ECLI:NL:RBAMS:2015:9154

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
13/684516-13 (A); 13/659094-14 (B); 13/702895-13 (C); 13/659279-14 (D); 13/689846-14 (E); 99/000160-21 (V.I.) (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Drievoudige poging tot doodslag tijdens ripdeal met schietpartij in Amsterdam

Op 18 december 2015 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een complexe strafzaak die voortvloeide uit een ripdeal die resulteerde in een schietpartij met drie gewonden. De verdachte, zonder vaste woon- of verblijfplaats, werd beschuldigd van meerdere ernstige misdrijven, waaronder drievoudige poging tot doodslag, zware mishandeling en afpersing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij een gewelddadige overval op 3 augustus 2013, waarbij meerdere schoten werden gelost en drie slachtoffers gewond raakten. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte, ondanks zijn ontkenning van enige betrokkenheid bij de schietpartij. De rechtbank concludeerde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het gebruik van vuurwapens tijdens de ripdeal, wat leidde tot de bewezenverklaring van de poging tot doodslag. De verdachte werd ook vrijgesproken van enkele andere beschuldigingen, waaronder doodslag, omdat er onvoldoende bewijs was voor een bewuste en nauwe samenwerking met andere daders. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 12 jaar op, met de bijkomende maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging, gezien de ernst van de feiten en de psychische problematiek van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de veiligheid van de samenleving in het geding was en dat behandeling van de verdachte noodzakelijk was.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/684516-13 (A); 13/659094-14 (B); 13/702895-13 (C); 13/659279-14 (D); 13/689846-14 (E); 99/000160-21 (V.I.) (Promis)
Datum uitspraak: 18 december 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring “ [naam] ” te [plaatsnaam] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 13 augustus, 29 oktober 2014, 21 januari, 2 april, 18 juni, 27 augustus, 12, 16, 20, 23 november en 8 december 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S.M. Hoogerheide en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. I. Güçlü naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de volgende feiten:
A1: Diefstal met geweld in vereniging en/of medeplegen van poging tot afpersing van [naam 1] op 18 september 2013; subsidiair het medeplegen van poging tot diefstal met geweld.
A2: Het medeplegen op 18 september 2013 van zware mishandeling van [naam 1] , althans van een poging daartoe, althans van mishandeling.
B1: Diefstal met geweld in vereniging en/of medeplegen van afpersing van [naam 2] op 6 september 2013.
B2: Het medeplegen van poging doodslag/zware mishandeling van die [naam 2] op 6 september 2013.
B3: Het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving van die [naam 2] op 6 september 2013.
B4: Het medeplegen van poging doodslag, gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van een poging diefstal met geweld en/of poging afpersing in vereniging en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het werderrechtelijk verkregene te verzekeren, van [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] en/of het medeplegen van poging zware mishandeling van deze personen, alles op 3 augustus 2013.
B5: Het medeplegen van poging diefstal met geweld en/of afpersing van voornoemde slachtoffers op 3 augustus 2013.
C: Het bedreigen van [naam 6] met een misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling op 24 augustus 2013.
D1: Het medeplegen van moord op, althans doodslag van [slachtoffer] op 7 september 2013.
D2: Het medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen en van munitie in de periode van 3 augustus 2013 tot en met 18 september 2013 en/of het overdragen van een wapen en van munitie aan [medeverdachte] op 4 september 2013.
D3: Het medeplegen van het voorhanden hebben van een geluidsdemper in de periode van 3 augustus 2013 tot en met 18 september 2013
E: Het openlijk in vereniging plegen van geweld tegen medewerkers van de Penitentiaire Inrichting [plaats] op 3 maart 2014.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie concludeert op grond van de door haar in haar op schrift gestelde requisitoir genoemde bewijsmiddelen dat de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aan de hand van haar pleitnota aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het in zaak B onder 4 en 5 ten laste gelegde (Wake):
Op 3 augustus 2013 heeft een schietpartij plaatsgevonden bij een woning aan de [adres] te [plaats] . Daarbij zijn drie personen gewond geraakt. Kernvraag voor de rechtbank is of verdachte bij dat incident betrokken was en zo ja, in welke rol.
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat niet kan worden bewezen dat verdachte enige betrokkenheid had bij het incident. Dat een van de daders mogelijk rastaharen had en dat verdachte [bijnaam] wordt genoemd maakt dit niet anders, aangezien dit een te weinig specifiek kenmerk is. Verdachte komt dagelijks in de Bijlmer, en het is dan ook niet van betekenis dat hij zich ten tijde van het delict in de Bijlmer bevond. Dat het op de [adres] gebruikte vuurwapen kennelijk ook is gebruikt bij het geweldsincident in onderzoek 13OLPE zegt niets over de gebruiker van het wapen, en betekent niet dat het wapen aan verdachte toebehoort dan wel door hem op de [adres] is gebruikt. Tot slot kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat sprake was van (voorwaardelijk) opzet op de dood van de drie slachtoffers, en evenmin dat de daders de intentie hadden om een diefstal dan wel een afpersing te plegen.
Betrokkenheid van verdachte bij de schietpartij
De rechtbank overweegt als volgt. Uit tapgesprekken blijkt dat verdachte de bijnaam [bijnaam] heeft. Uit pinggesprekken die [naam 7] en [naam 8] een paar dagen na de schietpartij hebben gevoerd blijkt dat zij beschikken over daderwetenschap ten aanzien van de schietpartij. Gelet op de inhoud van de gesprekken weten zij wie de ‘kale brede’ dader is, verkrijgen zij informatie over in hoeverre er daadwerkelijk buit is gemaakt, en bespreken zij dat een zekere [bijnaam] erbij is geweest. Ze denken dat [bijnaam] diegene is die heeft geschoten, maar weten dit kennelijk niet zeker.
Op 12 augustus 2013 omstreeks half zes ’s ochtends stuurt [naam 7] twee pingberichten aan [naam 8] , aansluitend op weer een pingconversatie over ‘de korte brede’, met de mededelingen dat [bijnaam] hem net weer heeft gebeld en dat hij [bijnaam] de volgende dag zal zien. Uit de tapgegevens van [naam 7] valt op te maken dat hij vóór zijn pingcontact met [naam 8] die nacht uitsluitend contact heeft gehad met het telefoonnummer van verdachte. Ook dit telefoongesprek is afgeluisterd. Verdachte belt omstreeks 3 uur ’s ochtends met [naam 7] , en er wordt een afspraak gemaakt voor de volgende dag.
Weliswaar is de bijnaam [bijnaam] op zichzelf weinig onderscheidend, maar op basis van de hierboven weergegeven feiten trekt de rechtbank de conclusie dat [naam 7] en [naam 8] op de hoogte zijn van wie de daders zijn, dat ze een van de daders [bijnaam] noemen, en dat ze met [bijnaam] in dit verband verdachte bedoelen.
Voorts blijkt uit het dossier dat verdachte vlak voor het pleegmoment de dichtstbijzijnde paal van de plaats delict aanstraalt.
Ook is uit het onderzoek gebleken dat het gebruikte vuurwapen een aantal weken na dit voorval in handen van verdachte was, ten tijde van de overval bij het Amstelstation (de zaak Olpe). Het wapen is toen door de politie gevonden. Uit tapgesprekken tussen verdachte en [verdachte] op 3 en 4 september blijkt dat verdachte een ‘vuil’ (de rechtbank begrijpt: gebruikt) wapen met demper gaat leveren aan [verdachte] . Deze heeft op 6 september 2013, zoals hierna inzake Putt-I wordt overwogen, een pistool met demper getoond aan de aangever, [naam 2] . Het in de zaak Olpe gevonden wapen is aan [naam 2] getoond en hij heeft dat wapen herkend als het wapen dat [verdachte] hem toonde. De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat verdachte het op 3 augustus 2013 gebruikte wapen omstreeks 3 september 2013 onder zich had.
Gelet op alle bovenvermelde omstandigheden stelt de rechtbank vast dat verdachte een van de daders is geweest.
Opzet op diefstal/afpersing
In de pinggesprekken tussen [naam 7] en [naam 8] wordt gesproken over in hoeverre er daadwerkelijk iets meegenomen is, over dat de interactie kennelijk helemaal uit de hand is gelopen, over dat er onnodig is geschoten waardoor er ‘al die drama voor niks’ is ontstaan en er kennelijk tegen de verwachtingen in geen buit is gemaakt. Ze constateren dat er iets heel goeds hun neus is voorbij gegaan en zijn teleurgesteld. Dat er sprake is geweest van een geplande beroving wordt voorts ondersteund door de tapgesprekken van 2 en 3 augustus 2013 tussen verdachte, [bijnaam] ( [naam 9] ), [bijnaam] ( [naam 10] en [naam 11] . Vooral is daarbij van belang het gesprek in de middag voorafgaand aan de overval waarin [naam 11] spreekt over [bijnaam] en zegt dat hij naar ‘dat ding’ gaat om 9 uur, waar er 2 miljoen binnen ligt. Gelet op deze gegevens acht de rechtbank de opzet op een beroving bewezen.
(Voorwaardelijk) opzet op de dood
Een van de daders heeft meerdere schoten gelost. [naam 5] is drie keer geraakt en in kritieke toestand naar het ziekenhuis gebracht. Vitale organen zijn geraakt, met ernstige gevolgen. [naam 4] heeft een kogel in de buik gekregen, die via de rug er weer uit is gegaan. [naam 3] heeft een verwonding aan de voet opgelopen.
Uit zowel de verklaringen van de drie slachtoffers als de tapgesprekken tussen [naam 7] en [naam 8] kan worden afgeleid dat er geen sprake lijkt te zijn geweest van een vooropgezet plan om te schieten. Het lijkt er eerder op dat de situatie zeer snel is geëscaleerd toen de slachtoffers niet meteen het bevel om naar binnen te gaan gehoorzaamden. De slachtoffers hebben zich hevig verzet en [naam 5] heeft zelfs een tegenaanval ingezet.
Het hevige verzet c.q. tegenaanval van de slachtoffers heeft binnen enkele seconden geleid tot een duw en trek partij, waarbij gericht op de slachtoffers is geschoten. Het schieten heeft plaatsgevonden in een zeer kort tijdsbestek op een kleine oppervlakte, (boven)op de trap naar de woning, gedurende een onoverzichtelijke worsteling tussen vier daders en de drie slachtoffers en de vriendin van een van de slachtoffers. Indien in die omstandigheden van korte afstand meerdere schoten worden gelost is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een aanmerkelijke kans op de dood van de tegenpartij, en aanvaardt diegene die schiet bewust deze kans.
Medeplegen van poging doodslag
De rechtbank stelt voorop dat er sterke aanwijzingen zijn dat verdachte diegene is geweest die op [adres] geschoten heeft. Immers blijkt uit het onderzoek dat het vuurwapen dat gebruikt is ook in handen van verdachte is geweest op 3 september 2013 en tijdens het geweldsincident op Amstelstation (de zaak OLPE) op 18 september 2013, en volgens de informatie van [naam 7] en Adames [naam 8] zou verdachte de schutter zijn geweest. Echter, het dossier bevat onvoldoende gegevens om dit buiten twijfel vast te stellen.
Wel heeft de rechtbank vastgesteld dat verdachte één van de vier daders was. Verder blijkt uit het dossier dat de vier daders samen op de slachtoffers afliepen, voorzien van gezichtsbescherming en met getrokken vuurwapens. Gelet op deze uiterlijke verschijningsvorm en mede in aanmerking nemend het tapgesprek van [naam 11] over de buit en hetgeen boven is overwogen omtrent de opzet op een beroving gaat de rechtbank er van uit dat de daders onderling hadden afgesproken om gezamenlijk - desnoods met geweld – de voor een beroving nodige handelingen te plegen, zodat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking.
Naar de rechtbank aanneemt, zal deze samenwerking vooral gericht zijn geweest op een beroving. Echter, gelet op de kleding en alle getrokken vuurwapens, alsmede het feit dat het kennelijk ging om een ripdeal met een buit van naar verwachting twee miljoen, waarbij het voor de hand ligt dat de slachtoffers zich fel zullen verzetten, waren de daders er naar het oordeel van de rechtbank van tevoren op voorbereid mogelijk vuurwapens te moeten gebruiken, zodat de samenwerking zich in voorwaardelijke zin ook uitstrekt tot het plegen van een poging doodslag. Dit betekent dat ook al kan niet worden vastgesteld wie de schutter was, de rechtbank alle daders, dus ook verdachte, verantwoordelijk houdt als medepleger van de pogingen tot doodslag.
Ten aanzien van het in zaak B onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde (Putt-I):
Aangever [naam 2] heeft verklaard dat hij op 6 september 2013 in een auto is gestapt om met iemand te praten en dat de auto vervolgens is weggereden waarbij hij is bedreigd, geslagen en met een mes is verwond en van bezittingen is beroofd.
Nu de rechtbank de meervoudige fotobewijs confrontatie van [naam 2] met verdachte niet voor het bewijs gebruikt, zal zij niet responderen op het verweer van de raadsvrouw omtrent deze fotobewijsconfrontatie.
De rechtbank is met de raadsvrouw en de officier van justitie van oordeel dat het in zaak B onder 1 ten laste gelegde niet kan worden bewezen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten dat [naam 2] goederen afhandig zijn gemaakt. Verdachte zal hiervan dan ook worden vrijgesproken.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het incident het volgende af. Verdachte zat samen met medeverdachte [verdachte] in een auto toen zij [naam 2] riepen om bij hen in te stappen. [verdachte] zat naast de bestuurder en verdachte zat achterin. [naam 2] stapte achterin de auto en ze zijn een klein stukje verder gereden, de hoek om, en daar stil gaan staan. [verdachte] heeft vervolgens een demper op een vuurwapen gedraaid vlak voor het gezicht van [naam 2] en dit wapen aan hem getoond. Hierna heeft verdachte [naam 2] geslagen en hem met een mes in zijn gezicht gesneden. Daarna heeft [naam 2] zich uit de auto laten vallen. Het hele incident duurde slechts enkele minuten.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij [naam 2] ‘slechts’ heeft geslagen uit reactie omdat [naam 2] hem sloeg. Deze verklaring schuift de rechtbank als ongeloofwaardig ter zijde. In tegenstelling tot verdachte heeft [naam 2] meteen na het incident een uitgebreide verklaring afgelegd over hetgeen is gebeurd. Het letsel van [naam 2] , een snijwond, past bovendien beter bij zijn verklaring dat hij gesneden is met een mes dan bij de verklaring van verdachte dat hij heeft geslagen. Verdachte heeft niet kunnen bevestigen dat hij een ring droeg toen hij [naam 2] sloeg zodat er geen andere plausibele verklaring is dan dat [naam 2] gesneden is met een mes, zoals [naam 2] ook heeft verklaard. De rechtbank acht de verklaring van [naam 2] vanwege bovenstaande op dit onderdeel betrouwbaar.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank daarnaast van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [verdachte] ten aanzien van het met een mes snijden van [naam 2] niet is komen vast te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering. De rechtbank houdt verdachte daarom als enige verantwoordelijk voor het met een mes snijden van [naam 2] .
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat dit snijden geen poging doodslag oplevert. Wel acht de rechtbank het een feit van algemene bekendheid dat als je iemand met een mes in zijn gezicht snijdt, de kans aanmerkelijk is dat hierdoor zwaar lichamelijk letsel ontstaat. Zo kunnen de ogen worden geraakt. Gelet op het feit dat [naam 2] vlak onder zijn oog is geraakt was dit ook bijna gebeurd. Verdachte heeft door met een mes in het gezicht van [naam 2] te snijden bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hierdoor zwaar lichamelijk letsel zou ontstaan. Daarom acht de rechtbank ten aanzien van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde, de poging zware mishandeling bewezen.
De omstandigheden dat de deur van de auto niet op slot zat, [naam 2] maar enkele minuten in de auto zat, slechts korte afstand is gereden en [naam 2] bovendien zelf in de auto is gestapt en deze heeft verlaten, maken dat niet kan worden bewezen dat verdachte samen met [verdachte] [naam 2] wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd. Uit het dossier blijkt ook niet dat verdachten op een andere manier [naam 2] ervan hebben weerhouden uit de auto te stappen. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het in zaak B onder 3 ten laste gelegde.
Ten aanzien van het in zaak A ten laste gelegde (Olpe):
Aangever [naam 1] is op 18 september 2013 in zijn auto aangevallen door twee mannen. Hij is daarbij mishandeld en heeft verklaard zijn iPhone te missen. Verdachte heeft ontkend een van de aanvallers te zijn.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in zaak A onder 1 primair eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde diefstal met geweld, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. Niet is duidelijk waar de witte iPhone van het slachtoffer [naam 1] is gebleven en daarmee staat niet vast dat verdachte en zijn medeverdachte die telefoon hebben gestolen. De rechtbank is op grond van de bewijsmiddelen wel van oordeel dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot afpersing en mishandeling van [naam 1] . Zij overweegt hiertoe in het bijzonder het volgende:
Alternatieve verklaring verdachte
Op de kleding van verdachte is bloed van het slachtoffer aangetroffen. Verdachte heeft op 2 december 2013 verklaard dat hij op 18 september 2013 samen met [naam 12] bij het Amstelstation was. Er kwam een man op hem aflopen die zijn handen en gezicht onder het bloed had en deze man pakte hem vast. De man vroeg verdachte om hulp, maar verdachte heeft de man van zich afgeduwd en is weggegaan.
De rechtbank schuift deze verklaring van verdachte als ongeloofwaardig ter zijde. Verdachte legt deze verklaring pas af als hij ermee wordt geconfronteerd dat er bloed van het slachtoffer op zijn kleding is aangetroffen. Eerder heeft hij helemaal niets over dat vastpakken verklaard. Bovendien wordt zijn verklaring weersproken door getuige [getuige] die ziet dat het slachtoffer als hij uitstapt een persoon aanspreekt en dat die persoon meteen begint te bellen. De twee daders ziet zij rustig weglopen.
Leugenachtige verklaring aangever [naam 1]
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat aangever [naam 1] leugenachtig heeft verklaard omtrent zijn telefoon. Hij heeft verklaard dat zijn witte iPhone is weggenomen, maar een aantal dagen later blijkt dat hij nog steeds in het bezit is van deze telefoon. De rechtbank gaat hier niet in mee nu [naam 1] in zijn verklaring slechts zegt dat hij op dat moment zijn telefoon mist.
Zware mishandeling
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat het letsel van [naam 1] niet als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd. Het letsel wat [naam 1] heeft opgelopen, snijwond, zwelling, schaafwond, deels afbreken van twee tanden, kan volledig genezen en is daarom niet van blijvende aard.
De rechtbank stelt vast dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvormen kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het, behoudens contra-indicaties, niet anders kan dan dat de verdachte opzet had op het desbetreffende gevolg.
De aard van het handelen van verdachten, met de vuist tegen het hoofd slaan en vervolgens met het handvat van een vuurwapen in het gezicht slaan, is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van (zwaar lichamelijk) letsel dat hieruit het opzet daarop kan worden afgeleid.
[naam 1] heeft blijkens zijn letselverklaring een snijwond en schaafwond aan zijn hoofd, maar ook zijn er twee snijtanden gebroken. Ten tijde van de inhoudelijke behandeling, ruim twee jaar later, heeft hij hier nog steeds last van. Een van de twee tanden is uiteindelijk getrokken, omdat herstellen niet meer mogelijk was. Hierdoor heeft hij een ontsierend gat in zijn mond.
Voornoemd letsel is naar het oordeel van de rechtbank te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht. Dit volgt uit de aard van het letsel en de noodzakelijkheid van medisch ingrijpen. Daarnaast is van belang dat sprake is van langdurig en ingrijpend herstel.
Ten aanzien van het in zaak D ten laste gelegde (Wakasa):
Op 7 september 2013, rond 22.22 uur, is de heer [slachtoffer] beschoten bij het betreden van een woning aan de [adres] in [plaats] . Hij is aan zijn verwondingen overleden. Op 3 oktober 2013 is in het onderzoek in de zaak Olpe een pistool gevonden. Uit onderzoek blijkt dat het - kort weergegeven - zeer veel waarschijnlijker is dat de hulzen en kogels die zijn aangetroffen bij het slachtoffer [slachtoffer] afkomstig zijn uit het gevonden wapen dan uit een ander wapen. In de HTC van medeverdachte [verdachte] zijn foto’s aangetroffen van een daarop gelijkend wapen.
De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte en [verdachte] die avond samen op pad waren bij de [adres] . Zij hadden ten minste één vuurwapen bij zich, waarmee het slachtoffer is doodgeschoten. Er was sprake van innige samenwerking. Beide verdachten zijn voor die dood verantwoordelijk te houden. De officier van justitie acht het medeplegen van doodslag bewezen.
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte ook maar enige betrokkenheid heeft gehad bij de dood van [slachtoffer] . Ook is geen sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachten.
Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat verdachte samen met [verdachte] iets van plan was op 7 september 2013. Gedurende de dag was verdachte bezig met het regelen van een wapen, maar er waren - zo zegt verdachte in een tapgesprek - steeds belemmeringen. Vlak voor en vlak na het incident was verdachte samen met [verdachte] die in het bezit was van het gebruikte moordwapen. Verdachte was bovendien ook in de omgeving van de plaats delict. Op zichzelf zijn deze omstandigheden onvoldoende om aan te nemen dat bij verdachte en [verdachte] sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking ten aanzien van het doden van het slachtoffer.
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is: kan in de onderhavige zaak worden gezegd dat sprake is van omstandigheden die gelet op het bovenstaande zodanig redengevend zijn te achten voor het bewijs van hetgeen de verdachte wordt verweten, dat het zwijgen wegens gebrek aan uitleg bij het bewijs kan worden betrokken? De rechtbank is van oordeel – daarbij uitdrukkelijk verwijzend naar hetgeen hiervoor over het scenariostandpunt is overwogen – dat dit, anders dan bij [verdachte] , niet het geval is. Verdachte was ten tijde van het incident weliswaar in de buurt van de plaats delict en vlak voor en kort na het incident samen met [verdachte] , maar hij beschikte niet over het gebruikte moordwapen. Deze omstandigheden zijn onvoldoende om van verdachte te verlangen een verklaring af te leggen over zijn doen en laten tijdens het incident. Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van de moord/doodslag op [slachtoffer] .
Ten aanzien van het in zaak E ten laste gelegde:
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het incident zich niet in een openbare of publieke ruimte heeft afgespeeld. Daarnaast is geen sprake geweest van het in vereniging plegen van geweld. Het was iedereen voor zich en er zijn van te voren geen afspraken gemaakt over wat er zou gebeuren.
De rechtbank verwerpt beide verweren en oordeelt als volgt. Van openlijke geweldpleging als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is sprake bij geweld dat zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand zonder dat evenwel is vereist dat ten tijde en ter plaatse van het plegen van het geweld publiek aanwezig was of dat er toen en daar feitelijk vrije toegang en zicht op wat er gebeurde bestond (ECLI:NL:HR:2011:BQ3681. Het hoeft hierbij niet te gaan om een voor iedereen vrij toegankelijke plaats. In onderhavig geval heeft het geweldsincident zich afgespeeld in de ontspanningsruimte genoemd ‘het vlak’ van de PI. Weliswaar heeft niet iedere burger onbeperkt toegang tot deze ruimte – men dient immers door het oplopen van een gevangenisstraf er tijdelijk geplaatst te worden, of er als onderdeel van het werkend bestaan in dienst van de overheid te verkeren – maar desalniettemin is de ruimte voor de gehele populatie van de PI toegankelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is de ontspanningsruimte derhalve aan te merken als een publieke ruimte. Daarbij hebben zowel medewerkers als medegedetineerden de geweldsdaden, die zich hebben geopenbaard op de afdelingsvloer, waargenomen, waardoor de openbare orde is aangerand.
Uit het dossier blijkt dat sprake was van openlijk geweld in vereniging. Van alle drie de gedetineerden, waaronder verdachte, zijn geweldshandelingen jegens de medewerkers uitgegaan. Bovendien hebben zij door hun gedragingen bijgedragen aan de sfeer van ontremming waarin de anderen tot gewelddadige handelingen zijn overgegaan en een gecoördineerde tegenactie van de medewerkers werd bemoeilijkt. De rechtbank merkt in dit verband op dat gedetineerden zich bijvoorbeeld niet distantieerden van de situatie door naar hun cel te gaan, maar op tafels sprongen en elkaar bij hun verzet tegen de medewerkers te hulp schoten. Hierdoor is de openlijke geweldpleging bevorderd. Ook hadden zij tijdens de gewelddadigheden oogcontact en reageerden zij op elkaar. Verdachte heeft een significante en wezenlijke bijdrage geleverd aan deze geweldpleging. Door zijn aanwezigheid heeft hij niet alleen de groep getalsmatig verstrekt, maar hij heeft een initiërende en actieve rol gespeeld bij het ontstaan van de confrontatie, en hij is de confrontatie vervolgens aangegaan door mee te gaan in de aanvalsgolf tegen de medewerkers.
Ten aan zien van het in zaak C ten laste gelegde (Club-145):
De rechtbank acht op grond van de opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte bedreigende woorden heeft geuit tegen [naam 6] , maar acht niet bewezen dat verdachte daarbij zijn hand naar zijn broeksband heeft gebracht en een vuurwapen of iets wat daarop lijkt, heeft vastgepakt.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II van dit vonnis vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van het in zaak A onder 1 tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde
op 18 september 2013 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [naam 1] te dwingen tot de afgifte van geld en autosleutels toebehorende aan die [naam 1]
- de deuren van de auto van voornoemde [naam 1] heeft geopend en
- die [naam 1] heeft vastgepakt en naar achteren getrokken en gestompt en geslagen tegen het hoofd en
- aan die [naam 1] een vuurwapen heeft getoond en gezegd "geld, geef geld, portemonnee, autosleutels. Doe snel anders schiet ik je dood",
zulks terwijl tijdens het plegen van voornoemd misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een eerdere veroordeling van de verdachte/schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf, dat in kracht van gewijsde is gegaan;
ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde
op 18 september 2013 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander aan een persoon genaamd [naam 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel 3 gebroken tanden heeft toegebracht door [naam 1] opzettelijk met een vuurwapen tegen de mond en tegen het hoofd te slaan en [naam 1] tegen het hoofd te slaan en te stompen;
ten aanzien van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde
op 6 september 2013 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een mes in het gezicht van die [naam 2] heeft gesneden;
ten aanzien van het in zaak B onder 4 ten laste gelegde
op 3 augustus 2013 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [naam 3] en [naam 4] en [naam 5] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een vuurwapen gericht kogels heeft geschoten in het lichaam van die [naam 3] en [naam 4] en [naam 5] ,
welke vorenomschreven poging tot doodslag werd vergezeld en voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten poging tot diefstal met geweldpleging in vereniging en/of poging tot afpersing in vereniging, en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van die feiten gemakkelijk te maken;
ten aanzien van het in zaak B onder 5 ten laste gelegde
op 3 augustus 2013 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen in een woning gelegen aan de [adres] 18 een geldbedrag van ongeveer 2.000.000 euro toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededaders, en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan, te doen vergezellen en te doen volgen van geweld en bedreiging met geweld tegen die [naam 3] en [naam 4] en [naam 5] , te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en andere deelnemers aan dat misdrijf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, met zijn mededaders
- voorzien van gezichtsvermomming, naar de woning van die [naam 3] zijn toegelopen en
- vuurwapens hebben getrokken en
- tegen die [naam 3] en [naam 4] en [naam 5] hebben gezegd in het Spaans en/of Papiamento: "Beweeg je niet!" en/of "Opschieten!" en/of "Geld, Geld" en/of "Motherfucker, go inside the fucking house!", althans woorden van gelijke aard of strekking en
- die [naam 3] en [naam 4] en [naam 5] met kracht hebben geduwd in de richting van die woning en
- met een van die vuurwapens kogels hebben geschoten in het lichaam van die [naam 3] en [naam 4] en [naam 5] ;
en
op 3 augustus 2013 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen in een woning gelegen aan de [adres] 18 met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [naam 3] en [naam 4] en [naam 5] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag van ongeveer 2.000.000 euro toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededaders, met zijn mededaders,
- voorzien van gezichtsvermomming, naar de woning van die [naam 3] zijn toegelopen en
- vuurwapens hebben getrokken en
- tegen die [naam 3] en [naam 4] en [naam 5] hebben gezegd in het Spaans en/of Papiamento: "Beweeg je niet!" en/of "Opschieten!" en/of "Geld, Geld" en/of "Motherfucker, go inside the fucking house!", althans woorden van gelijke aard of strekking en
- die [naam 3] en [naam 4] en [naam 5] met kracht hebben geduwd in de richting van die woning en
- met een van die vuurwapens kogels hebben geschoten in het lichaam van die [naam 3] en [naam 4] en [naam 5] ;
ten aanzien van het in zaak C ten laste gelegde
op 24 augustus 2013 te [plaats] [naam 6] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk die [naam 6] dreigend de woorden toegevoegd :"Kom naar buiten, ik ga je doodschieten" althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
ten aanzien van het in zaak D onder 2 ten laste gelegde
op tijdstippen in de periode van 3 augustus 2013 tot en met 18 september 2013 te Amsterdam althans elders in Nederland een wapen van categorie III van de Wet wapen en munitie, te weten een pistool, merk FEG, kaliber 7.65mm, voorzien van de valse merkaanduiding “Carl Walther PP”, en munitie van categorie II van de Wet wapen en munitie, te weten patronen van het kaliber 7.65mm Browning, zijnde voor eerdergenoemd pistool geschikte munitie, voorhanden heeft gehad;
en
op 4 september 2013 in Nederland een wapen van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool merk FEG, kaliber 7.65mm, voorzien van de valse merkaanduiding “Carl Walther PP”, heeft overgedragen aan [medeverdachte] ;
ten aanzien van het in zaak D onder 3 ten laste gelegde
op één of meer tijdstippen in de periode van 3 augustus 2013 tot en met 18 september 2013 te Amsterdam, althans elders in Nederland, een wapen van categorie I onder 3 van de Wet wapens en munitie, te weten een geluidsdemper voor een vuurwapen, voorhanden heeft gehad;
ten aanzien van het in zaak E primair ten laste gelegde
op 3 maart 2014 te Amsterdam met anderen in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten het woongebouw [naam] van Penitentiaire Inrichting [plaats] aan de [adres] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen medewerkers van Penitentiaire Inrichting [plaats] vermeld onder nummers [medewerker 1] en [medewerker 2] en [medewerker 3] en [medewerker 4] en [medewerker 5] en [medewerker 6] en [medewerker 7] welk geweld bestond uit
- het schoppen en trappen tegen het achterhoofd, in elk geval het lichaam en
- het geven van een "kopstoot" en
- het bijten in de arm en
- het stompen en slaan tegen het (achter)hoofd
van die medewerkers [medewerker 1] en [medewerker 2] en [medewerker 3] en [medewerker 4] en [medewerker 5] , en [medewerker 6] en [medewerker 7]
waarbij hij, verdachte,
- heeft geschopt en/of getrapt en heeft gestompt en geslagen tegen het (achter)hoofd en tegen het lichaam van medewerker [medewerker 1] en [medewerker 2] en [medewerker 6] en
- een "kopstoot" heeft gegeven tegen het hoofd van medewerker [medewerker 3] ,
welk door hem gepleegd geweld enig lichamelijk letsel, bestaande uit
- een verwonding aan het gezicht van [medewerker 6] en
- een verwonding aan het linkeroor, althans het hoofd van [medewerker 2] en
- een verwonding aan het hoofd van [medewerker 3]
ten gevolge heeft gehad;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar in zaak A onder 1 tweede cumulatief/alternatief en 2 primair, in zaak B onder 2, 3, 4 en 5, zaak C, zaak D onder 1, 2 en 3 en in zaak E primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 jaren, met aftrek van voorarrest en terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, indien en voor zover de rechtbank oordeelt dat de feiten bewezen kunnen worden geacht, aangevoerd dat TBS met dwangverpleging niet kan en mag worden opgelegd. Verdachte is geobserveerd geweest in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). Toch ligt er geen advies waarin conform de vereisten van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is vastgesteld dat er sprake is van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bij verdachte. Het teruggrijpen naar oude rapportages levert onvoldoende onderbouwing om tot oplegging van deze zware maatregel over te gaan.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte is op 31 mei 2013 voorwaardelijk in vrijheid gesteld na het uitzitten van een gevangenisstraf wegens een poging doodslag. Met 699 dagen VI boven zijn hoofd zou men verwachten dat verdachte zou proberen zich te gedragen, maar niets is minder waar. Al op 3 augustus 2013 ging verdachte met drie anderen gewapend op pad om een ripdeal te plegen. Hierbij werd op alle drie de slachtoffers geschoten, waarbij er één zodanig gewond raakte dat hij bijna kwam te overlijden. Op 24 augustus 2013 bedreigde verdachte vervolgens een portier van een club. Op 6 september 2013 mishandelde hij [naam 2] en sneed hem met een mes in het gezicht. In de tussentijd sprak verdachte met [verdachte] over het uitlenen van zijn wapen en hij droeg dit uiteindelijk ook over op 4 september 2013. Op 18 september 2013 heeft verdachte bij het Amstelstation geprobeerd slachtoffer [naam 1] te beroven. Hij en zijn mededader trokken de deuren van de auto van [naam 1] open en sloegen hem met de vuist. Verdachte sloeg [naam 1] vervolgens nog hard met een vuurwapen in het gezicht. Toen verdachte in voorlopige hechtenis was beland voor verdenkingen van onderhavige feiten kon hij zich nog steeds niet rustig houden en was een geringe aanleiding voldoende om in fors geweld uit te barsten. Omdat hij een bordje pap niet mocht opwarmen werd hij kwaad en liep het uit op een vechtpartij met het personeel.
Door het handelen van verdachte is de samenleving ernstig geschokt. Bovendien versterken dergelijke geweldsmisdrijven de gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij. Verdachte en zijn mededaders lopen met wapens rond en schieten ermee alsof zij zich in het Wilde Westen bevinden. Verdachtes fijngevoeligheid voor zijn eigen eer en welzijn staat in groot contrast met wat hij zelf anderen aandoet. Als hij – in zijn ogen – geprovoceerd wordt, leidt dit tot disproportioneel geweld. Hij lijkt hierbij totaal geen inzicht te tonen in zijn eigen handelen en bagatelliseert dit. Ieder mededogen met zijn slachtoffers lijkt te ontbreken. Zo zegt hij over de openlijke geweld zaak in de P.I. dat de bewaarders er toch zelf voor kiezen om in een P.I. te werken. Als een bewaarder zegt dat ze moesten vechten voor hun leven reageert hij denigrerend, maar aan de andere kant verklaart hij ook dat hij tegen de bewaarder had gezegd dat hij op de alarmknop moest drukken omdat hij hem anders had opgegeten.
Gelet op bovenstaande – mede in aanmerking genomen zijn justitiële documentatie – acht de rechtbank een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
De oplegging van een TBS maatregel
Gedragskundige rapportages
De langdurige (justitiële) hulpverleningsgeschiedenis van verdachte heeft geleid tot vele rapporten en diagnostische beschouwingen. De rechtbank heeft acht geslagen op het Pro Justitia rapport van 23 mei 2014 van het PBC, opgemaakt door psychiater T. den Boer, psycholoog L. Vermeulen, forensisch milieuonderzoeker C. Guijt en groepsleider [naam 13] . Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het Pro Justitia onderzoek van 11 april 2006, opgemaakt door psychiater D. Matser, alsmede het Pro Justitia onderzoek van 13 april 2006, opgemaakt door psycholoog J. Harkink.
In het PBC rapport van 2014 wordt een samenvatting gegeven van vroegere rapportages over verdachte. Ten aanzien van een in 1999 uitgevoerde Pro Justitia triplerapportage - verdachte was toen 13 jaar oud en beschuldigd van een poging doodslag - worden de conclusies uit het psychiatrisch onderzoek als volgt samengevat: ‘Er is sprake van een zwakbegaafde jongen met een zeer ernstige antisociale gedragsstoornis, gepaard gaande met grote beperkingen in de sociale wederkerige interactie en communicatieve vaardigheden. Daarnaast is er een zeer slechte regulatie van impulsen en agressie. De psychiater vindt wel argumenten om te spreken van ADHD, hoewel ondersteunende informatie over de kindertijd ontbreekt. Er wordt een sterke neiging tot paranoïdie gezien, terwijl de mogelijkheid van een ontwikkeling naar een paranoïde psychose wordt geschetst. Er wordt een langdurig residentieel orthopedagogisch behandeltraject voor zwakbegaafden met gedragsstoornissen geadviseerd, gecombineerd met medicamenteuze behandeling. De prognose wordt somber ingeschat, evenals de behandelbaarheid.’
Ten aanzien van een in 2002 uitgevoerde Pro Justitia dubbelrapportage wordt in het PBC rapport van 2014 de volgende samenvatting gegeven: ‘Het psychiatrisch onderzoek leidt tot de diagnostische conclusie dat er sprake is van zwakbegaafdheid, ADHD en ernstige, impulsieve en gewelddadige gedragsstoornissen op basis van een zich ontwikkelende persoonlijkheidsstoornis met antisociale en paranoïde trekken. Er wordt geadviseerd betrokkene enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te achten voor de ten laste gelegde openlijke geweldpleging op basis van het lage cognitieve, de sociaal emotionele achterstand en zijn beperkte realiteitsbesef. Hechtenis wordt, gezien het structurerende karakter als positief gezien, mede met het oog op eerdere positieve ervaringen in een gestructureerde context. (…) De prognose wordt somber ingeschat, met een zeer hoog recidiverisico en mogelijk ernstiger gevolgen.’
Psychiater D. Matser schrijft in zijn in 2006 opgemaakte Pro Justitia rapport (ten behoeve van de beoordeling van een vordering verlenging van de PIJ-maatregel) als volgt: ‘Gezien het beloop van de behandeling en de gedragingen die [verdachte] voorafgaand aan de behandeling heeft vertoond, voldoet hij aan de criteria van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Deze persoonlijkheidsstoornis houdt in dat op de diverse levensdomeinen de rechten van anderen ondergeschikt worden gemaakt aan de eigen rechten en behoeften. Daarnaast zijn de paranoïde trekken ook nog aanwezig.’
Psycholoog J. Harkink schrijft in zijn eveneens in 2006 opgemaakte Pro Justitia rapport het volgende: ‘Onderzochte laat zich door niemand de wet voorschrijven. Hij is trots, onverstoorbaar en stoïcijns. De behandeltrajecten die in de afgelopen jaren zijn ingezet hebben hem niet merkbaar beïnvloed. Hij is in staat dit te beschouwen, en lijkt de behandelingen te zien als (onterechte) pogingen een ander mens van hem te maken. Dit ervaart hij als krenkend. (…)
Onderzochte is in psychische zin moeilijker te raken dan bij aanvang van de PIJ-maatregel; in deze zin is sprake van verharding; hij is als het ware gladder geworden. Zijn onverstoorbaarheid en zelfverzekerde presentatie maken dat hij zijn (soms criminogene) mening niet aanpast aan die van de ander en plompverloren op tafel legt; hij kan dan wat kinderlijk en naïef tonen en is schijnbaar open. Het ter discussie stellen van zijn opvattingen is echter niet mogelijk, waardoor zijn openheid, in behandel prognostische zin, weinig waarde heeft. (…)
In psychodiagnostische zin is nu sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis bij een twintigjarige jongeman van Antilliaanse afkomst die cognitief gezien maximaal op laaggemiddeld niveau functioneert. Onderzochte houdt informatie achter, is impulsief en agressief en er is sprake van het ontbreken van spijtgevoelens. Tevens voldoet hij aan het leeftijdscriterium van 18 jaar en is er in het verleden sprake geweest van een gedragsstoornis. (…) Vooropgesteld dient te worden dat behandeling van jeugdigen met de problematiek zoals die bij onderzochte gediagnosticeerd is geweest, buitengewoon moeizaam is. Dat behandeling tot nu toe nauwelijks effect heeft gesorteerd werd mogelijk veroorzaakt doordat het ontbroken heeft aan continuïteit. Dit is een voorwaarde voor het slagen van een behandeling bij jeugdigen met de problematiek als die van onderzochte. (…)
Geprotocolliseerde trainingen, zoals een agressieregulatietraining, hebben wellicht het effect gehad dat onderzochte een sociaal vaardige presentatie heeft, maar ze raken niet aan de dieperliggende kernproblematiek van onderzochte. (…)
Met zijn negatieve opvattingen legitimeert hij zijn gedrag en door zijn gebrek aan zelfinzicht en niet reageren op behandeling ziet hij het afwijkende en zijn aandeel niet, waardoor dit patroon in stand blijft. Dit patroon is ingesleten in het gedrag, is terug te zien in de gewelddadige incidenten van de afgelopen jaren, en behandeling heeft hier geen invloed op gehad. (…)
De kans op herhaling van een gewelddadig incident wordt bij een langer verblijf in geslotenheid als hoog geschat. Ook bij terugkeer naar huis, zonder verdere behandeling of begeleiding, wordt de kans op recidive als hoog geschat.’
Verdachte is in de onderhavige zaak opgenomen geweest ter observatie in het PBC, hetgeen heeft geleid tot de volgende bevindingen, neergelegd in het reeds vermelde Pro Justitia rapport van 24 mei 2014:
‘Betrokkene weigerde zijn medewerking aan het onderzoek, een weigering die hij consequent bleef uitdragen gedurende het hele onderzoek. Er zijn geen argumenten deze weigering als pathologisch te beschouwen. Er kan dan ook gesproken worden van een weigering vanuit procespositie. (…)
Tijdens dit onderzoek worden er geen aanwijzingen voor het bestaan van een interfererend psychiatrisch toestandsbeeld, zoals een psychose of een ernstige stemmingsstoornis gevonden. Ook ontbreken aanwijzingen voor een contactstoornis zoals autisme. Hoewel in het verleden enkele malen het bestaan van ADHD werd gesuggereerd, geven zowel het concentratievermogen van betrokkene als zijn motoriek geen argumenten voor een onderbouwing hiervan. Er zijn geen aanwijzingen dat beperkingen in intelligentie leiden tot problemen in zijn functioneren op de (gestructureerde) afdeling van het PBC. Betrokkene heeft uiting gegeven aan zijn sombere houding ten aanzien van zijn mogelijkheden in de maatschappij. (…)
Gebaseerd op de levensloop van betrokkene, ondersteund door eerdere rapportages, de justitiële voorgeschiedenis en de informatie vanuit detentie, kan wel gesproken worden van een gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling. Deze scheefgroei in de persoonlijkheid kan deels herleid worden tot de ernstig verwaarlozende en onveilige omstandigheden waarin betrokkene opgroeide, leidend tot ernstig hechtingsproblematiek. Geweld, armoede en gebrek aan zorg wegens instabiliteit bij degene die verantwoordelijk was voor zorg, vormden een ondergrond voor een sterke vertekening van het ervaren van verantwoordelijkheden. In eerdere rapporten werd aangegeven dat betrokkene op jonge leeftijd de rol van kostwinner en partner op zich nam. Er kan dan ook gesproken worden parentificatie, waarbij ideeën over verantwoordelijkheid en positie fors vertekend raken. De reeds vroeg gesignaleerde ernstige als antisociaal benoemde gedragsstoornis werd op volwassen leeftijd in 2006 benoemd als een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis. Een dergelijke stoornis betreft een beschrijving van het duurzaam inter-relationeel (dis)functioneren. Betrokkene heeft na 2006 geen behandeling ondergaan. Daarnaast wijst zijn justitiële geschiedenis alsook het beloop tijdens detentie op een verderzetting van gelijkaardig gewelddadig of agressief gedrag als het gedrag dat aanleiding was tot de genoemde diagnostiek. In het verleden is sprake geweest van zowel instrumentele agressie als reactieve agressie. Het is echter niet mogelijk geweest te onderzoeken hoe de agressieregulatie van betrokkene werkt en in welke omstandigheden hij grip behoudt of juist verliest, hetgeen wel als essentieel wordt gezien om het gedrag van betrokkene te begrijpen.
(…) De beschrijving van de gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling betreft een beschrijving van het duurzaam aan de persoon van betrokkene verbonden functioneren en was dan ook aanwezig ten tijden van het ten laste gelegde. Belangrijke aspecten in dit functioneren, waaronder zijn impulscontrole, en agressieregulatie, maar ook de motivatie om te komen tot agressie, konden niet onderzocht worden. De rol van deze aspecten ten tijde van de ten laste gelegde feiten kan dan ook niet verhelderd worden.
(…) Het is dan ook niet mogelijk een advies te geven met betrekking tot de toerekenbaarheid van de ten laste gelegde feiten op grond van de bij betrokkene geconstateerde gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling.’
Ziekelijke stoornis van de geestesvermogens
Ondanks de weigering van verdachte om mee te werken aan het meest recente onderzoek hebben de daarbij betrokken deskundigen kunnen vaststellen dat er bij verdachte sprake is van een gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling. Vanwege de weigering hebben zij het wel of niet bestaan van de in 2006 vastgestelde anti-sociale persoonlijkheidsstoornis echter niet kunnen beoordelen. Wel wijzen zij op het nadien voortgezette patroon van gewelddadig gedrag en agressie bij verdachte, alsmede op het feit dat er sinds 2006 geen behandeling heeft plaatsgevonden.
De rechtbank betrekt in haar beoordeling ook de bevindingen uit het Pro Justitia onderzoek in 2006, alsmede de boven geciteerde samenvattingen uit de onderzoeken in 1999 en 2002. Dit zijn onderzoeken waarbij verdachte wél heeft meegewerkt, zodat de conclusies vollediger zijn. De rechtbank realiseert zich dat de onderzoeken gedateerd zijn en maakt daarom behoedzaam gebruik van de bevindingen.
Als de rapportages van 1999, 2003 en 2006 op een rij worden gezet lijkt er sprake te zijn van een duidelijke en gestaag voortgaande negatieve ontwikkeling bij verdachte in de richting van de in 2006 vastgestelde anti-sociale persoonlijkheidsstoornis. Bezien tegen de achtergrond van de rapportages van 1999 en 2002 alsmede de door verdachte destijds verrichtte strafbare feiten onderschrijft de rechtbank het advies van de deskundigen van 2006.
Nadien heeft verdachte geen behandeling ondergaan, terwijl in alle rapportages behandeling noodzakelijk wordt geacht voor de problematiek van verdachte. De vooruitzichten worden in de rapportages als somber ingeschat en er is sprake van duurzaam problematiek. De rechtbank ziet geen enkele indicatie dat de problematiek van verdachte na 2006 verminderd zou zijn. De bevindingen uit het onderzoek in 2014 geven hier ook geen enkele basis voor, maar wijzen eerder op omstandigheden die indicatief zouden kunnen zijn voor de diagnose uit 2006. Een wezenlijke verbetering in het toestandsbeeld ligt, gelet op de aard van de eerder vastgestelde persoonlijkheidsstoornis ook niet voor de hand. In tegendeel: de rechtbank stelt vast dat verdachte door is gegaan met het patroon van zeer gewelddadig gedrag en agressieuitoefening. Gelet op alle hierboven besproken omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten nog steeds lijdend was aan een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis.
(On)toerekeningsvatbaarheid
Ook op dit punt hebben de deskundigen, gelet op de weigering van verdachte om mee te werken, geen uitspraak kunnen doen. Op zich vereist de oplegging van een TBS maatregel slechts de aanwezigheid van de stoornis ten tijde van het plegen van de strafbare feit, en niet dat de feiten (gedeeltelijk) als gevolg van de stoornis zijn gepleegd. Gelet op aard en ernst van de vastgestelde stoornis van verdachte en de getoonde agressie en gewelddadigheid bij meerdere van de bewezen geachte eiten acht de rechtbank het aannemelijk dat de problematiek van verdachte enige invloed heeft gehad bij het plegen van de geweldsfeiten. De rechtbank zal daarom bij de strafoplegging in matigende zin hiermee rekening houden.
TBS met dwangverpleging
Gelet op de ernst en hoeveelheid van de door verdachte gepleegde strafbare feiten alsmede gelet op de chronische karakter van zijn psychische problematiek stelt de rechtbank vast dat het loslaten van verdachte in de maatschappij zonder dat zijn stoornis adequaat behandeld is een onaanvaardbaar gevaar voor de samenleving zou betekenen. De door verdachte bij herhaling getoonde agressie en gewelddadigheid, die gepaard gaat met een volledige afwezigheid van respect en empathie voor zijn medemens betekent een onacceptabel risico voor de veiligheid van iedereen in zijn omgeving.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de behandeling van verdachte, die in verband met de maatschappelijke veiligheid noodzakelijk is, redelijkerwijs alleen kan plaatsvinden in het kader van de maatregel TBS met dwangverpleging. De rechtbank zal dan ook gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd.
Verdachte dient op grond van het vorenstaande te worden ter beschikking gesteld en van overheidswege te worden verpleegd, mede aangezien de bewezen geachte feiten in zaak A, B, en E misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, stelt de rechtbank vast dat de bewezen geachte feiten in zaak A, B en E misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
De rechtbank is van oordeel dat – gelet op de ernst van de bewezen geachte feiten en de eerdere veroordeling van verdachte – naast de maatregel van TBS met dwangverpleging ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur dient te worden opgelegd. Bij de hoogte van deze straf heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat aan verdachte tevens de maatregel van TBS met dwangverpleging wordt opgelegd.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling (99/000160-21).
Verdachte is bij besluit van 2 mei 2013 op grond van artikel 15, tweede lid, Sr voorwaardelijk in vrijheid gesteld van de gevangenisstraf van 5 (vijf) jaren die aan hem is opgelegd bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige strafkamer van het Hof Amsterdam van 4 mei 2011, onder parketnummer 23/000780-10 en een gevangenisstraf van 9 maanden die aan hem is opgelegd bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer van het Hof Den Haag van 24 februari 2010, onder parketnummer 22-001457-09. De voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend per 31 mei 2013 voor een periode van 699 dagen onder de daaraan verbonden voorwaarden op grond van artikel 15a Sr.
Zoals blijkt uit de verdere inhoud van dit vonnis heeft verdachte zich op verschillende momenten niet aan de voorwaarde gehouden dat hij zich niet mocht schuldig maken aan het plegen van strafbare feiten. Verdachte heeft in korte tijd na de aanvang van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling verschillende zeer ernstige misdrijven gepleegd.
Het voorgaande geeft, gelet op het bepaalde in artikel 15g Sr, aanleiding tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde en aldus tot toewijzing van de vordering van de officier van justitie. Verdachte heeft ter terechtzitting niets aangevoerd waarin de rechtbank aanleiding ziet om af te zien van de integrale toewijzing van voornoemde vordering.
Beslag in zaak B (13/659094-14); Onttrekking aan het verkeer
Onder verdachte zijn de voorwerpen in beslag genomen zoals aangegeven op de aangehechte beslaglijst.
Nu met behulp van al deze voorwerpen het bewezen geachte is begaan en zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam 1] en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [naam 1] vordert € 3.068,24 aan materiële schadevergoeding.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak A onder 1 en 2 bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de tandartskosten aangevoerd dat er geen sprake is van rechtstreekse schade. Niet kan worden uitgesloten dat de tand verloren is gegaan door de door de tandarts uitgevoerde wortelkanaalbehandeling en het plaatsen van een glasvezelstift. De tandarts had er ook voor kunnen kiezen om de afgebroken tand op te bouwen in plaats van de wortel aan te tasten.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de brief van de tandarts van 16 november 2015 blijkt dat in eerste instantie is geprobeerd om de eigen tand te sparen door het uitvoeren van een wortelkanaalbehandeling waarbij een glasvezelstift in het wortelkanaal is geplaatst. Op die manier zou de tand weer enigszins kunnen vastgroeien in de kaak. Dit is echter niet gebeurd waardoor de tand als verloren moest worden beschouwd en is getrokken. Er kan een implantaat worden geplaatst, maar hiervoor dient er botopbouw plaats te vinden. Nadat het implantaat is vastgegroeid kan er een keramische kroon op het implantaat worden gemaakt. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de tandarts eerst heeft geprobeerd een minder vergaande oplossing te bieden. Dat dit niet is gelukt is niet aan de tandarts te wijten. Er bestaat nog steeds rechtstreeks verband. Deze schadepost komt dus voor vergoeding in aanmerking. Gelet op het voorgaande zal aan materiële schadevergoeding een bedrag van in totaal € 3.068,24 worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [naam 1] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam 2] en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [naam 2] vordert € 4.450,00 euro aan materiële schadevergoeding en € 3.005,00 euro aan immateriële schadevergoeding.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak B onder 2 bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank acht het in zaak B onder 1 en 3 niet bewezen, zij verklaart de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk in zijn vordering ten aanzien van de materiële schade, te weten de kosten voor de gouden ketting en het replica Hublot horloge.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op immateriële schadevergoeding aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De raadsman van de benadeelde partij heeft aangevoerd dat het incident veel indruk op hem heeft gehad. Hij voelt zich niet meer veilig in zijn vertrouwde omgeving, slaapt slecht en moet bovendien de rest van zijn leven met een duidelijk zichtbaar litteken in zijn gelaat rondlopen waardoor hij elke dag aan het incident wordt herinnerd.
Nu de rechtbank verdachte vrijspreekt van het in zaak B onder 1 en 3 ten laste gelegde zal zij de gevorderde immateriële schade matigen. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, begroot de rechtbank de immateriële schade op € 500,00. Zij verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [naam 2] wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam 5] en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [naam 5] vordert € 11.085,67 aan materiële schadevergoeding en
€ 45.000,00 aan immateriële schadevergoeding.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak B onder 4 en 5 bewezen geachte feiten, rechtstreeks schade heeft geleden.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de vordering zeer omvangrijk is en daardoor een onevenredige belasting voor het strafproces vormt.
De vordering tot materiële schadevergoeding wordt tot een bedrag van
€ 2.970,20 als onbetwist toegewezen. Dit betreft de volgende kosten: ziekenhuis- en revalidatiedaggeldvergoeding, verlies eigen risico, zorgkosten, benzinekosten en parkeergeld, kleding, verzorging en huishoudelijke hulp.
De door [naam 5] gevorderde kosten voor rechtsbijstand komen niet in aanmerking voor toewijzing als onderdeel van de vordering van schadevergoeding, nu ze niet zijn aan te merken als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51a lid 1 Wetboek van Strafvordering geleden door een strafbaar feit. Echter, op grond van artikel 592a Wetboek van Strafvordering kan de rechtbank een vergoeding toekennen voor proceskosten die de benadeelde partij maakt bij voeging in het strafproces. De rechtbank zoekt daarbij aansluiting bij het burgerlijk recht en zal dezelfde maatstaf hanteren als bij een civiele procedure. Voor het opstellen van een vordering en het bijwonen van de behandeling ter terechtzitting worden conform het liquidatietarief twee punten toegekend ad € 894 per punt, zodat [naam 5] een bedrag van € 1788,00 aan proceskostenvergoeding dient te ontvangen. De rechtbank zal derhalve bepalen dat [verdachte] dit bedrag aan [naam 5] betaalt.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op immateriële schadevergoeding aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit.
De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft aangevoerd dat [naam 5] door de schotwonden ernstig letsel heeft opgelopen. Zo moest de milt en een deel van de alvleesklier worden verwijderd. Hierdoor is de weerstand van [naam 5] verslechterd en voelt hij zich vaak ziek, zwak en vermoeid. Ook heeft hij een groot litteken vanaf zijn ribbenboog naar beneden, wat een grote ontsiering van het lichaam inhoudt. [naam 5] liep tevens letsel op aan de urethra en zijn scrotum is geraakt, waardoor hij impotent is geworden. De kogel in zijn schouder is bovendien nog niet verwijderd. Daarnaast heeft het incident psychische gevolgen voor [naam 5] gehad. Hij voelt zich depressief, durft zich niet goed meer onder de mensen te begeven en is bang voor nieuwe confrontaties. Hij heeft onder behandeling gestaan voor een posttraumatische stressstoornis.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, begroot de rechtbank de immateriële schade op € 35.000,00.
De rechtbank begroot het totale bedrag van de schade op € 37.970,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Zij verklaart de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk in haar vordering.
In het belang van [naam 5] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d, 36f, 37a, 37b, 45, 47, , 57, 141, 285, 288, 302, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26, 31 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart het in zaak A onder 1 eerste cumulatief/alternatief, zaak B onder 1 en 3 en zaak D onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder zaak A onder 1 tweede cumulatief/alternatief en 2, in zaak B onder 2, 4 en 5, zaak C, zaak D onder 2 en 3 en in zaak E ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het in zaak A onder 1 tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde:
Poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde:
Medeplegen van zware mishandeling;
Ten aanzien van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde:
Poging tot zware mishandeling;
Ten aanzien van het in zaak B onder 4 ten laste gelegde:
Medeplegen van poging doodslag, vergezeld en voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van het in zaak B onder 5 ten laste gelegde:
Eendaadse samenloop van:
poging tot diefstal, door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en anderen de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren
en
Medeplegen van poging tot afpersing;
Ten aanzien van het in zaak C ten laste gelegde:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
Ten aanzien van het in zaak D onder 2 ten laste gelegde:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
en
handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
Ten aanzien van het in zaak D onder 3 ten laste gelegde:
Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
Ten aanzien van het in zaak E ten laste gelegde:
Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast dat verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege wordt verpleegd.
Herroept de voorwaardelijke invrijheidstelling van
699 dagen(99/000160-21).
Wijst toe de vordering van
[naam 1] ,wonende te [woonplaats] , tot een bedrag van
€ 3.068,24(drieduizend achtenzestig euro en vierentwintig eurocent), bestaande uit materiële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam 1] , aan de Staat € 3.068,24 (drieduizend achtenzestig euro en vierentwintig eurocent) te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 40 (veertig) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van
[naam 2], wonende te [woonplaats] , toe tot
€ 500,00(vijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij [naam 2] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam 2] , aan de Staat € 500,00 (vijfhonderd euro) te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 10 (tien) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst toe de vordering
van [naam 5], wonende te [woonplaats] , tot een bedrag van
€ 37.970,20(zevenendertigduizend negenhonderdzeventig euro en twintig eurocent), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 3 augustus 2013 tot aan de dag der algehele voldoening, bestaande uit € 35.000,00 aan immateriële schade en € 2,970,20 aan materiële schade.
Veroordeelt verdachte (hoofdelijk) tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam 5] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op een bedrag van € 1.788,00.
Verklaart de benadeelde partij [naam 5] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam 5] , aan de Staat te betalen een bedrag van € 37.970,20 (zevenendertigduizend negenhonderdzeventig euro en twintig eurocent), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 3 augustus 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 224 (tweehonderdvierentwintig) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart onttrokken aan het verkeer alle op de aangehechte beslaglijst genoemde voorwerpen in zaak B (13/659094-14).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van
  • 1 STK Computer, HP, portable (4600365)
  • 1 STK Fototoestel, Samsung (4600367)
  • 10 STK Sleutel (4600370)
  • 1 STK Zaktelefoon, BlackBerry (4600375)
  • 1 STK Zaktelefoon, Nokia (4600403A)
  • 1 STK Zaktelefoon, Sony Ericson (4600405A)
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.A. Brunner, voorzitter,
mrs. M.E. Leijten en M.E.B. Nyman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Beerts, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 december 2015.