ECLI:NL:RBAMS:2015:9383

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
AMS 15/3496
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van exploitatie- en drank- en horecavergunning op basis van Wet Bibob wegens ernstig gevaar voor misbruik

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de burgemeester van de gemeente Amsterdam en drie eisers, waaronder twee eiseressen. De zaak betreft de intrekking van een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning voor café [eiseres 2]. De burgemeester heeft deze vergunningen ingetrokken op 8 september 2014, omdat er ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, zoals handel in drugs en witwassen. Dit besluit werd in een later besluit van 18 mei 2015 gehandhaafd, waarbij het bezwaar van de eisers gedeeltelijk gegrond werd verklaard.

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar eerdere adviezen van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) en naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 juli 2015, waarin werd geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen waren voor de betrokkenheid van eiseres 2 bij strafbare feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vergunningen konden worden ingetrokken op basis van de Wet Bibob, en dat de intrekking van de vergunningen gerechtvaardigd was.

De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/3496

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,eiser, te Diemen,
[eiseres 1] ,eiseres 1, te Amsterdam,
[eiseres 2] ,eiseres 2, te Amsterdam, gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. R.G. Meester),
en

de burgemeester van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. H. Nota en B. ter Luun).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres 2 verleende exploitatievergunning en drank- en horecavergunning ingetrokken en een last onder bestuursdwang opgelegd inhoudende het bevel tot het beëindigen en het beëindigd houden van de exploitatie van café [eiseres 2]
Bij besluit van 18 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd onder aanpassing van de motivering.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft met betrekking tot een aantal door hem ingediende stukken van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij beslissing van 1 december 2015 heeft de rechtbank, in een andere samenstelling, geoordeeld dat de beperking van de kennisneming van voornoemde stukken gerechtvaardigd is.
Eisers hebben de rechtbank toestemming verleend om mede op grondslag van de desbetreffende gedingstukken uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. F.D.J.A. Pieters, als waarnemer van zijn gemachtigde. Eiseres 1 en eiseres 2 hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. F.D.J.A. Pieters, als waarnemer van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Hangende de beroepsprocedure hebben eisers de voorzieningenrechter in deze rechtbank (voorzieningenrechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Voor de feiten en voorgeschiedenis in deze zaak verwijst de rechtbank naar wat daarover in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 juli 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:4308) is weergegeven.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers ten aanzien van het fictief dienstverband van [naam 1] , de levenspartner van F.H. [naam 2] ( [naam 2] ), en de valsheid in geschrifte van eiseres 1 gegrond verklaard, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen. Verweerder verwijst in dit verband naar de adviezen van het LBB van 13 september 2013, 23 december 2013 en 25 juni 2014.
3. Bij uitspraak van 9 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter is, gelet op alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, vooralsnog tot de conclusie gekomen dat eiseres 2 in relatie staat tot strafbare feiten die verband houden met handel in drugs en witwassen. Aangezien dergelijke delicten naar hun aard erop zijn gericht op geld waardeerbare voordelen voort te brengen, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat ernstig gevaar bestaat dat de aan eiseres 2 verleende exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Hetgeen door eisers overigens nog was aangevoerd, leidde de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Aangezien verweerder de intrekking van de exploitatievergunning reeds op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) kon baseren, behoefde de grondslag artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob geen bespreking. Hieruit is het voorlopige oordeel gevolgd dat verweerder de exploitatievergunning van eisers mocht intrekken op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob en gelet daarop behoefde de intrekking van de drank- en horecavergunning geen bespreking meer, aldus de voorzieningenrechter.
4. Eisers hebben in beroep hetzelfde aangevoerd als in het kader van de voorlopige voorziening. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het mogelijk is dat het overzicht van leningen en de telefoongesprekken tussen [naam 2] en een derde, zoals deze zijn aangehaald in het bestreden besluit, wellicht zijn bedoeld als verantwoording van [naam 2] aan zijn zakenpartners of zijn voortgekomen uit een ruzie tussen [naam 2] en eiser en dat [naam 2] een dominant type is. Voor zover eiser daarmee heeft beoogd een alternatieve (ontlastende) verklaring te geven voor de bevindingen waarop de adviezen van het LBB zijn gebaseerd, overweegt de rechtbank het volgende.
5. De rechtbank sluit aan bij het oordeel en de overwegingen van de voorzieningenrechter die tot dat oordeel hebben geleid, welke overwegingen en oordeel als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. De door eiser ter zitting aangevoerde stelling is niet onderbouwd, zodat de rechtbank deze stelling verwerpt. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de bevindingen in de Bibob-adviezen eerder wijzen op het tegendeel. Op 25 oktober 2012 heeft een getuige verklaard dat het gerucht ging dat [naam 2] een lening aan eiser had verstrekt en [naam 2] een compagnon was van eiser. In een tapverslag van een op 11 november 2010 om 21.58 uur gevoerd telefoongesprek tussen een persoon, weergegeven als “209 [naam 6]” en [naam 2] is het volgende opgenomen:
“[naam 6]: morgen hadden we een feestje bij Jan in de [eiseres 2] bij jou in de zaak haha
[ [naam 2] ]: ja”.
De rechtbank ziet in die getuigenverklaring en de tap een bevestiging voor de aanname in het bestreden besluit, dat sprake is geweest van het verschaffen van vermogen en het staan in een zakelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling dan wel een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter, en mr. L.H. Waller en mr. T.L. Fernig-Rocour, leden, in aanwezigheid van mr. S.P.M. van Boheemen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.