8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte is op 31 mei 2013 voorwaardelijk in vrijheid gesteld na het uitzitten van een gevangenisstraf wegens een poging doodslag. Met 699 dagen VI boven zijn hoofd zou men verwachten dat verdachte zou proberen zich te gedragen, maar niets is minder waar. Al op 3 augustus 2013 ging verdachte met drie anderen gewapend op pad om een ripdeal te plegen. Hierbij werd op alle drie de slachtoffers geschoten, waarbij er één zodanig gewond raakte dat hij bijna kwam te overlijden. Op 24 augustus 2013 bedreigde verdachte vervolgens een portier van een club. Op 6 september 2013 mishandelde hij [naam 2] en sneed hem met een mes in het gezicht. In de tussentijd sprak verdachte met [verdachte] over het uitlenen van zijn wapen en hij droeg dit uiteindelijk ook over op 4 september 2013. Op 18 september 2013 heeft verdachte bij het Amstelstation geprobeerd slachtoffer [naam 1] te beroven. Hij en zijn mededader trokken de deuren van de auto van [naam 1] open en sloegen hem met de vuist. Verdachte sloeg [naam 1] vervolgens nog hard met een vuurwapen in het gezicht. Toen verdachte in voorlopige hechtenis was beland voor verdenkingen van onderhavige feiten kon hij zich nog steeds niet rustig houden en was een geringe aanleiding voldoende om in fors geweld uit te barsten. Omdat hij een bordje pap niet mocht opwarmen werd hij kwaad en liep het uit op een vechtpartij met het personeel.
Door het handelen van verdachte is de samenleving ernstig geschokt. Bovendien versterken dergelijke geweldsmisdrijven de gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij. Verdachte en zijn mededaders lopen met wapens rond en schieten ermee alsof zij zich in het Wilde Westen bevinden. Verdachtes fijngevoeligheid voor zijn eigen eer en welzijn staat in groot contrast met wat hij zelf anderen aandoet. Als hij – in zijn ogen – geprovoceerd wordt, leidt dit tot disproportioneel geweld. Hij lijkt hierbij totaal geen inzicht te tonen in zijn eigen handelen en bagatelliseert dit. Ieder mededogen met zijn slachtoffers lijkt te ontbreken. Zo zegt hij over de openlijke geweld zaak in de P.I. dat de bewaarders er toch zelf voor kiezen om in een P.I. te werken. Als een bewaarder zegt dat ze moesten vechten voor hun leven reageert hij denigrerend, maar aan de andere kant verklaart hij ook dat hij tegen de bewaarder had gezegd dat hij op de alarmknop moest drukken omdat hij hem anders had opgegeten.
Gelet op bovenstaande – mede in aanmerking genomen zijn justitiële documentatie – acht de rechtbank een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
De oplegging van een TBS maatregel
Gedragskundige rapportages
De langdurige (justitiële) hulpverleningsgeschiedenis van verdachte heeft geleid tot vele rapporten en diagnostische beschouwingen. De rechtbank heeft acht geslagen op het Pro Justitia rapport van 23 mei 2014 van het PBC, opgemaakt door psychiater T. den Boer, psycholoog L. Vermeulen, forensisch milieuonderzoeker C. Guijt en groepsleider [naam 13] . Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het Pro Justitia onderzoek van 11 april 2006, opgemaakt door psychiater D. Matser, alsmede het Pro Justitia onderzoek van 13 april 2006, opgemaakt door psycholoog J. Harkink.
In het PBC rapport van 2014 wordt een samenvatting gegeven van vroegere rapportages over verdachte. Ten aanzien van een in 1999 uitgevoerde Pro Justitia triplerapportage - verdachte was toen 13 jaar oud en beschuldigd van een poging doodslag - worden de conclusies uit het psychiatrisch onderzoek als volgt samengevat: ‘Er is sprake van een zwakbegaafde jongen met een zeer ernstige antisociale gedragsstoornis, gepaard gaande met grote beperkingen in de sociale wederkerige interactie en communicatieve vaardigheden. Daarnaast is er een zeer slechte regulatie van impulsen en agressie. De psychiater vindt wel argumenten om te spreken van ADHD, hoewel ondersteunende informatie over de kindertijd ontbreekt. Er wordt een sterke neiging tot paranoïdie gezien, terwijl de mogelijkheid van een ontwikkeling naar een paranoïde psychose wordt geschetst. Er wordt een langdurig residentieel orthopedagogisch behandeltraject voor zwakbegaafden met gedragsstoornissen geadviseerd, gecombineerd met medicamenteuze behandeling. De prognose wordt somber ingeschat, evenals de behandelbaarheid.’
Ten aanzien van een in 2002 uitgevoerde Pro Justitia dubbelrapportage wordt in het PBC rapport van 2014 de volgende samenvatting gegeven: ‘Het psychiatrisch onderzoek leidt tot de diagnostische conclusie dat er sprake is van zwakbegaafdheid, ADHD en ernstige, impulsieve en gewelddadige gedragsstoornissen op basis van een zich ontwikkelende persoonlijkheidsstoornis met antisociale en paranoïde trekken. Er wordt geadviseerd betrokkene enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te achten voor de ten laste gelegde openlijke geweldpleging op basis van het lage cognitieve, de sociaal emotionele achterstand en zijn beperkte realiteitsbesef. Hechtenis wordt, gezien het structurerende karakter als positief gezien, mede met het oog op eerdere positieve ervaringen in een gestructureerde context. (…) De prognose wordt somber ingeschat, met een zeer hoog recidiverisico en mogelijk ernstiger gevolgen.’
Psychiater D. Matser schrijft in zijn in 2006 opgemaakte Pro Justitia rapport (ten behoeve van de beoordeling van een vordering verlenging van de PIJ-maatregel) als volgt: ‘Gezien het beloop van de behandeling en de gedragingen die [verdachte] voorafgaand aan de behandeling heeft vertoond, voldoet hij aan de criteria van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Deze persoonlijkheidsstoornis houdt in dat op de diverse levensdomeinen de rechten van anderen ondergeschikt worden gemaakt aan de eigen rechten en behoeften. Daarnaast zijn de paranoïde trekken ook nog aanwezig.’
Psycholoog J. Harkink schrijft in zijn eveneens in 2006 opgemaakte Pro Justitia rapport het volgende: ‘Onderzochte laat zich door niemand de wet voorschrijven. Hij is trots, onverstoorbaar en stoïcijns. De behandeltrajecten die in de afgelopen jaren zijn ingezet hebben hem niet merkbaar beïnvloed. Hij is in staat dit te beschouwen, en lijkt de behandelingen te zien als (onterechte) pogingen een ander mens van hem te maken. Dit ervaart hij als krenkend. (…)
Onderzochte is in psychische zin moeilijker te raken dan bij aanvang van de PIJ-maatregel; in deze zin is sprake van verharding; hij is als het ware gladder geworden. Zijn onverstoorbaarheid en zelfverzekerde presentatie maken dat hij zijn (soms criminogene) mening niet aanpast aan die van de ander en plompverloren op tafel legt; hij kan dan wat kinderlijk en naïef tonen en is schijnbaar open. Het ter discussie stellen van zijn opvattingen is echter niet mogelijk, waardoor zijn openheid, in behandel prognostische zin, weinig waarde heeft. (…)
In psychodiagnostische zin is nu sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis bij een twintigjarige jongeman van Antilliaanse afkomst die cognitief gezien maximaal op laaggemiddeld niveau functioneert. Onderzochte houdt informatie achter, is impulsief en agressief en er is sprake van het ontbreken van spijtgevoelens. Tevens voldoet hij aan het leeftijdscriterium van 18 jaar en is er in het verleden sprake geweest van een gedragsstoornis. (…) Vooropgesteld dient te worden dat behandeling van jeugdigen met de problematiek zoals die bij onderzochte gediagnosticeerd is geweest, buitengewoon moeizaam is. Dat behandeling tot nu toe nauwelijks effect heeft gesorteerd werd mogelijk veroorzaakt doordat het ontbroken heeft aan continuïteit. Dit is een voorwaarde voor het slagen van een behandeling bij jeugdigen met de problematiek als die van onderzochte. (…)
Geprotocolliseerde trainingen, zoals een agressieregulatietraining, hebben wellicht het effect gehad dat onderzochte een sociaal vaardige presentatie heeft, maar ze raken niet aan de dieperliggende kernproblematiek van onderzochte. (…)
Met zijn negatieve opvattingen legitimeert hij zijn gedrag en door zijn gebrek aan zelfinzicht en niet reageren op behandeling ziet hij het afwijkende en zijn aandeel niet, waardoor dit patroon in stand blijft. Dit patroon is ingesleten in het gedrag, is terug te zien in de gewelddadige incidenten van de afgelopen jaren, en behandeling heeft hier geen invloed op gehad. (…)
De kans op herhaling van een gewelddadig incident wordt bij een langer verblijf in geslotenheid als hoog geschat. Ook bij terugkeer naar huis, zonder verdere behandeling of begeleiding, wordt de kans op recidive als hoog geschat.’
Verdachte is in de onderhavige zaak opgenomen geweest ter observatie in het PBC, hetgeen heeft geleid tot de volgende bevindingen, neergelegd in het reeds vermelde Pro Justitia rapport van 24 mei 2014:
‘Betrokkene weigerde zijn medewerking aan het onderzoek, een weigering die hij consequent bleef uitdragen gedurende het hele onderzoek. Er zijn geen argumenten deze weigering als pathologisch te beschouwen. Er kan dan ook gesproken worden van een weigering vanuit procespositie. (…)
Tijdens dit onderzoek worden er geen aanwijzingen voor het bestaan van een interfererend psychiatrisch toestandsbeeld, zoals een psychose of een ernstige stemmingsstoornis gevonden. Ook ontbreken aanwijzingen voor een contactstoornis zoals autisme. Hoewel in het verleden enkele malen het bestaan van ADHD werd gesuggereerd, geven zowel het concentratievermogen van betrokkene als zijn motoriek geen argumenten voor een onderbouwing hiervan. Er zijn geen aanwijzingen dat beperkingen in intelligentie leiden tot problemen in zijn functioneren op de (gestructureerde) afdeling van het PBC. Betrokkene heeft uiting gegeven aan zijn sombere houding ten aanzien van zijn mogelijkheden in de maatschappij. (…)
Gebaseerd op de levensloop van betrokkene, ondersteund door eerdere rapportages, de justitiële voorgeschiedenis en de informatie vanuit detentie, kan wel gesproken worden van een gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling. Deze scheefgroei in de persoonlijkheid kan deels herleid worden tot de ernstig verwaarlozende en onveilige omstandigheden waarin betrokkene opgroeide, leidend tot ernstig hechtingsproblematiek. Geweld, armoede en gebrek aan zorg wegens instabiliteit bij degene die verantwoordelijk was voor zorg, vormden een ondergrond voor een sterke vertekening van het ervaren van verantwoordelijkheden. In eerdere rapporten werd aangegeven dat betrokkene op jonge leeftijd de rol van kostwinner en partner op zich nam. Er kan dan ook gesproken worden parentificatie, waarbij ideeën over verantwoordelijkheid en positie fors vertekend raken. De reeds vroeg gesignaleerde ernstige als antisociaal benoemde gedragsstoornis werd op volwassen leeftijd in 2006 benoemd als een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis. Een dergelijke stoornis betreft een beschrijving van het duurzaam inter-relationeel (dis)functioneren. Betrokkene heeft na 2006 geen behandeling ondergaan. Daarnaast wijst zijn justitiële geschiedenis alsook het beloop tijdens detentie op een verderzetting van gelijkaardig gewelddadig of agressief gedrag als het gedrag dat aanleiding was tot de genoemde diagnostiek. In het verleden is sprake geweest van zowel instrumentele agressie als reactieve agressie. Het is echter niet mogelijk geweest te onderzoeken hoe de agressieregulatie van betrokkene werkt en in welke omstandigheden hij grip behoudt of juist verliest, hetgeen wel als essentieel wordt gezien om het gedrag van betrokkene te begrijpen.
(…) De beschrijving van de gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling betreft een beschrijving van het duurzaam aan de persoon van betrokkene verbonden functioneren en was dan ook aanwezig ten tijden van het ten laste gelegde. Belangrijke aspecten in dit functioneren, waaronder zijn impulscontrole, en agressieregulatie, maar ook de motivatie om te komen tot agressie, konden niet onderzocht worden. De rol van deze aspecten ten tijde van de ten laste gelegde feiten kan dan ook niet verhelderd worden.
(…) Het is dan ook niet mogelijk een advies te geven met betrekking tot de toerekenbaarheid van de ten laste gelegde feiten op grond van de bij betrokkene geconstateerde gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling.’
Ziekelijke stoornis van de geestesvermogens
Ondanks de weigering van verdachte om mee te werken aan het meest recente onderzoek hebben de daarbij betrokken deskundigen kunnen vaststellen dat er bij verdachte sprake is van een gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling. Vanwege de weigering hebben zij het wel of niet bestaan van de in 2006 vastgestelde anti-sociale persoonlijkheidsstoornis echter niet kunnen beoordelen. Wel wijzen zij op het nadien voortgezette patroon van gewelddadig gedrag en agressie bij verdachte, alsmede op het feit dat er sinds 2006 geen behandeling heeft plaatsgevonden.
De rechtbank betrekt in haar beoordeling ook de bevindingen uit het Pro Justitia onderzoek in 2006, alsmede de boven geciteerde samenvattingen uit de onderzoeken in 1999 en 2002. Dit zijn onderzoeken waarbij verdachte wél heeft meegewerkt, zodat de conclusies vollediger zijn. De rechtbank realiseert zich dat de onderzoeken gedateerd zijn en maakt daarom behoedzaam gebruik van de bevindingen.
Als de rapportages van 1999, 2003 en 2006 op een rij worden gezet lijkt er sprake te zijn van een duidelijke en gestaag voortgaande negatieve ontwikkeling bij verdachte in de richting van de in 2006 vastgestelde anti-sociale persoonlijkheidsstoornis. Bezien tegen de achtergrond van de rapportages van 1999 en 2002 alsmede de door verdachte destijds verrichtte strafbare feiten onderschrijft de rechtbank het advies van de deskundigen van 2006.
Nadien heeft verdachte geen behandeling ondergaan, terwijl in alle rapportages behandeling noodzakelijk wordt geacht voor de problematiek van verdachte. De vooruitzichten worden in de rapportages als somber ingeschat en er is sprake van duurzaam problematiek. De rechtbank ziet geen enkele indicatie dat de problematiek van verdachte na 2006 verminderd zou zijn. De bevindingen uit het onderzoek in 2014 geven hier ook geen enkele basis voor, maar wijzen eerder op omstandigheden die indicatief zouden kunnen zijn voor de diagnose uit 2006. Een wezenlijke verbetering in het toestandsbeeld ligt, gelet op de aard van de eerder vastgestelde persoonlijkheidsstoornis ook niet voor de hand. In tegendeel: de rechtbank stelt vast dat verdachte door is gegaan met het patroon van zeer gewelddadig gedrag en agressieuitoefening. Gelet op alle hierboven besproken omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten nog steeds lijdend was aan een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis.
(On)toerekeningsvatbaarheid
Ook op dit punt hebben de deskundigen, gelet op de weigering van verdachte om mee te werken, geen uitspraak kunnen doen. Op zich vereist de oplegging van een TBS maatregel slechts de aanwezigheid van de stoornis ten tijde van het plegen van de strafbare feit, en niet dat de feiten (gedeeltelijk) als gevolg van de stoornis zijn gepleegd. Gelet op aard en ernst van de vastgestelde stoornis van verdachte en de getoonde agressie en gewelddadigheid bij meerdere van de bewezen geachte eiten acht de rechtbank het aannemelijk dat de problematiek van verdachte enige invloed heeft gehad bij het plegen van de geweldsfeiten. De rechtbank zal daarom bij de strafoplegging in matigende zin hiermee rekening houden.
TBS met dwangverpleging
Gelet op de ernst en hoeveelheid van de door verdachte gepleegde strafbare feiten alsmede gelet op de chronische karakter van zijn psychische problematiek stelt de rechtbank vast dat het loslaten van verdachte in de maatschappij zonder dat zijn stoornis adequaat behandeld is een onaanvaardbaar gevaar voor de samenleving zou betekenen. De door verdachte bij herhaling getoonde agressie en gewelddadigheid, die gepaard gaat met een volledige afwezigheid van respect en empathie voor zijn medemens betekent een onacceptabel risico voor de veiligheid van iedereen in zijn omgeving.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de behandeling van verdachte, die in verband met de maatschappelijke veiligheid noodzakelijk is, redelijkerwijs alleen kan plaatsvinden in het kader van de maatregel TBS met dwangverpleging. De rechtbank zal dan ook gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd.
Verdachte dient op grond van het vorenstaande te worden ter beschikking gesteld en van overheidswege te worden verpleegd, mede aangezien de bewezen geachte feiten in zaak A, B, en E misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, stelt de rechtbank vast dat de bewezen geachte feiten in zaak A, B en E misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
De rechtbank is van oordeel dat – gelet op de ernst van de bewezen geachte feiten en de eerdere veroordeling van verdachte – naast de maatregel van TBS met dwangverpleging ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur dient te worden opgelegd. Bij de hoogte van deze straf heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat aan verdachte tevens de maatregel van TBS met dwangverpleging wordt opgelegd.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling (99/000160-21).
Verdachte is bij besluit van 2 mei 2013 op grond van artikel 15, tweede lid, Sr voorwaardelijk in vrijheid gesteld van de gevangenisstraf van 5 (vijf) jaren die aan hem is opgelegd bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige strafkamer van het Hof Amsterdam van 4 mei 2011, onder parketnummer 23/000780-10 en een gevangenisstraf van 9 maanden die aan hem is opgelegd bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer van het Hof Den Haag van 24 februari 2010, onder parketnummer 22-001457-09. De voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend per 31 mei 2013 voor een periode van 699 dagen onder de daaraan verbonden voorwaarden op grond van artikel 15a Sr.
Zoals blijkt uit de verdere inhoud van dit vonnis heeft verdachte zich op verschillende momenten niet aan de voorwaarde gehouden dat hij zich niet mocht schuldig maken aan het plegen van strafbare feiten. Verdachte heeft in korte tijd na de aanvang van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling verschillende zeer ernstige misdrijven gepleegd.
Het voorgaande geeft, gelet op het bepaalde in artikel 15g Sr, aanleiding tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde en aldus tot toewijzing van de vordering van de officier van justitie. Verdachte heeft ter terechtzitting niets aangevoerd waarin de rechtbank aanleiding ziet om af te zien van de integrale toewijzing van voornoemde vordering.
Beslag in zaak B (13/659094-14); Onttrekking aan het verkeer
Onder verdachte zijn de voorwerpen in beslag genomen zoals aangegeven op de aangehechte beslaglijst.
Nu met behulp van al deze voorwerpen het bewezen geachte is begaan en zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam 1] en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [naam 1] vordert € 3.068,24 aan materiële schadevergoeding.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak A onder 1 en 2 bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de tandartskosten aangevoerd dat er geen sprake is van rechtstreekse schade. Niet kan worden uitgesloten dat de tand verloren is gegaan door de door de tandarts uitgevoerde wortelkanaalbehandeling en het plaatsen van een glasvezelstift. De tandarts had er ook voor kunnen kiezen om de afgebroken tand op te bouwen in plaats van de wortel aan te tasten.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de brief van de tandarts van 16 november 2015 blijkt dat in eerste instantie is geprobeerd om de eigen tand te sparen door het uitvoeren van een wortelkanaalbehandeling waarbij een glasvezelstift in het wortelkanaal is geplaatst. Op die manier zou de tand weer enigszins kunnen vastgroeien in de kaak. Dit is echter niet gebeurd waardoor de tand als verloren moest worden beschouwd en is getrokken. Er kan een implantaat worden geplaatst, maar hiervoor dient er botopbouw plaats te vinden. Nadat het implantaat is vastgegroeid kan er een keramische kroon op het implantaat worden gemaakt. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de tandarts eerst heeft geprobeerd een minder vergaande oplossing te bieden. Dat dit niet is gelukt is niet aan de tandarts te wijten. Er bestaat nog steeds rechtstreeks verband. Deze schadepost komt dus voor vergoeding in aanmerking. Gelet op het voorgaande zal aan materiële schadevergoeding een bedrag van in totaal € 3.068,24 worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [naam 1] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam 2] en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [naam 2] vordert € 4.450,00 euro aan materiële schadevergoeding en € 3.005,00 euro aan immateriële schadevergoeding.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak B onder 2 bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank acht het in zaak B onder 1 en 3 niet bewezen, zij verklaart de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk in zijn vordering ten aanzien van de materiële schade, te weten de kosten voor de gouden ketting en het replica Hublot horloge.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op immateriële schadevergoeding aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De raadsman van de benadeelde partij heeft aangevoerd dat het incident veel indruk op hem heeft gehad. Hij voelt zich niet meer veilig in zijn vertrouwde omgeving, slaapt slecht en moet bovendien de rest van zijn leven met een duidelijk zichtbaar litteken in zijn gelaat rondlopen waardoor hij elke dag aan het incident wordt herinnerd.
Nu de rechtbank verdachte vrijspreekt van het in zaak B onder 1 en 3 ten laste gelegde zal zij de gevorderde immateriële schade matigen. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, begroot de rechtbank de immateriële schade op € 500,00. Zij verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [naam 2] wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam 5] en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [naam 5] vordert € 11.085,67 aan materiële schadevergoeding en
€ 45.000,00 aan immateriële schadevergoeding.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak B onder 4 en 5 bewezen geachte feiten, rechtstreeks schade heeft geleden.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de vordering zeer omvangrijk is en daardoor een onevenredige belasting voor het strafproces vormt.
De vordering tot materiële schadevergoeding wordt tot een bedrag van
€ 2.970,20 als onbetwist toegewezen. Dit betreft de volgende kosten: ziekenhuis- en revalidatiedaggeldvergoeding, verlies eigen risico, zorgkosten, benzinekosten en parkeergeld, kleding, verzorging en huishoudelijke hulp.
De door [naam 5] gevorderde kosten voor rechtsbijstand komen niet in aanmerking voor toewijzing als onderdeel van de vordering van schadevergoeding, nu ze niet zijn aan te merken als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51a lid 1 Wetboek van Strafvordering geleden door een strafbaar feit. Echter, op grond van artikel 592a Wetboek van Strafvordering kan de rechtbank een vergoeding toekennen voor proceskosten die de benadeelde partij maakt bij voeging in het strafproces. De rechtbank zoekt daarbij aansluiting bij het burgerlijk recht en zal dezelfde maatstaf hanteren als bij een civiele procedure. Voor het opstellen van een vordering en het bijwonen van de behandeling ter terechtzitting worden conform het liquidatietarief twee punten toegekend ad € 894 per punt, zodat [naam 5] een bedrag van € 1788,00 aan proceskostenvergoeding dient te ontvangen. De rechtbank zal derhalve bepalen dat [verdachte] dit bedrag aan [naam 5] betaalt.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op immateriële schadevergoeding aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit.
De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft aangevoerd dat [naam 5] door de schotwonden ernstig letsel heeft opgelopen. Zo moest de milt en een deel van de alvleesklier worden verwijderd. Hierdoor is de weerstand van [naam 5] verslechterd en voelt hij zich vaak ziek, zwak en vermoeid. Ook heeft hij een groot litteken vanaf zijn ribbenboog naar beneden, wat een grote ontsiering van het lichaam inhoudt. [naam 5] liep tevens letsel op aan de urethra en zijn scrotum is geraakt, waardoor hij impotent is geworden. De kogel in zijn schouder is bovendien nog niet verwijderd. Daarnaast heeft het incident psychische gevolgen voor [naam 5] gehad. Hij voelt zich depressief, durft zich niet goed meer onder de mensen te begeven en is bang voor nieuwe confrontaties. Hij heeft onder behandeling gestaan voor een posttraumatische stressstoornis.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, begroot de rechtbank de immateriële schade op € 35.000,00.
De rechtbank begroot het totale bedrag van de schade op € 37.970,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Zij verklaart de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk in haar vordering.
In het belang van [naam 5] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.