ECLI:NL:RBAMS:2015:8877

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
AMS 15/117
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het organiseren van bazaars in strijd met bestemmingsplan NDSM-werf Oost

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een omgevingsvergunning voor het organiseren van bazaars door de besloten vennootschap Organisatiebureau Neverita Events & Funmarkets B.V. in de Lasloods en de NDSM-loods te Amsterdam. De gemeente Amsterdam had op 28 november 2014 besloten de vergunning te weigeren, omdat het organiseren van bazaars in strijd zou zijn met het bestemmingsplan 'NDSM-werf Oost'. Eiseres, die al vlooienmarkten organiseerde, had aanvankelijk een vergunning aangevraagd voor 40 bazaars per jaar, maar dit aantal was later bijgesteld naar 17. De gemeente stelde dat de aanvraag niet in overeenstemming was met het detailhandelsbeleid en dat de druk op het terrein en de omgeving te groot zou worden door de extra evenementen.

Tijdens de procedure heeft de rechtbank vastgesteld dat de gemeente in de loop van de procedure haar standpunt heeft gewijzigd. Waar aanvankelijk de nadruk lag op strijd met het detailhandelsbeleid, werd later vooral gewezen op de (toenemende) druk op het terrein en de omgeving. De rechtbank oordeelde dat de gemeente eiseres niet in de gelegenheid had gesteld om haar standpunt te onderbouwen met nadere gegevens over de vermeende druk, waardoor het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de gemeente opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de inbreng van eiseres moet worden betrokken. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/117

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 december 2015 in de zaak tussen

de besloten vennootschap Organisatiebureau Neverita Events & Funmarkets B.V. h.o.d.n. IJ-Hallen,te Wognum, eiseres
(gemachtigde: mr. L.C.A.C. Hoogewerf),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. E.R. Slot).

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het organiseren van bazaars in de Lasloods, de NDSM-loods en op het tussenliggende buitenterrein.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2015.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam] , enig aandeelhouder en bestuurder van eiseres.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. R. Docter.

Overwegingen

1. Eiseres is huurder van het perceel Tt. [adres 1] , Tt. [adres 2] en [adres 3] te Amsterdam (het perceel). Op het perceel bevinden zich de Lasloods en de NDSM-loods. Eiseres organiseert in en om deze loodsen één keer per maand op zaterdag en zondag vlooienmarkten, waar tweedehandsgoederen worden verkocht. Eiseres heeft op 14 oktober 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd voor een periode van vijf jaar om in strijd met het bestemmingsplan “NDSM-werf Oost” (het bestemmingsplan) – naast de vlooienmarkten – bazaars te organiseren in de Lasloods, de NDSM-loods en op het tussenliggende buitenterrein. De aanvraag zag aanvankelijk op een aantal van 40 bazaars per jaar (drie keer per maand op zaterdag en zondag). In een later stadium – na overleg met verweerder – is het aantal bazaars in de aanvraag bijgesteld naar 17 per jaar (eens per drie weken op zaterdag en zondag).
2. Verweerder heeft op 16 juli 2014 het ontwerpbesluit ter inzage gelegd. In het ontwerpbesluit heeft verweerder te kennen gegeven voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen. Eiseres heeft bij brief van 22 augustus 2014 een zienswijze ingediend.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat het organiseren van bazaars (geluidgevoelige voorzieningen en detailhandel) op het perceel een negatief effect kan hebben op de in het bestemmingsplan genoemde en gewenste activiteiten op de NDSM-werf en op de omringende winkelgebieden. De NDSM-werf wordt in de toekomst – op de lange termijn – getransformeerd naar een hoogstedelijk woon- en werkgebied, waarbij het bestemmingsplan slechts in een beperkte transformatie naar een gemengd werkgebied voorziet. Werf Oost blijft grotendeels open en blijft functioneren als evenemententerrein. Het monumentale ensemble wordt verder herontwikkeld en tevens wordt enige ruimte geboden voor nieuwe functies in het plangebied. Het gemengd werkprogramma bestaat uit de functies broedplaatsen en ateliers (Scheepsbouwloods), evenementen (concerten, vlooienmarkten, dance-events, kinderprogramma, theatervoorstellingen e.d.) en voorzieningen (galerieën en expositieruimten, horeca). Het is een bewuste keuze geweest om in het plangebied en ook in het naburige plangebied NDSM-West geen detailhandel toe te staan; aan deze keuze ligt onder meer een regionaal advies van de Provincie Noord-Holland (van 15 november 2013) en een advies van de Commissie winkelplanning (naar de rechtbank begrijpt van 21 februari 2012) ten grondslag. In de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangegeven dat het gebied vooral geschikt is voor voorzieningen op het cultureel maatschappelijk gebied of in de creatieve sector. In het bestemmingsplan is op grond van allerlei onderzoeken (Mer, verkeersonderzoeken) en onderliggende besluiten, waaronder een investeringsbesluit, een afweging gemaakt voor de invulling van het gebied. Volgens verweerder heeft eiseres geen argumenten aangedragen waarom detailhandel wel een geschikte bestemming zou zijn op het perceel. Het project van eiseres past ook niet in het detailhandelsbeleid, nu daarin brancheverruiming van detailhandel op bedrijventerreinen en perifere winkellocaties niet is toegestaan vanwege mogelijke negatieve effecten op omliggende winkelgebieden. Het organiseren van de bazaars in aanvulling op de vlooienmarkten per jaar legt bovendien een onaanvaardbaar groot beslag op de NDSM-werf. Dat geldt ook ten aanzien van de parkeerruimte in de buurt; het toestaan van de bazaars beperkt de mogelijkheden om andere evenementen te organiseren als daarvoor niet voldoende parkeerruimte is.
4.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo zoals dit artikel ten tijde van belang luidde, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
4.2.
Ingevolge artikel 4.1, derde lid, van de Wro, kunnen bij of krachtens een provinciale verordening regels worden gesteld die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening als bedoeld in het tweede lid in werking is getreden. Bij de verordening kunnen regels worden gesteld met inachtneming waarvan bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij die verordening aan te geven krachtens dit lid gestelde regels.
4.3
Het bestemmingsplan is op 29 mei 2013 vastgesteld. De gronden waar de aanvraag van eiseres op ziet hebben de bestemming ‘Gemengd-2’. Op grond van artikel 5.1 van de planregels zijn de op de verbeelding voor ‘Gemengd-2’ aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven;
b. kantoren;
c. werkplaatsen en ateliers;
d. horeca I, III, IV en V;
e. dienstverlening;
f. ontspanning en vermaak;
g. zalenverhuur en evenementenlocatie, uitsluitend ter plaatse van de bestemmingsvlakken grenzend aan bestemming Gemengd – uit te werken;
met de daarbij behorende:
h. infrastructurele en nutsvoorzieningen;
i. bergingen en andere nevenruimten.
5.1.
Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting het standpunt ingenomen dat het organiseren van bazaars op het perceel in strijd is met artikel 5 van de ‘Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie’ van de Provincie Noord-Holland (de Verordening) en dat de aanvraag op die grond al afgewezen had moeten worden.
5.2.
De rechtbank overweegt dat artikel 4.1, derde lid, van de Wro, zoals genoemd in de dwingende weigeringsgrond in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, alleen geldt in een situatie waarin nog geen bestemmingsplan in werking is getreden. In het voorliggende geval is sprake van een in 2013 in werking getreden bestemmingsplan, waarin – conform de Verordening – detailhandel niet wordt toegestaan, zodat de situatie in artikel 4.1, derde lid, van de Wro zich niet voordoet. De dwingende weigeringsgrond uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo doet zich dus ook niet voor. Van de bevoegdheid in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro om in een provinciale verordening regels te stellen over de inhoud van omgevingsvergunningen heeft de provincie geen gebruik gemaakt in de Verordening. In artikel 5 van de Verordening staan immers alleen regels met betrekking tot bestemmingsplannen. Voor zover verweerder in dit verband subsidiair heeft gesteld dat sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening omdat de activiteiten niet binnen de kaders van de Verordening passen, is de rechtbank van oordeel dat dat geen dwingende weigeringsgrond oplevert en dat dat slechts in het kader van de afweging die op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo dient te worden gemaakt, een rol kan spelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het standpunt van verweerder over strijd met de Verordening niet juist is, en de aanvraag niet op die grond afgewezen kon worden.
6.1.
Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, omdat de aanvraag activiteiten betreft die als ‘leisure’ gekwalificeerd dienen te worden en niet als detailhandel.
6.2.
De rechtbank overweegt dat tot de behandeling van het beroep ter zitting niet in geschil tussen partijen was dat het organiseren van bazaars onder detailhandel valt, omdat sprake zal zijn van verkoop van nieuwe goederen. Aldus was niet in geschil dat sprake is van met het bestemmingsplan strijdige activiteiten. Eerst ter zitting heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de activiteiten leisure betreffen, binnen het bestemmingsplan passen en dat dus geen omgevingsvergunning is vereist. De rechtbank is van oordeel dat eiseres deze grond tardief heeft aangevoerd. De rechtbank zal deze grond dan ook vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten.
7.1.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder de aanvraag niet heeft kunnen afwijzen, omdat in de aanloop naar de aanvraag twee leden van het dagelijks bestuur (de portefeuillehouders) het vertrouwen bij eiseres hebben gewekt dat de vergunning zou worden verleend. De weigering van de vergunning staat haaks op de intensieve besprekingen die eiseres gedurende een jaar met het stadsdeel heeft gevoerd over de aanvraag en de voorwaarden die aan een eventueel te verlenen vergunning zouden worden verbonden. Ook na indiening van de aanvraag is er nog overleg geweest en is de aanvraag op onderdelen aangepast, zoals het aantal te organiseren bazaars. Verder is tussen partijen besproken dat de aanvraag aan de Commissie Winkelplanning zou worden voorgelegd. In geval van een positief advies zou overgegaan worden tot vergunningverlening. Er is – in tegenstelling tot wat er was afgesproken – geen advies over de aanvraag van eiseres aan de Commissie Winkelplanning gevraagd. Er is volgens eiseres sprake geweest van een toezegging van de zijde van verweerder, door daartoe bevoegde personen.
7.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de portefeuillehouders niet onwelwillend tegenover het initiatief stonden. Deze hebben te kennen gegeven dat de Commissie Winkelplanning (de commissie) geraadpleegd zou moeten worden en dat er ook een onderhoudsplan voor de loods op tafel zou moeten komen. Het niet onwelwillend staan tegenover een initiatief is echter geen toezegging volgens verweerder. Bovendien hebben de leden van het dagelijks bestuur geen individuele bevoegdheid om de gevraagde vergunning te verlenen.
7.3.
Volgens vaste rechtspraak is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2258).
7.4.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het vertrouwensbeginsel in dit geval is geschonden. Dat eiseres en (onder andere) het stadsdeel gesprekken over het plan van eiseres hebben gevoerd en dat het stadsdeel in beginsel positief stond tegenover het plan, wordt door verweerder niet betwist. Dat blijkt ook uit de e-mail van 13 september 2013 (bijlage 8 bij het beroepschrift) van het stadsdeel aan eiseres. In de e-mail van 28 februari 2014 (bijlage 20 bij het beroepschrift) van het stadsdeel als reactie op de vraag van eiseres of de aanvraag zonder nadere informatie van haar zijde aan de commissie zal worden voorgelegd, staat dat de aanvraag wordt uitgezet. Wat er ook zij van de vraag of de portefeuillehouders bevoegd waren om een toezegging te doen, uit de stukken blijkt niet dat sprake was van een concrete toezegging om de vergunning te verlenen. Daaruit blijkt slechts dat verweerder niet onwelwillend stond tegenover het bezien van de mogelijkheden om tot vergunningverlening te komen, maar daarmee is, anders dan eiseres betoogt, niet door of namens verweerder een concrete ondubbelzinnige toezegging gedaan waaraan zij de verwachting kon ontlenen dat de vergunning na indiening van de aanvraag zonder meer zou worden verleend. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat de toezegging mondeling is geschied. Dat acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing onvoldoende om aan te nemen dat sprake is geweest van een ongeclausuleerde toezegging. Dat de commissie alleen om advies wordt gevraagd over positieve voorgenomen besluiten, zoals verweerder heeft toegelicht, zodat er nadat verweerder had besloten dat hij geen medewerking aan de aanvraag om omgevingsvergunning wilde verlenen, geen aanleiding meer bestond om advies te vragen aan de commissie, komt de rechtbank niet onredelijk voor. Nu echter van een toezegging om in geval van een positief advies van de commissie omgevingsvergunning te verlenen niet is gebleken, is niet relevant of verweerder heeft toegezegd om de aanvraag aan de commissie voor te leggen.
8.1.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat de ruimtelijke onderbouwing van het bestreden besluit onzorgvuldig en ontoereikend is. Volgens eiseres bevat de motivering van het besluit nauwelijks een specifieke ruimtelijke onderbouwing die op haar aanvraag en de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan ziet. In het besluit worden met name teksten uit het bestemmingsplan en de toelichting bij het bestemmingsplan weergegeven en is slechts een enkele alinea en de conclusie gerelateerd aan de aanvraag. Zo heeft verweerder over zijn standpunt dat het project mogelijke negatieve effecten op omliggende winkelgebieden heeft, niet gespecificeerd om welke effecten en om welke winkelgebieden het zou gaan en hoe verweerder tot die conclusie is gekomen, aldus eiseres. Verweerder heeft ook niet gemotiveerd waarom het organiseren van bazaars niet past binnen het detailhandelsbeleid van de gemeente. De bazaars leveren juist, omdat het een nieuw concept betreft in Amsterdam, een bijdrage aan de winkelvariëteit en de vernieuwing van het aanbod. Het is eiseres niet duidelijk waarom sprake zou zijn van te grote beslaglegging op de NDSM-werf, het betreft immers hetzelfde ruimtegebruik als bij de al bestaande vlooienmarkten. Eiseres verwijst naar een volgens haar vergelijkbaar initiatief (Boxpark) waarvoor in 2012 wel een vergunning is verleend. Niet duidelijk is waarom dat initiatief wel ruimtelijk inpasbaar is en de bazaars niet. De ruimtelijke impact op andere detailhandel is volgens eiseres verwaarloosbaar. Verder zal er geen sprake zijn van parkeerproblematiek. Over dit punt kunnen voorwaarden aan de vergunning worden verbonden. Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt.
8.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling behoort de beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van een bestemmingsplan tot de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders (het college), waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1676).
8.3.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening zoals bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, en dat de aanvraag daarom al dient te worden afgewezen. Een belangenafweging is niet meer nodig. Verweerder heeft aan de weigering om mee te werken aan de vergunningverlening twee hoofdredenen ten grondslag gelegd. Ten eerste heeft verweerder betoogd, zoals in het verweerschrift en ter zitting is toegelicht, dat met het project van eiseres de druk op het terrein van de loodsen en op het omliggende gebied te groot zou worden. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan is bekeken wat er maximaal op het werfterrein kan worden toegestaan aan evenementen. Als daar nog initiatieven aan toe worden gevoegd, legt dat een te grote druk op de omgeving, aldus verweerder. De toenemende druk van evenementen op het NDSM-terrein op de omliggende woonwijken is nu al een probleem. Het is algemeen bekend dat het pontverkeer al aan een maximum zit. Bij evenementen wordt daarom via de evenementenvergunning van de organisator geëist dat deze via het GVB extra ponten zal laten varen. Dit geldt ook bij de vlooienmarkten die eiseres organiseert. Indien de bazaars dezelfde bezoekersaantallen trekken als de vlooienmarkten dan zal het bestaande pontverkeer de extra toestroom niet aankunnen. En anders dan bij evenementen kan de gemeente in deze situatie niet eisen dat extra ponten door eiseres worden ingezet. Bovendien vinden op het buitenterrein jaarlijks maximaal 67 evenementen plaats, veelal in de weekenden, terwijl de bazaars ook in de weekenden plaatsvinden. Dit legt een te groot beslag op de omgeving, zowel qua parkeren en verkeersstromen als qua bezoekersstromen. Voor andere initiatieven ter plaatse, zoals bijvoorbeeld het Boxpark in 2012, is nog wel een vergunning verleend, maar sindsdien is de druk op het gebied toegenomen. Er is sprake van voortschrijdend inzicht, dat er juist voor pleit om de druk in het gebied te doen afnemen.
Ten tweede heeft verweerder aan de weigering ten grondslag gelegd dat sprake is van strijd met het gemeentelijke detailhandelsbeleid. Het is een heel bewuste keuze geweest om in het bestemmingsplan geen detailhandel toe te staan. Het project van eiseres zou schade aan omliggende detailhandel toebrengen, aldus verweerder.
8.4.
De rechtbank stelt vast dat, gelet op de motivering in het bestreden besluit en hetgeen vervolgens in het verweerschrift en ter zitting door verweerder is betoogd over de grondslag van de weigering van de vergunning, verweerders standpunt in de loop van de procedure is gewijzigd. Waar eerst – in het bestreden besluit – de nadruk op strijd met het detailhandelsbeleid als reden lag om niet mee te werken aan de vergunning, blijkt uit het verweerschrift en de toelichting ter zitting die verweerder heeft gegeven dat voor verweerder met name de (toenemende) druk op het terrein en op de omgeving de doorslaggevende reden is om niet mee te willen werken aan de vergunning. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting toegelicht dat de portefeuillehouders er tijdens het overleg dat tussen partijen is gevoerd, blijkbaar vanuit zijn gegaan dat het detailhandelsbeleid geen obstakel zou hoeven vormen voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor een afwijking van het bestemmingsplan. Gaandeweg is verweerder echter tot de overtuiging gekomen dat de druk op het terrein als gevolg van de bazaars onaanvaardbaar zou toenemen. Eerst in het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder dit zo duidelijk naar voren gebracht en benadrukt. De rechtbank stelt in dit verband vast dat verweerder met betrekking tot die druk in het bestreden besluit slechts in algemene zin heeft verwezen naar onderzoeken naar de verkeersaantrekkende werking, verkeers- en vervoersstromen en parkeren, die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen zonder dit nader te specificeren. De rechtbank overweegt dat eiseres aldus nog niet de kans heeft gehad dit standpunt van verweerder gemotiveerd en onderbouwd te betwisten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres in dat kader in de gelegenheid had moeten stellen om over die (vermeende) toenemende druk nadere gegevens over te leggen en om het standpunt – dat zij in het beroepschrift en ter zitting heeft ingenomen – te onderbouwen dat eiseres in dat kader goede afspraken kan maken met de gemeente over parkeerruimte en pontverkeer. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en tot stand is gekomen en dat verweerder de onderzoeksplicht heeft geschonden.
9. Het beroep is al om die reden gegrond. De rechtbank komt gelet daarop niet toe aan bespreking van hetgeen eiseres voor het overige heeft aangevoerd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nader onderzoek moet doen en daarbij de nadere inbreng van eiseres moet betrekken. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat de uitkomst van het voor herstel van het gebrek benodigde onderzoek onzeker is en tevens onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 980.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, en mr. D.M. de Feijter en mr. M.P. de Valk, leden, in aanwezigheid van mr. J.M. Breimer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.