ECLI:NL:RBAMS:2015:4308

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3513
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning en Drank- en Horecawetvergunning op basis van de Wet Bibob

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 9 juli 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, die een café exploiteren, hebben bezwaar gemaakt tegen de intrekking van hun exploitatievergunning en Drank- en Horecawetvergunning door de burgemeester van Amsterdam. De burgemeester had deze vergunningen ingetrokken op basis van de Wet Bibob, omdat er ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor het benutten van voordelen uit gepleegde strafbare feiten. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 25 juni 2015, waarbij de verzoekers bijgestaan werden door hun gemachtigden. De burgemeester was vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de intrekking van de vergunningen gerechtvaardigd was, gezien de adviezen van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) die wezen op een relatie tussen de verzoeker en strafbare feiten, waaronder drugshandel en witwassen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen waren dat de verzoeker een lening had ontvangen van een persoon die eerder was veroordeeld voor ernstige strafbare feiten. Dit leidde tot de conclusie dat de vergunningen niet konden worden gehandhaafd zonder dat er een ernstig gevaar bestond voor het gebruik ervan in verband met strafbare feiten.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het belang van de handhaving van de Wet Bibob zwaarder weegt dan het belang van de verzoekers bij het behoud van hun vergunningen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/3513

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 juli 2015 in de zaak tussen

[naam] , verzoeker, en

[naam I] ,verzoekster,
samen te noemen verzoekers,
h.o.d.n.
Café [bedrijf]., te Amsterdam,
(gemachtigden: mr. R.G. Meester en mr. F. Pieters),
en

de burgemeester van Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. A. Buys, mr. M. Boermans en B. ter Luun).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan verzoekers verleende exploitatievergunning en Drank- en horecawetvergunning ingetrokken en een last onder bestuursdwang opgelegd strekkende tot het (doen) staken en gestaakt houden van de exploitatie van café [bedrijf] .
Bij besluit van 18 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 8 september 2014 gehandhaafd onder aanpassing van de motivering.
Verzoekers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 juni 2015. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
1.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat de onderhavige voorzieningenprocedure zich, gelet op de korte termijnen enerzijds en gelet op de aard en de complexiteit van de zaak anderzijds, niet leent voor een uitgebreide beoordeling van alle door partijen ingenomen standpunten. Daarvoor is plaats in de bodemprocedure. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
Verzoekers exploiteren café [bedrijf] aan de [adres] te Amsterdam. Zij zijn sinds 1 november 2011 in het bezit van een exploitatievergunning en een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet (DHW). Het café is een vennootschap onder firma, waarvan verzoekers de [functie] zijn. Verzoekers zijn elkaars levenspartners. Verzoeker heeft ook de eenmanszaak café [bedrijf] geëxploiteerd, waarvoor een advies is gevraagd aan het Landelijk Bureau Bibob (LBB). Na verkoop van café [bedrijf] is het aangevangen onderzoek op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) beëindigd.
2.2.
Op 5 juni 2012 heeft het LBB een advies uitgebracht met betrekking tot de exploitatievergunning en de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet van verzoekers. Het advies luidt dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om
- uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob, en
- strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob.
2.3.
Naar aanleiding van door verweerder gestelde vragen heeft het LBB op 23 december 2013 een aanvullend advies uitgebracht. Op 27 januari 2014 heeft verweerder aan verzoekers het voornemen kenbaar gemaakt de exploitatievergunning in te trekken op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob en de DHW-vergunning in te trekken op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW. Naar aanleiding van de door verzoekers ingediende zienswijze heeft verweerder aanvullende vragen gesteld aan het LBB. Deze vragen zijn door het LBB beantwoord in een (tweede) aanvullend advies van 25 juni 2014. Verzoekers hebben hierop wederom een zienswijze ingediend.
2.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder – conform het voornemen – de exploitatievergunning ingetrokken op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) en de DHW-vergunning ingetrokken op grond van artikel 3 van de DHW. Daarnaast heeft verweerder verzoekers bestuursdwang aangezegd voor het geval verzoekers de exploitatie van café [bedrijf] niet uiterlijk binnen vier weken hebben beëindigd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat verzoeker een geldbedrag heeft geleend van de heer [betrokkene] ( [betrokkene] ), dat wordt terugbetaald via een fictief dienstverband van mevrouw [betrokkene 1] ( [betrokkene 1] ), de levenspartner van [betrokkene] , bij café [bedrijf] . Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt en tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft op 11 november 2014 het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen (AMS 14/6208). Hiertoe heeft de voorzieningenrechter – kort gezegd – overwogen dat onvoldoende steun bestaat voor het oordeel dat verzoeker zich als [functie] heeft schuldig gemaakt aan witwassen van door misdrijf verkregen crimineel vermogen. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter van belang geacht dat het door verweerder gestelde grotendeels fictieve dienstverband van [betrokkene 1] niet wordt gesteund door de in het LBB-advies vermelde verklaringen, zodat ook de gestelde witwasconstructie niet voldoende aannemelijk is.
2.6.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoekers voor zover dit zag op het al dan niet fictieve dienstverband van [betrokkene 1] en de valsheid in geschrifte van verzoekster gegrond verklaard, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3.1.
Verweerder heeft, onder verwijzing naar de (aanvullende) adviezen van het LBB, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er ernstig gevaar bestaat dat verzoeker in relatie staat tot strafbare feiten. Uit een door de Dienst Nationale recherche verricht grootschalig internationaal strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat [betrokkene] , een kennis van verzoeker, aan verzoeker een lening heeft verstrekt van € 465.750,-. Volgens verweerder is aannemelijk dat dit vermogen door misdrijf is verkregen, nu [betrokkene] niet beschikte over legale bronnen van inkomsten en hij bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2013 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar wegens deelname aan een criminele organisatie, medeplegen van handelen in strijd met de Opiumwet (aanwezig hebben van 135 kilogram cocaïne) en medeplegen van witwassen van € 500.000,-. Verweerder heeft de lening aannemelijk geacht op grond van
a. a) een op paars gedrukt overzicht ‘leningen’ dat bij een huiszoeking in beslag is genomen door de Dubai Police;
b) door de politie afgeluisterde telefoongesprekken in de periode van 3 juli 2010 tot en met
1 september 2011 tussen [betrokkene] en een andere persoon waarin het op paars papier gedrukte overzicht, de posten en de uitgeleende en reeds afgeloste bedragen worden genoemd; en
c) overige tapgesprekken en opsporingsacties uit het strafrechtelijk onderzoek Fotino waaruit blijkt dat [betrokkene] zakelijk is betrokken bij verzoeker en café [bedrijf] .
Volgens verweerder staat met de lening van [betrokkene] aan verzoeker vast dat op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob de strafbare feiten van [betrokkene] in relatie staan tot verzoeker, nu sprake is van door een derde verschaft vermogen en een zakelijk samenwerkingsverband. Het enkele feit dat [betrokkene] vermogen heeft verschaft aan verzoeker als [functie] van café [bedrijf] levert op zichzelf bezien al een ernstig gevaar op dat de vergunningen mede worden gebruikt om de uit de door [betrokkene] gepleegde strafbare feiten op geld waardeerbare voordelen te benutten als bedoeld in artikel 3, eerste lid,aanhef en onder a, van de Wet Bibob. Voorts is sprake van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, namelijk dat de vergunningen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, te weten witwassen.
3.2.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en gemotiveerd aangevoerd dat geen sprake is van een lening van [betrokkene] aan verzoeker van € 465.750,-. Volgens verzoekers heeft verweerder de gestelde lening – kort gezegd – uitsluitend gebaseerd op oncontroleerbare resultaten van een huiszoeking en tapverslagen.
4.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om a) uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of b) strafbare feiten te plegen.
4.2.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob wordt het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a vastgesteld op basis van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.
4.3.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob staat de betrokkene in relatie tot de strafbare feiten als bedoeld in het tweede lid indien:
a. a) (…)
b) (…)
c) een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat bij toepassing van artikel 3 van de Wet Bibob aannemelijk moet zijn dat de in dat artikel bedoelde strafbare feiten hebben plaatsgevonden. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is aannemelijk dat een strafbaar feit heeft plaatsgevonden, indien het zozeer waarschijnlijk is dat dit feit heeft plaatsgevonden, dat dit daarom als vaststaand behoort te worden aangenomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van
20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2279). Een bestuursorgaan mag, gelet op de deskundigheid van het LBB, in beginsel van diens advies uitgaan. Dit neemt niet weg dat het zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2045). Voorts is van belang dat een bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het LBB, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit leidt ertoe dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het LBB en de daaraan gegeven kwalificatie zal moeten afgaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5278).
6.1.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onder verwijzing naar de in overwegingen 2.2 en 2.3 genoemde adviezen van het LBB aannemelijk mogen achter dat door [betrokkene] strafbare feiten zijn gepleegd die verband houden met delicten op grond van de Opiumwet en witwassen. De voorzieningenrechter overweegt hierbij dat geen sprake is van een situatie dat de in de adviezen vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet zouden kunnen dragen omdat ze te weinig (directe) aanwijzingen bevatten, in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Verweerder heeft dan ook mogen afgaan op de expertise van het LBB. De voorzieningenrechter hecht met name belang aan de volgende feiten.
6.2.
[betrokkene] is door de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 22 november 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar wegens deelname aan een criminele organisatie, medeplegen van aanwezig hebben van 135 kilogram cocaïne, medeplegen van witwassen van € 500.000,- en medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van verdovende middelen. Het gerechtshof Den Haag heeft op 27 mei 2015 arrest gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam en dit hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Gelet hierop komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerder aannemelijk heeft mogen achten dat [betrokkene] strafbare feiten heeft gepleegd die verband houden met drugshandel en witwassen.
6.3.
Verweerder heeft zijn vermoeden dat verzoeker € 465.750,- van [betrokkene] heeft geleend gebaseerd op het volgende.
6.3.1.
In het kader van het strafrechtelijke onderzoek Fotino naar [betrokkene] heeft na een rechtshulpverzoek in Dubai op 15 november 2011 een huiszoeking plaatsgevonden waarbij een groot aantal documenten in beslag zijn genomen. Bij die documenten bevonden zich onder meer afgedrukte overzichten, deels paars van kleur, waarbij onder het kopje ‘leningen’ het volgende was vermeld.
‘Jan News € 44.000,-
Auto € 413.000,-
[bedrijf] & News € 5000
Hok € 3.750,-
Horloge Debby 6% rente hele bedrag
Totaal Jan News € 465.750,-
Ontvangen € 30.000,-
Restant Jan News € 435.750,-’.
Voorts is op overzichtsbladen onder ‘Privé Leningen/Schuld’ met paarse achtergrond het volgende vermeld.
‘Jan [bedrijf] /News € 413.000,00
Jan Horloge Cartier € 3.800,00
Jan Hok € 5.000,00
Jan retour betaald (6% rente p/jaar) € 30.000,- + € 15.000,- € 45.000,00’.
6.3.2.
In het kader van hetzelfde onderzoek zijn telefoongesprekken getapt. Het tapverslag van een op 17 september 2010 om 13.29 uur gevoerd telefoongesprek tussen [betrokkene] en een persoon, weergegeven als ‘224 [naam 5]’, houdt in:
‘ [betrokkene] [ [betrokkene] ] zegt dat de bedragen staan op een paars papier. Het eindbedrag moet eronder staan. [betrokkene] zegt kortaf: Kijk even op het andere papier en bel me even terug als je wilt. [Naam 5] belt straks terug’.
Het tapverslag van een op 17 september 2010 om 13.36 uur gevoerd telefoongesprek tussen ‘Naam 5’ en [betrokkene] houdt in:
‘Naam 5 zegt dat zij het heeft uitgerekend. 465.800 en er is 45 betaald, en dan houd je 420800. Of [naam 5] dat even wil opschrijven voor [betrokkene] ’.
6.3.3.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er, anders dan verzoekers betogen, geen grond voor het oordeel dat de adviezen en het daartoe ingestelde onderzoek ten aanzien van de lening van € 465.750,- niet op zorgvuldige wijze zijn tot stand gekomen en dat de feiten de conclusies niet kunnen dragen. De voorzieningenrechter overweegt dat in het advies van het LBB is vermeld op welke wijze de overzichten zijn verkregen. Zowel de overzichten als de weergave van de getapte telefoongesprekken bevatten concrete gegevens, waaronder namen, bedragen, tijdstippen en gespreksinhoud. Daarbij komt dat er samenhang bestaat tussen de inhoud van de overzichten en de telefoongesprekken voor wat betreft de geldbedragen, de uitgevoerde berekening en de kleur van het document. Nu verweerder op dit punt mocht afgaan op het advies van het LBB mocht verweerder hierop zijn vermoeden, dat verzoeker een bedrag van € 465.750,- van [betrokkene] heeft geleend, baseren. Dat, zoals verzoekers betogen, voor het vaststellen van een lening van belang is dat een meerderheid van de kenmerken overeenkomst, overdracht van geld, besteding van het geld, rente en aflossing moet worden aangetoond, maakt het voorgaande niet anders. Het gaat in dit geval immers om een lening van uit criminele activiteiten verkregen geld, waaraan het verbergen van geldstromen, schriftelijke overeenkomsten en de wijze van aflossing juist inherent is.
6.4.
Nu het gaat om een zeer aanzienlijk geldbedrag dat afkomstig is van een bij verzoeker bekend natuurlijk persoon, die geen bekende bron van inkomsten heeft, mocht verweerder er naar het oordeel van de voorzieningenrechter van uitgaan dat verzoeker wist of redelijkerwijs kon weten dat het geleende geldbedrag van € 465.750,- door enig strafbaar feit is verkregen.
6.5.
Verweerder heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat sprake is van een vermoeden dat verzoeker in relatie staat tot de strafbare feiten gepleegd door [betrokkene] als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob. De voorzieningenrechter acht in dit verband van belang dat de lening van [betrokkene] aan verzoeker op zichzelf reeds is aan te merken als het verschaffen van vermogen als bedoeld in voornoemd artikel. Daarbij komt dat uit de adviezen van het LBB blijkt dat [betrokkene] ook enige mate van zeggenschap dan wel belang in de bedrijfsvoering van café [bedrijf] heeft. In de in rechtsoverweging 6.3.1 genoemde documenten staat café [bedrijf] met zoveel woorden genoemd. Hiertoe acht de voorzieningenrechter van belang de volgende twee tapverslagen van telefoongesprekken tussen verzoeker en [betrokkene] .
13 september 2010 om 11.17 uur:
‘ [betrokkene] zegt ben ik weer, denk spreek even met je af, want ik wou een paar dingen met je doornemen. Jan zegt is goed, maar jij belt steeds niet, dus ik wacht op jou. [betrokkene] zegt ja ik heb je gister gebeld en vanochtend een paar keer. Ik zit zo krap met mijn tijd. Jan zegt jij komt donderdag terug? [betrokkene] zegt donderdagochtend vroeg, heel vroeg terug, we kunnen donderdagochtend afspreken, ben om zes uur terug ofzo. Jan zeg is goed, geef mij donderdag een belletje. [betrokkene] zegt neem die papieren effe allemaal als je wil, jij hebt die berekening van je boekhouder he? Jan zegt ik heb berekening van de boekhouder, heb ik alles opgeschreven en ik heb opgeschreven ja ik heb alles opgeschreven gewoon. [betrokkene] zegt oke goed, kunnen we effe de boel uitrekenen. Jan zegt is goed, of je komt bij me langs of ik kom bij jou langs. [betrokkene] zegt is goed, gewoon rustig zitten, kunnen we even uitrekenen met z’n tweetjes en dan weten we waar jij staat en waar ik sta, weet je? Jan zegt is goed pik’.
3 september 2010 om 14.20 uur:
‘jan is nu thuis jan gaat met een uurtje de deur uit [betrokkene] vraagt of het druk is vanmiddag jan zegt vanmiddag was lekker het restaurant was goed gisteren was ook heel goed goeie kok jan neemt [betrokkene] wel een keer mee overdag [betrokkene] zegt dat hij het morgenochtend even gaat ophalen voor jan Zien elkaar daarna jan zegt ok toppie er zegt dat hij niet weet hoe het zit met hoe heet dat, of ze tijd hebben en anders komt ze naar hem toe en dan brengt ie ze wel bij hem langs (…) [betrokkene] zit er ook bovenop de laatste tijd omdat [betrokkene] niet meer drinkt [betrokkene] zegt die auto’s ook als je weet wat er allemaal openstaat, [betrokkene] zegt ik kom net bij mijn vriend uit zwolle vandaan als je weet wat er allemaal openstaat het is verschrikkelijk man, verschrikkelijke bedragen man, ik ben nu links en rechts aan het binnen hengelen, het is belachelijk wat er allemaal openstaat’.
Van belang is ook dat de boekhouding van café [bedrijf] wordt gedaan door [betrokkene 1] , de levenspartner van [betrokkene] . Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in dit verband [betrokkene] enige invloed in de onderneming van verzoeker niet worden ontzegd. Tot slot is van belang de in een omslagmap met opschrift ‘The News Cafe’ door [betrokkene 1] ondertekende aangetroffen schuldbekentenis met betrekking tot een geldlening tussen verzoeker en [betrokkene 1] van € 158.000,-, gedateerd op 6 mei 2006.
7. De voorzieningenrechter komt, gelet op alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, vooralsnog tot de conclusie dat verzoeker in relatie staat tot strafbare feiten die verband houden met handel in drugs en witwassen. Aangezien dergelijke delicten er naar hun aard op zijn gericht op geld waardeerbare voordelen voort te brengen, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat ernstig gevaar bestaat dat de aan verzoeker verleende exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Hetgeen door verzoekers overigens nog is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Nu verweerder de intrekking van de exploitatievergunning reeds op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob kon baseren behoeft de grondslag artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob geen bespreking.
8. Verzoekers hebben aangevoerd dat het bestreden besluit voor hen onevenredig zware gevolgen met zich brengt, nu zij niet alleen niet langer zelf café [bedrijf] kunnen exploiteren, maar dat zij het café ook niet kunnen verkopen en voorts dat zij niet langer in de horeca werkzaam kunnen zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden gezegd dat verweerder in het licht van al het voorgaande het belang van het bestrijden van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob niet zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van verzoekers bij behoud van hun exploitatievergunning. Van strijd met artikel 3:4 van de Awb is dan ook geen sprake.
9. Gelet op al het voorgaande is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat verweerder de exploitatievergunning van verzoekers mocht intrekken op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob. Gelet hierop behoeft de intrekking van de Drank- en Horecawetvergunning in deze procedure geen bespreking meer.
10. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt, ondanks het gestelde spoedeisend belang, afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling dan wel een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.D. Wevers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2015.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: MvD
B

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.