ECLI:NL:RBAMS:2015:8798

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
13/993079-14 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor belastingfraude en witwassen door eigenaar administratiekantoor

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 november 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 50-jarige eigenaar van een administratiekantoor, die werd beschuldigd van belastingfraude en witwassen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden en een geldboete van 16.500 euro. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan, wat resulteerde in een schade van bijna één miljoen euro voor de belastingdienst. Gedurende enkele jaren heeft de verdachte 84 onjuiste aangiften ingediend, waarbij telkens een te hoog bedrag aan terug te vragen omzetbelasting werd opgegeven. De belastingdienst ontdekte dat de aangiften waren ingediend met gebruikmaking van de naam en het wachtwoord van de betrokken bedrijven, maar dat deze afkomstig waren van het IP-adres van het administratiekantoor van de verdachte. Vijf medeverdachten, die bestuurders waren van de fictieve bedrijven, zijn ook betrokken bij de zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen, maar heeft hem vrijgesproken van het medeplegen van belastingfraude. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van een bedrag van 18.936 euro, dat afkomstig was van de onjuiste belastingaangiften. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure en de rol van de verdachte in de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/993079-14 (Promis)
Datum uitspraak: 16 november 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1967,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] , [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 oktober 2015, 29 oktober 2015 en 3 november 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. van Brakel, en van wat de gemachtigde raadsman van verdachte, mr. D. Coskun, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan medeplegen van het opzettelijk bij de Belastingdienst voorziene aangiften onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging (feit 1) en medeplegen van witwassen van geldbedragen afkomstig uit het doen van deze onjuiste belastingaangiften (feit 2).
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Ter terechtzitting gedane verzoeken

4.1.
Verzoek tot aanhouding
De raadsman heeft ter terechtzitting verzocht de inhoudelijke behandeling van de zaak aan te houden om nader onderzoek te laten verrichten naar de persoon van de verdachte door een gedragsdeskundige, die zou moeten onderzoeken in welke mate de ten laste gelegde feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend. De raadsman heeft ter ondersteuning van zijn verzoek onder meer een verzekeringsgeneeskundige rapportage betreffende verdachte van 21 juli 2015 overgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat in het dossier en de overige stukken geen aanknopingspunten te vinden zijn die wijzen op een mogelijke verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Ook hetgeen de raadsman aanvoert, biedt daartoe – mede gezien de aard van de verdenkingen - onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot een onderzoek zoals door de raadsman verzocht. Het verzoek van de verdediging wordt afgewezen.

5.Standpunten van de partijen

5.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – zo vat de rechtbank het schriftelijke requisitoir samen – de bewezenverklaring gevorderd van medeplegen van het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting bij de Belastingdienst. Verdachte had – aldus de officier van justitie - wetenschap van de strafbare gedraging en heeft feitelijk leiding gegeven aan de strafbare rechtspersoon. Daarnaast heeft hij de vruchten geplukt van deze strafbare gedraging. Gelet hierop kan bewezen worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van een geldbedrag van in totaal € 18.936,-. De officier van justitie baseert haar standpunt op de in het dossier aanwezige processen-verbaal van verhoor van verdachten, processen-verbaal van verhoor van getuigen, ambtshandelingen en overige documenten.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft overeenkomstig de door hem overgelegde pleitaantekeningen integrale vrijspraak bepleit. Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman – kort gezegd – aangevoerd dat verdachte geen wetenschap had van de strafbare gedraging en niet als feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt van de strafbare rechtspersoon. Ten aanzien van feit 2 ontbreekt het bewijs voor witwassen.
De rechtbank zal – voor zover nodig – in rubriek 6. nader ingaan op specifieke standpunten van de partijen.

6.Het oordeel van de rechtbank

Op grond van de in de voetnoten vermelde bewijsmiddelen gaat de rechtbank uit van de redengevende feiten en omstandigheden, zoals hieronder vermeld. [1] De inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – wordt slechts gebruikt tot het bewijs van het ten laste gelegde feit waarop het, zoals blijkt uit de inhoud, kennelijk betrekking heeft.
6.1.
Inleiding
De rechtbank leidt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende af.
De Belastingdienst heeft in november 2008 een onderzoek ingesteld bij [bedrijf 1 B.V.] (hierna: [bedrijf 1 B.V.] ) naar aanleiding van de door haar ingediende negatieve aangiften voor de omzetbelasting. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat in de periode van 26 februari 2007 tot en met 23 april 2008 ten name van [bedrijf 1 B.V.] onjuiste aangiften voor de omzetbelasting zijn ingediend. Hoewel de inhoud van de aangiften dit wel doet vermoeden, hebben binnen [bedrijf 1 B.V.] geen bedrijfsactiviteiten plaatsgevonden. In de aangiften voor de omzetbelasting is dan ook telkens een te hoog en fictief bedrag aan voorbelasting vermeld. Omdat per saldo de voorbelasting hoger was dan de verschuldigde omzetbelasting, heeft [bedrijf 1 B.V.] het verschil van de Belastingdienst terug ontvangen. [2] Voorts is uit het onderzoek naar voren gekomen dat de onjuiste aangiften zijn ingediend vanaf een IP-adres dat behoort bij het adres [adres 2] te Amsterdam, alwaar het bedrijf [administratiekantoor 1A B.V.] (hierna: [administratiekantoor 1A B.V.] ) is gevestigd. [administratiekantoor 1A B.V.] heeft per 12 maart 2008 de bedrijfsactiviteiten van de moedermaatschappij [administratiekantoor 1B B.V.] overgenomen. [3] Vanaf 30 december 2011 staat [administratiekantoor 1A B.V.] onder de handelsnaam [administratiekantoor 1A B.V.] in de Kamer van Koophandel ingeschreven.
Niet in geschil is dat de in de tenlastelegging opgenomen aangiften voor de omzetbelasting onjuist zijn en dat deze aangiften ertoe hebben gestrekt dat te weinig belasting werd geheven in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
6.1.1.
De rol van verdachte
Uit het dossier blijkt ten aanzien van de rol van verdachte het volgende. Op 30 mei 2006 heeft verdachte [bedrijf 1 B.V.] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Verdachte heeft van 30 mei 2006 tot 31 maart 2008 als enig aandeelhouder en als bestuurder van [bedrijf 1 B.V.] bij de Kamer van Koophandel ingeschreven gestaan. [4]
Mede naar aanleiding van de door de officier van justitie en de raadsman ter terechtzitting ingenomen standpunten, ziet de rechtbank zich voor de volgende vragen gesteld:
  • Had verdachte een rol bij het indienen van de onjuiste aangiften voor de omzetbelasting en zo ja, welke?
  • Heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan (schuld)witwassen?
6.2.
Ten aanzien van feit 1
6.2.1.
Algemene overwegingen
Juridisch kader artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) strafbare feiten kunnen worden begaan door rechtspersonen. De strafbaarheid van een rechtspersoon wordt vastgesteld aan de hand van drie vraagpunten:
  • Is de rechtspersoon geadresseerde van de norm?
  • Kan de verboden gedraging – die door een natuurlijk persoon is verricht – aan de rechtspersoon worden toegerekend?
  • Kan het bestanddeel opzet of schuld worden bewezen?
De beantwoording van de vraag of de verboden gedraging redelijkerwijs aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon (HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938).
Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan ingevolge het tweede lid van artikel 51 Sr. ook strafvervolging worden ingesteld, en kunnen ook straffen worden uitgesproken tegen hen die tot dat feit opdracht hebben gegeven en/of aan dat feit feitelijk leiding hebben gegeven.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de strafbare gedraging van [bedrijf 1 B.V.] , het doen van onjuiste belastingaangiften.
6.2.
Vrijspraak
Toerekening aan de rechtspersoon?
De strafbare gedraging, te weten de indiening van de onjuiste aangiften voor de omzetbelasting, zijn verricht op naam van [bedrijf 1 B.V.] . Verdachte was op dat moment enig aandeelhouder en bestuurder, maar liet [administratiekantoor 1A B.V.] de administratie voor het bedrijf doen. Deze gedraging vond plaats als onderdeel van de bedrijfsadministratieve verantwoordelijkheden van het bedrijf en kan dus worden beschouwd als dienstig aan het bedrijf. De genoemde strafbare gedraging is daarmee verricht in de sfeer van [bedrijf 1 B.V.] en kan in redelijkheid aan de rechtspersoon worden toegerekend.
Feitelijk leidinggeven door verdachte?
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de strafbare gedraging.
Verdachte heeft verklaard dat hij op advies van een persoon een B.V. heeft opgericht, te weten [bedrijf 1 B.V.] . Verdachte heeft verklaard dat hij geen werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [bedrijf 1 B.V.] . Wel heeft hij iedere maand een salaris ontvangen. De gehele administratie van [bedrijf 1 B.V.] , daarbij inbegrepen de indiening van de aangiften voor de omzetbelasting, heeft hij overgedragen aan [administratiekantoor 1A B.V.] , aldus verdachte.
De rechtbank acht hetgeen verdachte hierover heeft verklaard aannemelijk. Uit het dossier blijkt niet dat hij op enigerlei wijze betrokken is geweest bij [bedrijf 1 B.V.] en al helemaal niet bij het indienen van de onjuiste aangiften voor de omzetbelasting. Dat verdachte in de fraude geen rol had vindt steun in de omstandigheid dat van de in de tenlastelegging genoemde aangiften is vastgesteld dat deze zijn ingediend via het IP-adres dat afkomstig is van het bedrijfspand van [administratiekantoor 1A B.V.] . Voorts zijn op de server van [administratiekantoor 1A B.V.] gegevens aangetroffen, die vermoedelijk nodig waren om ten name van [bedrijf 1 B.V.] te kunnen inloggen op de site van de Belastingdienst.
De enkele omstandigheid dat verdachte bij de Kamer van Koophandel als enig aandeelhouder en bestuurder stond geregistreerd en wist dat er met de vennootschap fraude werd gepleegd (waarover meer onder 6.3.), maakt hem niet als feitelijk leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk voor onjuiste belastingaangiften die door [administratiekantoor 1A B.V.] zijn ingediend. De bijdrage van verdachte aan het strafbare feit is daarvoor van onvoldoende gewicht geweest.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het gedrag van verdachte wel opmerkelijk te noemen is, nu hij enkel voor het ter beschikking stellen van een B.V, een vergoeding heeft ontvangen en daar verder geen nadere vragen over heeft gesteld. Dat verdachte door voornoemde omstandigheden had moeten beseffen dat hij als ‘katvanger’ werd gebruikt, maakt echter niet dat hij als medepleger kan worden beschouwd. Het handelen van verdachte kan mogelijk gekwalificeerd worden als medeplichtigheid, maar nu medeplichtigheid niet ten laste is gelegd behoeft dit geen bespreking.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften voor de omzetbelasting door [bedrijf 1 B.V.] .
6.3.
Ten aanzien van feit 2
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verdachte zich tezamen en in vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan witwassen, dan wel schuldwitwassen, van ontvangen geldbedragen van in totaal € 18.396,- die onder vermelding van ‘salaris’ op de bankrekening van verdachte zijn gestort door een andere bij [administratiekantoor 1A B.V.] betrokken vennootschap, [bedrijf 2 B.V.] (hierna: [bedrijf 2 B.V.] ).
Zoals onder rubriek 6.1. is besproken, heeft de rechtbank vastgesteld dat door [bedrijf 1 B.V.] onjuiste aangiften voor de omzetbelasting zijn ingediend. Naar aanleiding van de ingediende onjuiste aangiften omzetbelasting heeft de Belastingdienst in de periode van 9 maart 2007 tot en met 17 juni 2008 een totaalbedrag van € 171.180,- op de bankrekening van [bedrijf 1 B.V.] gestort. [5]
In de periode van 29 mei 2007 tot 27 juni 2008 is van de bankrekening van [bedrijf 2 B.V.] een totaal geldbedrag van € 18.963,24 overgeboekt naar een bankrekening op naam van verdachte. [6] Het betreft hier dertien overschrijvingen waarbij telkens ‘salaris’ staat vermeld.
Ook bij het bedrijf [bedrijf 2 B.V.] heeft de Belastingdienst, naar aanleiding van door hen in de periode van 26 april 2007 tot en met 11 maart 2009 ingediende negatieve aangiften voor de omzetbelasting, een onderzoek ingesteld. [7] Uit dit onderzoek is gebleken dat voornoemde aangiften onjuist zijn ingediend. De Belastingdienst heeft naar aanleiding van deze onjuiste aangiften in de periode van 8 mei 2007 tot en met 16 juni 2008 een totaalbedrag van € 444.132,- op de bankrekening van [bedrijf 2 B.V.] gestort. [8]
Ook slaat de rechtbank acht op het volgende.
Verdachte heeft verklaard dat hij inkomsten heeft ontvangen uit [bedrijf 1 B.V.] , te weten een salaris van ongeveer € 1.500,- per maand, maar dat hij geen werkzaamheden ten behoeve van [bedrijf 1 B.V.] heeft verricht. Voorts heeft verdachte verklaard dat medeverdachte [medeverdachte] had geregeld dat hij dit salaris via [bedrijf 2 B.V.] op zijn privérekening zou ontvangen. Voor [bedrijf 2 B.V.] heeft hij ook geen werkzaamheden verricht, aldus verdachte. [9]
Onder de gegeven omstandigheden kan het niet anders dan dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de criminele herkomst van het in de tenlastelegging bedoelde geldbedrag.
Verdachte heeft, zonder hiervoor enige tegenprestatie te hoeven leveren, een vergoeding ontvangen voor het ter beschikking stellen van een B.V. en een daarbij horende een bankrekening. Geconfronteerd met de vele pinopnames van de bankrekening van [bedrijf 1 B.V.] geeft hij aan dat hij meerdere keren gepind heeft van de rekening van [bedrijf 1 B.V.] , dat hij dit deed op verzoek van medeverdachte [medeverdachte] , dat hij het geld afgaf op het kantoor van [administratiekantoor 1A B.V.] en dat [medeverdachte] zelf ook gebruik maakte van de pinpas van [bedrijf 1 B.V.] . [10] Onder die omstandigheden kan het niet anders dan dat verdachte zich bewust heeft laten gebruiken. Hij moet zich ervan bewust zijn geweest dat er een (crimineel) luchtje zat aan [bedrijf 1 B.V.] , en dat hetzelfde gold voor de herkomst van de op zijn rekening gestorte geldbedragen, nu dit immers zijn beloning was voor zijn bemoeienis met [bedrijf 1 B.V.] . Verdachte kon over de op zijn rekening gestorte, van fraude afkomstige, bedragen beschikken. De rechtbank concludeert dan ook dat hij deze gelden in juridische zin heeft verworven en daarvan gebruik heeft gemaakt.
De verdediging heeft nog betoogd dat de verdachte zich in de periode dat dit zich afspeelde in een zodanig labiele geestestoestand bevond dat niet bewezen kan worden dat destijds sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet. De rechtbank verwerpt dit verweer, nu dit op geen enkele wijze is onderbouwd, en ook overigens uit het dossier geen aanwijzingen kunnen worden gevonden die erop wijzen dat verdachte in de tenlastegelegde periode het kwalijke van zijn handelen niet of onvoldoende kon inschatten.
6.3.3.
Conclusie
De rechtbank komt op basis van bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, tot het oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen van een geldbedrag van in totaal € 18.936,-
.

7.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond de in rubriek 6. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte,
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
in de periode van 29 mei 2007 tot en met 27 juni 2008 te Amsterdam, voorwerpen, te weten geldbedragen tot een totaal bedrag van 18.396 euro, heeft verworven en daarvan gebruikt heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, wist dat die geldbedragen middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.

8.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

9.De strafbaarheid van verdachte

Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

10.Motivering van de straffen

10.1.
De strafeis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden. Bij het formuleren van de strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
10.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Voor het geval de rechtbank dit standpunt niet mocht volgen, heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
10.3.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft op verzoek van een persoon een onderneming opgericht en ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Verdachte heeft hiervoor maandelijks een beloning ontvangen. Deze onderneming is gebruikt voor het indienen van onjuiste aangiften voor de omzetbelasting, waardoor de Belastingdienst gedurende een langere periode ten onrechte bijna tweehonderdduizend euro op de bankrekening van de onderneming heeft gestort. Doordat verdachte een beloning voor het bovenstaande in ontvangst heeft genomen, terwijl hij wist dat de door hem opgerichte onderneming gebruikt zou worden om fraude te plegen, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen. Door het witwassen van crimineel vermogen wordt de daaronder liggende criminaliteit gefaciliteerd. Witwassen vormt bovendien een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de ontwrichtende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving.
De rechtbank neemt tevens mee in haar overwegingen dat blijkens een verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 26 oktober 2015 verdachte niet eerder is veroordeeld soortgelijke feiten.
Op grond van de aard, de ernst en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meerdere maanden op zichzelf op zijn plaats. Verdachte is echter al op 16 oktober 2012 als verdachte gehoord en kon er sindsdien in redelijkheid rekening mee houden dat er tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. De rechtbank doet iets meer dan drie jaar nadien uitspraak. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is met dertien maanden overschreden. Nu er geen bijzondere omstandigheden zijn die een dergelijke overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen, is sprake van een onnodige overschrijding van deze redelijke termijn.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank onder voornoemde omstandigheden een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet aangewezen. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn, gevoegd bij de enigszins ondergeschikte rol van verdachte, kan worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur en een taakstraf van na te melden duur.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 7. is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
witwassen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Beveelt dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot
een taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
180 (honderdtachtig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.H.C. Jongeneel, voorzitter,
mrs. B. Vogel en J.L. Hillenius, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Stas, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 november 2015.

Voetnoten

1.De weergegeven bewijsmiddelen bevinden zich, tenzij anders vermeld, in de dossiers van de FIOD-ECD. De in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en voldoen aan de daaraan bij de wet gestelde eisen. Verwezen wordt naar de desbetreffende pagina’s in de dossiers.
2.Een overzichtsproces-verbaal, p. 17-18 (0-OPV-1), een zaaksproces-verbaal contra [bedrijf 1 B.V.] , p. 6-8 (2-OPV-1) en een proces-verbaal van verhoor van een getuige [belastinginpsecteur] , p. 5 (G3-001)
3.De bedrijfsactiviteiten die vóór 12 maart 2008 hebben plaatsgevonden zijn dus verricht door de moedermaatschappij [administratiekantoor 1B B.V.]
4.Een geschrift, te weten een uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel (D-086)
5.Een proces-verbaal inzake ingediende aangiften, p. 6-7 (AH-004) en een geschrift, te weten een overzicht van de financiële verwerking door de Belastingdienst van de aangiften omzetbelasting betrokken in het strafrechtelijk onderzoek, p. 1 (D-032)
6.Een proces-verbaal van onderzoek bankrekening [bedrijf 2 B.V.] , [bedrijf 3] , [bedrijf 1 B.V.] van 23 mei 2012, p. 3-4 (AH-011)
7.Een overzichtsproces-verbaal, p. 14-16 (0-OPV-1)
8.Een proces-verbaal inzake ingediende aangiften, p. 6 (AH-004) en een geschrift, te weten een overzicht van de financiële verwerking door de Belastingdienst van de aangiften omzetbelasting betrokken in het strafrechtelijk onderzoek, p. 1 (D-032)
9.Een proces-verbaal verhoor van een getuige [verdachte] , p. 2 (G20-001)
10.Een proces-verbaal verhoor van een getuige [verdachte] , p. 6 (G20-001)