uitspraak

201112746/1/T1/A1 en 201112746/2/A1.
Datum uitspraak: 24 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep, in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Thesinge, gemeente Ten Boer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 oktober 2011 in zaak nr. 10/1048 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van ten Boer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2010 heeft het college [appellant] gelast om voor 1 februari 2011 het zonder bouw- en monumentenvergunning aangebrachte glazen dak op de schuur op het perceel [locatie] te Thesinge (hierna: het perceel) in de oude staat te brengen en het achterstallig onderhoud van de gebouwen op het perceel weg te werken onder het opleggen van een dwangsom van € 2.500,00 per dag dat de illegale situatie voortduurt met een maximum van € 75.000,00.
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat [appellant] wordt gelast het achterstallig onderhoud van de gebouwen op het perceel uiterlijk op 1 februari 2011 weg te hebben gewerkt onder het opleggen van een dwangsom van € 1.250,00 per dag dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 37.500,00. Verder wordt [appellant] bij dat besluit gelast uiterlijk op 1 februari 2011 het zonder bouw- en monumentenvergunning aangebrachte glazen dak op de schuur op het perceel in de oude staat te hebben gebracht onder het opleggen van een dwangsom van € 1.250,00 per dag dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 37.500,00.
Bij uitspraak van 14 oktober 2011, verzonden op 31 oktober 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 oktober 2010 vernietigd, de rechtsgevolgen van dat besluit met uitzondering van de begunstigingstermijn in stand gelaten en heeft de begunstigingstermijn gesteld op 1 februari 2012.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 januari 2012.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 januari 2012, waar [appellant A], bijgestaan door mr. W.M. de Boer, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. van de Sande, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Uit artikel 8:86, eerste lid, van de Awb volgt dat de voorzitter in het geval toepassing wordt gegeven aan die bepaling dezelfde uitspraakbevoegdheden heeft als de Afdeling. Dit houdt in dat ook in het kader van de toepassing van artikel 8:86 van de Awb toepassing kan worden gegeven aan artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State.
2.3. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.4. [appellant] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hem op grond van de Woningwet een last onder dwangsom is opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging strijdig is met de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet op de economische delicten en dat het algemeen belang niet is gediend bij handhavend optreden nu, indien aan de last wordt voldaan, daarmee eventuele aanspraken op rijkssubsidie verlogen gaan.
Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dienen deze gronden buiten beschouwing te blijven en kunnen zij reeds daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.5. [appellant] betoogt verder dat hij zijn in beroep aangevoerde gronden handhaaft. De rechtbank heeft die beroepsgronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd beoordeeld. [appellant] heeft, uitgezonderd de in rechtsoverweging 2.6 vervatte hoger beroepsgrond, niet uiteengezet waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onjuist zijn. In het hoger beroep is derhalve ook in zoverre geen grond gelegen voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.6. [appellant] betoogt tenslotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het achterstallig onderhoud van de gebouwen op het perceel in strijd is met artikel 1b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang (hierna: de Woningwet).
2.6.1. Ingevolge artikel 1b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, is het verboden een bestaand gebouw in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat gebouw van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, tweede lid;
Ingevolge artikel 2, tweede lid, worden bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid voorschriften gegeven omtrent de staat van bestaande woningen, woonketen en woonwagens en van bestaande andere gebouwen.
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit wordt voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften onder industriefunctie verstaan: gebruiksfunctie voor het bedrijfsmatig bewerken of opslaan van materialen en goederen, of voor agrarische doeleinden;
Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, heeft een bestaand bouwwerk een bouwconstructie die gedurende de in NEN 6700 bedoelde referentieperiode voldoende bestand is tegen de daarop werkende krachten.
Ingevolge het tweede lid wordt voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.5 voorschriften zijn aangewezen, voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, wordt een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie niet overschreden bij de fundamentele belastingscombinaties, bepaald volgens NEN 6702. Voor zover NEN 6702 niet voorziet in de kwantificering van de belastingscombinaties wordt uitgegaan van NEN 6700.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, wordt het niet overschrijden van een uiterste grenstoestand als bedoeld in artikel 2.6 bepaald volgens:
a. NEN 6710 of NEN 6770, indien de bouwconstructie is vervaardigd van metaal als bedoeld in die normen,
b. NEN 6720 of NEN 6790, indien de bouwconstructie is vervaardigd van steenachtig materiaal als bedoeld in die normen,
c. NEN 6760, indien de bouwconstructie is vervaardigd van hout als bedoeld in die norm,
d. NEN 2608, indien de bouwconstructie is vervaardigd van glas als bedoeld in die norm, of
e. NEN 6707, indien de bouwconstructie de bevestiging van dakbedekking is als bedoeld in die norm.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien voor een bouwconstructie wordt uitgegaan van de belastingscombinaties, bepaald volgens NEN 3859, in afwijking van het eerste lid, het niet overschrijden van een uiterste grenstoestand bepaald volgens NEN 3859.
Ingevolge het derde lid wordt, indien een ander materiaal of een andere bepalingsmethode is toegepast dan aangegeven in het eerste en tweede lid, het niet overschrijden van een uiterste grenstoestand als bedoeld in artikel 2.6, bepaald volgens NEN 6700.
Ingevolge artikel 3.24, eerste lid, heeft een bestaand bouwwerk zodanige scheidingsconstructies, dat het binnendringen van vocht in verblijfsruimten, toiletruimten en badruimten voldoende wordt beperkt.
Ingevolge het tweede lid wordt voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.24 voorschriften zijn aangewezen, voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
Ingevolge het derde lid is het eerste lid niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.24 geen voorschrift is aangewezen.
Ingevolge artikel 3.25, eerste lid, is een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte, een toiletruimte of een badruimte, bepaald volgens NEN 2778, waterdicht.
Ingevolge het tweede lid is een constructie die de scheiding vormt tussen een verblijfsruimte, een toiletruimte of een badruimte en een kruipruimte, met inbegrip van de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op het kunnen binnendringen van vocht in de verblijfsruimte, de toiletruimte of de badruimte, bepaald volgens NEN 2778, waterdicht.
Ingevolge het derde lid is een inwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte, een toiletruimte of een badruimte, voor zover die scheidingsconstructie niet grenst aan een andere verblijfsruimte voor het verblijven van mensen, een andere toiletruimte of een andere badruimte, bepaald volgens NEN 2778, waterdicht.
2.6.2. Het betoog slaagt. De rechtbank heeft immers niet onderkend dat het college ten onrechte het bestaan van de overtreding uitsluitend heeft gebaseerd op de door hem overgelegde foto's. Naar niet in geschil is, kan daaruit weliswaar afdoende worden opgemaakt dat het onderhoud van de gebouwen op het perceel achterstallig is, maar niet dat het onderhoud zodanig achterstallig is dat de gebouwen op het perceel niet meer voldoen aan de eisen die het Bouwbesluit daaraan stelt. Daartoe is nodig dat van de zijde van het college op deugdelijke, deskundige wijze wordt vastgesteld of de normen die in het Bouwbesluit, in het bijzonder in artikel 2.5, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, en artikel 2.7 van het Bouwbesluit worden gesteld, zijn overtreden. In de bijlage van het, voor zover thans van belang, in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 juni 2010 is weliswaar vermeld dat de sporen van het rieten- en pannendak van de schuur, hals en voorhuis zijn aangetast, dat de achtergevel van de grote schuur en het casco aldaar niet meer bestand zijn tegen de daarop werkende krachten, dat in diverse ramen en deuren in de buitengevels van de woonboerderij deugdelijke beglazing ontbreekt, het schilderwerk aan de buitenzijde van de opstallen is afgebladderd of verweerd, het metselwerk van alle gevels in slechte staat verkeert en de goten rondom de woonboerderij zijn verrot of aangetast, maar van een vaststelling als vorenbedoeld is niet op kenbare wijze gebleken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2011, in zaak nrs.
201009199/1/H1 en 201009200/1/H1). Aldus kan uit het besluit van 15 juni 2010 evenmin worden opgemaakt of de maatregelen die het college heeft gelast, noodzakelijk zijn om de overtreding te beëindigen waarvan het college stelt dat daarvan sprake is.
Verder heeft het college ten aanzien van de constatering dat de conditie van de gebouwen op het perceel strijd oplevert met artikel 3.24, gelezen in samenhang met artikel 3.25 van het Bouwbesluit, onvoldoende onderzocht in hoeverre dit achterstallige onderhoud betrekking heeft op gebouwen met een agrarische gebruiksfunctie. Ingevolge artikel 3.24, eerste lid, van het Bouwbesluit heeft een bestaand bouwwerk zodanige scheidingsconstructies dat het binnendringen van vocht in verblijfsruimten, toiletruimten en badruimten voldoende wordt beperkt, maar uit artikel 3.24, derde lid, bezien in samenhang met tabel 3.24 en artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit kan worden afgeleid dat artikel 3.24, eerste lid, van het Bouwbesluit niet van toepassing is op een bouwwerk met een agrarische gebruiksfunctie.
Onder vorenstaande omstandigheden zijn de besluiten van 15 juni 2010 en 5 oktober 2010 genomen in strijd met 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.6.3. De voorzitter ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Het college dient daartoe aan de hand van de desbetreffende NEN-norm door een terzake deskundig persoon te laten onderzoeken of het onderhoud ten aanzien van de draagkracht en vochtwerendheid zodanig achterstallig is, dat het niet meer voldoet aan de eisen die artikel 1b van de Woningwet en het Bouwbesluit daaraan stelt. Daarbij dient tevens te worden onderzocht in hoeverre het achterstallige onderhoud ten aanzien van de vochtwerendheid betrekking heeft op gebouwen met een agrarische gebruiksfunctie en als zodanig strijd op kan leveren met het Bouwbesluit. Het onderzoek moet worden vastgelegd in een rapport. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, dient het college te bezien of aanleiding bestaat de last te wijzigen of aan te passen door de besluiten van 15 juni 2010 en 5 oktober 2010 te wijzigen om te bereiken dat de bij de last voorgeschreven maatregelen aansluiten bij de alsdan vastgestelde gebreken in de zin van artikel 1b van de Woningwet. De voorzitter zal het college daartoe een termijn stellen van acht weken.
2.7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.6.2 ziet de voorzitter aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen. Daarbij wordt opgemerkt, dat van de zijde van het college ter zitting al was bewilligd in een verlenging van de begunstigingstermijn van de last van 1 februari 2011 tot veertien dagen na deze uitspraak.
2.8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. draagt het college van burgemeester en wethouders van ten Boer op om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen daarin onder 2.6.3 is overwogen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van ten Boer van 15 juni 2010, kenmerk KTB-200800425/300a TB10.2290152 en het besluit op bezwaar van 5 oktober 2010, kenmerk TB 10.2424564 te herstellen dan wel in de plaats daarvan andere besluiten te nemen;
- de herstelde dan wel nieuwe besluiten aan de voorzitter toe te zenden;
II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 15 juni 2010, kenmerk KTB-200800425/300a TB10.2290152 en het besluit op bezwaar van 5 oktober 2010, kenmerk TB 10.2424564 tot de voorzitter einduitspraak heeft gedaan.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2012
543.