ECLI:NL:RBAMS:2015:8794

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
13/993082-14 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een administratiekantoor eigenaar voor belastingfraude en witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 november 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 50-jarige eigenaar van een administratiekantoor, die werd beschuldigd van belastingfraude en witwassen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden en een geldboete van 16.500 euro. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan, wat resulteerde in een schade van bijna één miljoen euro voor de belastingdienst. Gedurende enkele jaren heeft het administratiekantoor 84 onjuiste aangiften ingediend, waarbij telkens een te hoog bedrag aan terug te vragen omzetbelasting werd opgegeven. De belastingdienst ontdekte dat de aangiften waren ingediend met gebruik van de naam en het wachtwoord van de betrokken bedrijven, maar dat deze afkomstig waren van het IP-adres van het kantoor van de verdachte. Nader onderzoek door de FIOD leidde tot de ontdekking van vijf medeverdachten, waarvan één ook in het casino was geweest met de hoofdverdachte en geld had opgenomen van de rekening van een van de fake-bedrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet feitelijk leiding heeft gegeven aan de onjuiste aangiften, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan het medeplegen van witwassen van geldbedragen afkomstig uit de onjuiste belastingaangiften. De rechtbank heeft de strafeis van de officier van justitie, die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven maanden had geëist, gematigd tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 240 uur, mede vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/993082-14 (Promis)
Datum uitspraak: 16 november 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, ingeschreven in de Basisregistratie Personen
op het adres [adres] , [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 oktober 2015, 29 oktober 2015 en 3 november 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. van Brakel, en van wat de gemachtigde raadsman van verdachte, mr. J.J. Mul, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan medeplegen van het opzettelijk bij de Belastingdienst voorziene aangiften onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging (feit 1) en medeplegen van witwassen van geldbedragen afkomstig uit het doen van deze onjuiste belastingaangiften (feit 2).
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Ter terechtzitting gedane verzoeken

4.1.
Verzoek tot bewijsuitsluiting
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de getuige [belastinginspecteur 1] en de verklaringen van verdachte niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De opsporingsambtenaren hebben verdachte bij het verhoor van 24 juli 2012 niet voldoende duidelijk gewezen op het recht een raadsman te raadplegen en voorts is verdachte op een onduidelijke manier de cautie gegeven. Daarbij heeft belastinginspecteur [belastinginspecteur 1] in gesprekken met verdachte op 8 en 15 juli 2009 verzuimd hem de cautie te geven. Tenslotte betwist de raadsman de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [belastinginspecteur 1] . De raadsman verzoekt daarom de verhoren, die na de verzuimen zijn verkregen, wegens schending van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) uit te sluiten van het bewijs.
Kennelijk heeft de raadsman bedoeld een beroep te doen op art. 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv.), in het bijzonder op de in het eerste lid onder b van die bepaling bedoelde sanctie.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Uit hetgeen de opsporingsambtenaren van de FIOD hebben geverbaliseerd, constateert de rechtbank dat verdachte, voorafgaand aan zijn eerste verhoor van 24 juli 2012 als getuige door de opsporingsambtenaren, erop is gewezen dat hij niet verplicht was te antwoorden op vragen die hem mogelijk zouden kunnen belasten en dat hij het recht had dan een advocaat te raadplegen. Ten aanzien van de gesprekken die verdachte in juli 2009 met getuige [belastinginspecteur 1] heeft gevoerd, acht de rechtbank het van wezenlijk belang dat deze gesprekken hebben plaatsgevonden op initiatief van verdachte en verdachte tijdens deze gesprekken geen voor zichzelf belastende verklaringen heeft afgelegd. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om ten aanzien van voornoemde processen-verbaal vormverzuimen ten aanzien van het recht van verdachte op consultatiebijstand aan te nemen en de verklaringen daarom van het bewijs uit te sluiten. Voorts zijn in het dossier geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling van de raadsman dat getuige [belastinginspecteur 1] niet naar waarheid heeft verklaard. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de verklaring van getuige [belastinginspecteur 1] . Bovendien had de verdachte in enig stadium van het geding de rechter-commissaris kunnen verzoeken om een getuigenverhoor van [belastinginspecteur 1] , om zijn verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten, maar van die mogelijkheid heeft verdachte geen gebruik gemaakt. Het gebruik van deze verklaring is naar het oordeel van de rechtbank daarom niet onverenigbaar met artikel 6 van het EVRM. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

5.Standpunten van de partijen

5.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – zo vat de rechtbank het schriftelijke requisitoir samen – de bewezenverklaring gevorderd van medeplegen van het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting bij de Belastingdienst. Verdachte had –aldus de officier van justitie- wetenschap van de strafbare gedraging en heeft feitelijk leiding gegeven aan de strafbare rechtspersoon. Daarnaast heeft hij de vruchten geplukt van deze strafbare gedraging. Gelet hierop kan bewezen worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van een geldbedrag van in totaal € 75.731,-. De officier van justitie baseert haar standpunt op de in het dossier aanwezige processen-verbaal van verhoor van verdachten, processen-verbaal van verhoor van getuigen, ambtshandelingen en overige documenten.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft overeenkomstig de door hem overgelegde pleitaantekeningen integrale vrijspraak bepleit. Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman – kort gezegd – aangevoerd dat verdachte geen wetenschap had van de strafbare gedraging en niet als feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt van de strafbare rechtspersoon. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit ontbreekt het bewijs voor witwassen.
De rechtbank zal – voor zover nodig – in rubriek 6. nader ingaan op specifieke standpunten van de partijen.

6.Het oordeel van de rechtbank

Op grond van de in de voetnoten vermelde bewijsmiddelen gaat de rechtbank uit van de redengevende feiten en omstandigheden, zoals hieronder vermeld. [1] De inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – wordt slechts gebruikt tot het bewijs van het ten laste gelegde feit waarop het, zoals blijkt uit de inhoud, kennelijk betrekking heeft.
6.1.
Inleiding
De rechtbank leidt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende af.
De Belastingdienst heeft een onderzoek ingesteld bij [bedrijf 1A B.V.] (hierna: [bedrijf 1A B.V.] ) naar aanleiding van de door haar ingediende negatieve aangiften voor de omzetbelasting. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat in de periode van 7 november 2008 tot en met 9 maart 2009 ten name van [bedrijf 1A B.V.] onjuiste aangiften voor de omzetbelasting zijn ingediend. Hoewel de inhoud van de aangiften dit wel doet vermoeden, hebben in voornoemde periode binnen [bedrijf 1A B.V.] geen of nauwelijks bedrijfsactiviteiten plaatsgevonden. In de aangiften voor de omzetbelasting is dan ook telkens een te hoog en fictief bedrag aan voorbelasting vermeld. Omdat per saldo de voorbelasting hoger was dan de verschuldigde omzetbelasting, heeft [bedrijf 1A B.V.] het verschil van de Belastingdienst terug ontvangen. [2]
Niet in geschil is dat de in de tenlastelegging opgenomen aangiften voor de omzetbelasting onjuist zijn en dat deze aangiften ertoe hebben gestrekt dat te weinig belasting werd geheven in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De Belastingdienst heeft ook een onderzoek uitgevoerd bij [bedrijf 2 B.V.] (hierna: [bedrijf 2 B.V.] ) naar aanleiding van de door deze vennootschap in de periode van 26 april 2007 tot en met 11 maart 2009 ingediende negatieve aangiften voor de omzetbelasting. Uit dit onderzoek is gebleken dat ook bij deze vennootschap sprake was van onjuiste aangiften. [3]
6.1.1.
De rol van verdachte
Uit het dossier blijkt ten aanzien van de rol van verdachte het volgende.
[bedrijf 1A B.V.] is opgericht op 2 mei 2005. Bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1A B.V.] is van 30 oktober 2008 tot 29 oktober 2009 de [Stichting A] (hierna: [Stichting A] ). Verdachte is van 18 april 2008 tot 3 maart 2009 bestuurder van deze stichting.
Mede naar aanleiding van de door de officier van justitie en de raadsman ter terechtzitting ingenomen standpunten, ziet de rechtbank zich voor de volgende vragen gesteld:
  • Had verdachte een rol bij het indienen van de onjuiste aangiften voor de omzetbelasting ten name van [bedrijf 1A B.V.] en zo ja, welke?
  • Heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan (schuld)witwassen?
6.2.
Ten aanzien van feit 1
6.2.1.
Algemene overwegingen
Juridisch kader artikel 51 Sr.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 51 Sr. strafbare feiten kunnen worden begaan door rechtspersonen. De strafbaarheid van een rechtspersoon wordt vastgesteld aan de hand van drie vraagpunten:
  • Is de rechtspersoon geadresseerde van de norm?
  • Kan de verboden gedraging – die door een natuurlijk persoon is verricht – aan de rechtspersoon worden toegerekend?
  • Kan het bestanddeel opzet of schuld worden bewezen?
De beantwoording van de vraag of de verboden gedraging redelijkerwijs aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon (HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938).
Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan ingevolge het tweede lid van artikel 51 Sr. ook strafvervolging worden ingesteld, en kunnen ook straffen worden uitgesproken tegen hen die tot dat feit opdracht hebben gegeven en/of aan dat feit feitelijk leiding hebben gegeven.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de strafbare gedraging van [bedrijf 1A B.V.] – het doen van onjuiste belastingaangiften.
6.2.2.
Vrijspraak
Toerekening aan de rechtspersoon?
De strafbare gedraging, te weten de indiening van de onjuiste aangiften voor de omzetbelasting, is verricht op naam van [bedrijf 1A B.V.] . Verdachte was als bestuurder van [Stichting A] op dat moment enig aandeelhouder en bestuurder van het bedrijf [bedrijf 1A B.V.] maar liet [administratiekantoor 1 B.V.] (hierna: [administratiekantoor 1 B.V.] ) de administratie voor het bedrijf doen. Deze gedraging vond plaats als onderdeel van de bedrijfsadministratieve verantwoordelijkheden van het bedrijf en kan dus worden beschouwd als dienstig aan het bedrijf. De genoemde strafbare gedraging is daarmee verricht in de sfeer van [bedrijf 1A B.V.] en kan in redelijkheid aan de rechtspersoon worden toegerekend.
Feitelijk leidinggeven door verdachte?
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de strafbare gedragingen.
Verdachte heeft verklaard dat de gehele administratie van [bedrijf 1A B.V.] , dus ook het indienen van de aangiften voor de omzetbelasting, werd verzorgd door [administratiekantoor 1 B.V.] .
Uit het dossier blijkt niet dat verdachte in de ten laste gelegde periode op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het indienen van de onjuiste aangiften voor de omzetbelasting, noch dat hij wetenschap had ten aanzien van het indienen van de onjuiste belastingaangiften. Dat verdachte in de fraude geen rol had vindt steun in het feit dat van de in de tenlastelegging genoemde aangiften is vastgesteld dat deze zijn ingediend via het IP-adres dat afkomstig is van het bedrijfspand van [administratiekantoor 1 B.V.] . Voorts zijn op de server van [administratiekantoor 1 B.V.] gegevens aangetroffen, die vermoedelijk nodig waren om ten name van [bedrijf 1A B.V.] te kunnen inloggen op de site van de Belastingdienst.
De enkele omstandigheid dat [Stichting A] bij de Kamer van Koophandel als enig aandeelhouder en bestuurder stond geregistreerd en verdachte als bestuurder weer de zeggenschap had in [Stichting A] en als zodanig middellijk bij [bedrijf 1A B.V.] , maakt hem niet als feitelijk leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk voor onjuiste belastingaangiften die door [administratiekantoor 1 B.V.] zijn ingediend. De bijdrage van verdachte aan het strafbare feit is daarvoor van onvoldoende gewicht geweest. De omstandigheid dat verdachte had moeten beseffen dat hij als ‘katvanger’ werd gebruikt, maakt niet dat hij als medepleger kan worden beschouwd. Het handelen van verdachte kan mogelijk gekwalificeerd worden als medeplichtigheid aan belastingfraude, maar nu medeplichtigheid niet ten laste is gelegd behoeft dit geen bespreking.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften voor de omzetbelasting door [bedrijf 1A B.V.] .
6.3.
Ten aanzien van feit 2
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden of verdachte tezamen en in vereniging met anderen zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen, dan wel schuldwitwassen, van ontvangen geldbedragen van in totaal € 75.731,- die op de privé bankrekening van verdachte dan wel de bankrekening van [bedrijf 1A B.V.] zijn gestort.
6.3.1.
Feiten en omstandigheden
Zoals onder rubriek 6.1. is besproken, heeft de rechtbank vastgesteld dat door [bedrijf 1A B.V.] en [bedrijf 2 B.V.] onjuiste aangiften voor de omzetbelasting zijn ingediend. Ten aanzien van deze ondernemingen kan op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende worden vastgesteld.
[bedrijf 1A B.V.]
Van 30 oktober 2008 tot 2 oktober 2009 is [Stichting A] bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1A B.V.] . [4] Verdachte is van 18 april 2008 tot 3 maart 2009 bestuurder van deze stichting. [5] Naar aanleiding van de onjuiste aangiften voor omzetbelasting heeft de Belastingdienst in de periode van 18 november 2008 tot en met 17 maart 2009 een bedrag van in totaal € 50.216,- op de bankrekening van [bedrijf 1A B.V.] gestort. [6] Verdachte was de gemachtigde van de bankrekening van [bedrijf 1A B.V.] . [7]
Op 23 december 2008 is door verdachte een bedrag van € 500,- van de rekening van [bedrijf 1A B.V.] opgenomen. [8] Op 16 januari 2009 en 19 februari 2009 zijn van de rekening van [bedrijf 1A B.V.] geldbedragen, te weten een bedrag van € 9.980,- en een bedrag van
€ 10.250,-, overgeboekt naar de rekening van [Stichting A] . [9] Verdachte was de gemachtigde van de bankrekening van [Stichting A] . [10]
[bedrijf 2 B.V.]
Naar aanleiding van de ingediende onjuiste aangiften voor de omzetbelasting in de periode van 15 mei 2007 tot en met 24 juni 2008 heeft de Belastingdienst een bedrag van in totaal € 49.724,- op de bankrekening van [bedrijf 2 B.V.] gestort. [11] Het bedrijf [bedrijf 2 B.V.] was houder van een bankrekening met het nummer [rekeningnummer 1] . [12] Uit de gegevens van de Belastingdienst volgt dat verdachte werkzaam is geweest bij [bedrijf 2 B.V.] . Uit de looninkomsten gegevens blijkt dat verdachte in de periode van 19 mei 2008 tot en met 31 december 2008 een brutoloon van
€ 796,- heeft opgegeven. [13]
Op 4 juni 2007, 21 april 2008, 19 mei 2008, 2 juni 2008 en 30 juni 2008 zijn van het rekeningnummer van [bedrijf 2 B.V.] meerdere geldbedragen onder vermelding van ‘teruggave lening’, ‘lening’ of ‘overboeking’ naar de bankrekening van verdachte overgeboekt, te weten een bedrag van € 1.263,93 , een bedrag van € 4.500,-, een bedrag van € 750,- en tweemaal een bedrag van € 9.000,-. [14]
Ook slaat de rechtbank acht op het volgende.
Verdachte heeft aan belastinginspecteur [belastinginspecteur 1] verklaard dat hij [Stichting A] op verzoek van medeverdachte [medeverdachte] heeft opgericht. Voorts moest hij in opdracht van voornoemde [medeverdachte] geldbedragen van de bankrekening van [bedrijf 1A B.V.] overboeken naar de bankrekening van [Stichting A] . Verdachte heeft deze geldbedragen vervolgens contant opgenomen en aan medeverdachte [medeverdachte] gegeven. [15] Verdachte heeft tegenover de FIOD verklaard dat binnen [bedrijf 1A B.V.] geen bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden en dat hij ook geen werkzaamheden heeft verricht voor dit bedrijf. [16]
6.3.2.
Nadere overwegingen
Ten aanzien van het geldbedrag van € 500,- en het geldbedrag van € 20.230,-
Zoals hiervoor is vermeld heeft verdachte van de bankrekening van [bedrijf 1A B.V.] een geldbedrag van € 500,- opgenomen. Tevens heeft verdachte, als gemachtigde van de bankrekening van [bedrijf 1A B.V.] , geldbedragen overgeboekt naar de bankrekening van de [Stichting A] om vervolgens deze geldbedragen op te nemen en aan medeverdachte [medeverdachte] over te dragen. Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat verdachte het beheer had over de bankrekeningen van [bedrijf 1A B.V.] en [Stichting A] .
Onder de gegeven omstandigheden kan het niet anders dan dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de criminele herkomst van voornoemde geldbedragen. Verdachte had als gemachtigde toegang tot de bankrekening van [bedrijf 1A B.V.] . Uit de omstandigheid dat op de bankafschriften geen transacties zichtbaar zijn geweest, kon verdachte afleiden dat binnen de onderneming geen bedrijfsactiviteiten plaatsvonden. Verdachte wist dat [bedrijf 1A B.V.] geen omzet had gedraaid maar niettemin teruggaven van de Belastingdienst ontving in verband met niet daadwerkelijk gemaakte kosten of gedane inkopen.
Gezien het feit dat verdachte in de ten laste gelegde periode de rechthebbende was van de bankrekening van [bedrijf 1A B.V.] , waarop de gelden afkomstig uit misdrijf werden gestort, moet verdachte worden aangemerkt als degene die beschikking had over de geldbedragen. Het lag immers in zijn macht geldbedragen van die rekening over te maken en op te nemen. Doordat hij over de geldbedragen kon beschikken, heeft hij deze in juridische zin verworven. Vervolgens is een deel van de geldbedragen contant opgenomen door verdachte. Verdachte speelde blijkens de bewijsmiddelen bij de verkrijging van de geldbedragen een voorname rol. Hij was ten tijde van het ten laste gelegde de enige gemachtigde van de rekeningen van [bedrijf 1A B.V.] en [Stichting A] en nam zelf de geldbedragen contant op om deze vervolgens aan [medeverdachte] te geven. Daaruit volgt dat verdachte nauw en bewust met zijn medeverdachte heeft samengewerkt om over de geldbedragen te beschikken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte als medepleger van het verwerven, omzetten en overdragen van voornoemde geldbedragen kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van het geldbedrag van € 24.513,-
De rechtbank stelt vast dat in de ten laste gelegde periode op de rekening van verdachte aanzienlijke geldbedragen zijn gestort door [bedrijf 2 B.V.] . Voor deze geldbedragen heeft de rechtbank geen aannemelijke verklaring in het dossier aangetroffen. Uit de belastinggegevens van verdachte blijkt dat verdachte van [bedrijf 2 B.V.] in 2008 een bruto loon van € 796,- heeft ontvangen. Verdachte heeft voor de overige bedragen geen verklaring gegeven. Onder de gegeven omstandigheden kan het niet anders dan dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de criminele herkomst van die geldbedragen. Verdachte heeft deze gelden verworven, nu blijkt dat hij de beschikking heeft gehad over zijn bankrekening. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit gelden die door verdachte op middellijke wijze uit enig misdrijf zijn verkregen. Het betreft hier immers gelden die ten gevolge van een strafbare gedraging op de bankrekening van [bedrijf 2 B.V.] zijn binnengekomen. Verdachte heeft derhalve deze gelden tezamen en in vereniging met de rechtspersoon [bedrijf 2 B.V.] verworven, terwijl hij wist dat voornoemde bedragen afkomstig waren van enig misdrijf.
Ten aanzien van het geldbedrag van € 30.488.-
In de tenlastelegging staat tot slot een bedrag van € 30.488,- vermeld, dat door verdachte witgewassen zou zijn. Nu de rechtbank in het dossier echter geen bewijsmiddelen heeft aangetroffen die deze stelling van de officier van justitie ondersteunen, wordt verdachte van dit gedeelte van de tenlastelegging vrijgesproken.
6.3.3.
Conclusie
De rechtbank komt op basis van bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, tot het oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan medeplegen van witwassen van meerdere geldbedragen van in totaal € 45.243,-
.

7.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond de in rubriek 6. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte,
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
in de periode van 4 juni 2007 tot en met 19 februari 2009 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, voorwerpen, te weten geldbedragen tot een totaal bedrag van 45.243 euro, bestaande uit:
-500 euro, en
-20.230 euro, en
-24.513 euro,
heeft verworven en omgezet en overgedragen terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat die geldbedragen middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.

8.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

9.De strafbaarheid van verdachte

Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

10.Motivering van de straffen

10.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden. Bij het formuleren van de strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
10.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Voor het geval de rechtbank dit standpunt niet mocht volgen, heeft de raadsman verzocht om een geheel voorwaardelijke straf aan verdachte op te leggen, mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn en de beperkte rol van verdachte. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht om een taakstraf aan verdachte op te leggen.
10.3.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte was bestuurder van [Stichting A] . Deze stichting heeft zich bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als enig aandeelhouder en bestuurder van een onderneming. Achteraf is gebleken dat deze onderneming is gebruikt voor het indienen van onjuiste aangiften voor de omzetbelasting, waardoor de Belastingdienst gedurende een langere periode ten onrechte ruim vijftigduizend euro op de bankrekening van voornoemde onderneming heeft gestort. Verdachte wist dat de bankrekening van de onderneming gebruikt werd om daarop uit misdrijf afkomstige gelden te storten, maar heeft desondanks, al dan niet voor een ander, geldbedragen opgenomen van deze bankrekening. Voorts heeft hij geldbedragen op zijn privé bankrekening gestort gekregen, terwijl hij wist dat deze gelden afkomstig waren uit enig misdrijf. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan witwassen. Door het witwassen van crimineel vermogen wordt de daar onder liggende criminaliteit gefaciliteerd. Witwassen vormt bovendien een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de ontwrichtende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving.
De rechtbank neemt tevens mee in haar overwegingen dat blijkens een verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 26 oktober 2015 verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Op grond van de aard, de ernst en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meerdere maanden op zichzelf gerechtvaardigd. Verdachte is echter al op 16 oktober 2012 als verdachte gehoord en kon er sindsdien in redelijkheid rekening mee houden dat er tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. De rechtbank doet iets meer dan drie jaar nadien uitspraak. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is met dertien maanden overschreden. Nu er geen bijzondere omstandigheden zijn die een dergelijke overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen, is sprake van een onnodige overschrijding van deze redelijke termijn.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank onder voornoemde omstandigheden een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet langer aangewezen. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, gevoegd bij de enigszins ondergeschikte rol van verdachte, kan worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur en een maximale taakstraf.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 7. is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
medeplegen van witwassen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot
een taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.H.C. Jongeneel, voorzitter,
mrs. B. Vogel en J.L. Hillenius, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Stas, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 november 2015.

Voetnoten

1.De weergegeven bewijsmiddelen bevinden zich, tenzij anders vermeld, in de dossiers van de FIOD-ECD. De in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en voldoen aan de daaraan bij de wet gestelde eisen. Verwezen wordt naar de desbetreffende pagina’s in de dossiers.
2.Een overzichtsproces-verbaal, p. 18-19 (0-OPV-1) en een zaaksproces-verbaal contra [bedrijf 1A B.V.] , (6-OPV-1)
3.Een overzichtsproces-verbaal, p. 14-16 en p. 17-18 (0-OPV-1)
4.Een geschrift, te weten uittreksels uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel (D-063A)
5.Een geschrift, te weten uittreksels uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel (D-105)
6.Een proces-verbaal inzake ingediende aangiften, p. 6-7 (AH-004) en een geschrift, te weten een overzicht van de financiële verwerking door de Belastingdienst van de aangiften omzetbelasting betrokken in het strafrechtelijk onderzoek, p. 2 (D-032)
7.Een proces-verbaal van verhoor van een getuige [verdachte] , p. 14 (G5-001)
8.Een geschrift, te weten uitdraaien van de [bedrijf 3 N.V.] , rekeningnummer [rekeningnummer 2] op naam van [bedrijf 1B B.V.] , p. 2 (D-064)
9.Een geschrift, te weten uitdraaien van de [bedrijf 3 N.V.] , rekeningnummer [rekeningnummer 2] op naam van [bedrijf 1B B.V.] , p. 2 (D-064)
10.Een proces-verbaal van verhoor van een getuige [belastinginspecteur 1] , p. 4 (G3-003)
11.Een proces-verbaal inzake onderzoek bankrekening [bedrijf 2 B.V.] , [bedrijf 4] , [bedrijf 5] , p. 2 (AH-011) en een geschrift, te weten een overzicht van de financiële verwerking door de Belastingdienst van de aangiften omzetbelasting betrokken in het strafrechtelijk onderzoek, p. 2 (D-032)
12.Een proces-verbaal inzake ingediende aangiften, p. 6-7 (AH-004)
13.Een proces-verbaal inzake [verdachte] en zijn ondernemingen, p. 9 (AH-080)
14.Een geschrift, te weten een printafdruk van het excelbestand betreffende bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] ten name van [bedrijf 2 B.V.] , p. 3-18 (D-069)
15.Een proces-verbaal van verhoor van een getuige [belastinginspecteur 1] , p. 2 en p.4 (G3-003)
16.Een proces-verbaal van verhoor van een getuige [verdachte] p. 12 (G5-001)