ECLI:NL:RBAMS:2015:7872

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
12 november 2015
Zaaknummer
13/763003-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 oktober 2015 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 1995 en thans gedetineerd. De verdachte werd beschuldigd van opzettelijke brandstichting op 21 januari 2015 in Amsterdam, waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen te duchten was. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 23 september 2015 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. H. Hoekstra, de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit heeft gevorderd. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. B.Th. Nooitgedagt, heeft vrijspraak bepleit, maar de rechtbank heeft op basis van de gepresenteerde bewijsmiddelen, waaronder DNA-sporen en camerabeelden, vastgesteld dat de verdachte de brand heeft gesticht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk open vuur in aanraking heeft gebracht met een brandbare stof, wat leidde tot de brand in twee panden aan de Ceintuurbaan. De rechtbank heeft de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig beoordeeld, vooral gezien het gebrek aan details en de inconsistenties in zijn verhaal. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan opzettelijke brandstichting en hem een gevangenisstraf van 36 maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, die als gevolg van de brand schade heeft geleden. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de verdachte verplicht om een bedrag van € 326,45 te betalen. De rechtbank heeft de beslissing gegrond op de artikelen 36f en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/763003-15 (Promis)
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd in de [naam PI] , [huis van bewaring] , te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 september 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H. Hoekstra en van hetgeen verdachte en zijn raadsman mr. B.Th. Nooitgedagt naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting van 12 mei 2015 – ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 21 januari 2015 te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht in een of meer panden gelegen aan de [adres 1] en/of [adres 2] immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een hoeveelheid benzine, althans een met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor deze panden en/of bovengelegen en/of naastgelegen pand(en) en/of woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van die pand(en) en/of woning(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en heeft zich daarbij gebaseerd op de bewijsmiddelen zoals vermeld op het door haar ter terechtzitting overgelegd schriftelijk requisitoir.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde feit nu niet kan worden vastgesteld dat verdachte open vuur in aanraking heeft gebracht met een brandbare stof en aldus de brand heeft gesticht in de betreffende panden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Uit de in de aan dit vonnis gehechte bijlage I weergegeven wettige bewijsmiddelen leidt de rechtbank de volgende redengevende feiten en omstandigheden af.
In de nacht van 20 op 21 januari 2015, omstreeks 03:00 uur, moest de brandweer uitrukken omdat in twee panden aan de Ceintuurbaan te Amsterdam, te weten de panden met huisnummer [nummer] en [nummer] , brand respectievelijk rookontwikkeling was ontstaan. Volgens de brandweer is een brandbare vloeistof langs de gevel van de percelen [nummer] en [nummer] gegoten, welke klaarblijkelijk heeft gebrand. De brand bij perceel [nummer] is, naar mag worden aangenomen, ontstaan bij de laaggeplaatste brievenbus doordat die brandbare vloeistof vlam heeft gevat. Voor de bloemenbak die de percelen [nummer] en [nummer] scheidt vlakbij de gevel van perceel [nummer] , is een groene jerrycan aangetroffen, met daarin een restje, naar benzine ruikende vloeistof. Gegeven dit samenstel van feiten en omstandigheden gaat de rechtbank, net als de officier van justitie, ervan uit dat de brand is gesticht met brandbare vloeistof die in deze jerrycan heeft gezeten.
Op het handvat van de aangetroffen en in beslag genomen jerrycan is DNA-materiaal aangetroffen dat correspondeert met het voor het onderzoek veilig gestelde DNA-materiaal van verdachte. Tevens zijn op voornoemde jerrycan twee dactyloscopische sporen aangetroffen, namelijk onderaan de jerrycan en aan de achterkant van de jerrycan, welke zijn geïdentificeerd als afdrukken van respectievelijk de linker duim en de rechter middelvinger van verdachte. Op camerabeelden van 20 januari 2015 van het Shell tankstation aan de Hobbemakade 120 A te Amsterdam is te zien dat omstreeks 22:50 uur een persoon, die later wordt herkend als verdachte, een groene jerrycan koopt, deze vervolgens voltankt met benzine en daarna de getankte benzine contant afrekent. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in de avond van 20 januari 2015 een jerrycan met benzine heeft gekocht bij het Shell tankstation aan de Hobbemakade en dat hij de hiervoor genoemde persoon is op de camerabeelden van het betreffende tankstation. Nu dit zozeer voor de hand ligt terwijl (de mogelijkheid van) een andere gang van zaken niet aannemelijk is geworden, stelt de rechtbank aan de hand van het voorgaande vast dat de jerrycan die verdachte eerder op de avond heeft gekocht de jerrycan is die op de plaats delict is aangetroffen en dat de benzine die erin heeft gezeten, welke eveneens door verdachte is gekocht, is gebruikt om de brand mee te stichten.
De rechtbank stelt verder vast dat op het moment dat de politie ter plaatse kwam verdachte aanwezig was op de plaats delict. Verdachte stond immers op dat moment naar de brand te kijken bij de tramhalte die zich precies tegenover de percelen [nummer] en [nummer] aan de Ceintuurbaan bevindt. Verdachte stond er na vijf minuten nog en is in eerste instantie als getuige gehoord. Een (andere) getuige heeft verklaard dat verdachte daar minstens een half uur naar de brand heeft staan kijken. Volgens de eigen verklaring van verdachte was hij ter plaatse op het moment dat de brand uitbrak. De rechtbank gaat hiervan dan ook uit mede gelet op het korte tijdsverloop tussen de melding en de aankomst van de politie.
Gelet op voornoemde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de ten laste gelegde brandstichting.
De rechtbank overweegt voorts dat zij de overtuiging daartoe mede heeft bekomen nu zij de lezing van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting, namelijk dat hij de jerrycan met benzine eerder die bewuste avond voor twee hem onbekende jongens heeft gekocht en dat hij toevallig op het tijdstip van de brand aan het joggen was in de buurt van de plaats delict, ongeloofwaardig acht. Verdachte heeft op geen enkele vraag van de rechtbank met betrekking tot zijn eerst ter terechtzitting afgelegde verklaring antwoord gegeven. De reden die hij hiervoor heeft gegeven is dat hij bang zou zijn voor mogelijke repercussies van de personen die volgens hem achter de brandstichting zouden zitten. Deze redenering houdt echter geen stand nu de vragen die de rechtbank heeft gesteld, gelet op de aard ervan, niet kunnen leiden tot de identificatie van (een) mogelijke andere verdachte(n). Dit is verdachte ook voorgehouden. Zo heeft verdachte zeer algemeen gestelde vragen zoals “waren deze onbekende mannen daar op de fiets of met een auto” en “waarom zou U totaal onbekenden willen assisteren bij het kopen van een jerrycan en van benzine” niet willen beantwoorden.
Evenmin heeft verdachte op andere onderdelen van zijn ter terechtzitting afgelegde verklaring een nadere onderbouwing dan wel toelichting gegeven. Verdachte heeft onder meer verklaard dat hij eerder op de avond van 20 januari 2015 bij vrienden aan de Stadionweg zou zijn geweest, maar wie deze vrienden waren wil hij niet zeggen.
De lezing van verdachte mist daarmee elk detail, en is op geen enkele wijze verifieerbaar. Daarmee ontbreekt elk ankerpunt dat tot enige geloofwaardigheid zou kunnen leiden.
De eerder afgelegde verklaring van verdachte tegenover de verbalisanten ter plaatse dat hij heeft gezien dat twee mannen bezig waren voor de deur van perceel [nummer] , hij plotseling een grote vlam zag voor de gevels van de percelen [nummer] en [nummer] , de mannen weg renden en schreeuwden “Je suis [naam 1] ”, of iets dergelijks en “Dit is pas het begin”, acht de rechtbank, om dezelfde reden niet geloofwaardig.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de in de bijlage I vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 21 januari 2015 te Amsterdam opzettelijk brand heeft gesticht in panden gelegen aan de [adres 1] en [adres 2] , immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk open vuur in aanraking gebracht met een hoeveelheid benzine, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor deze panden en naastgelegen panden en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van die panden, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van € 3.857,71 voor de posten 1, 2 en 6, voor materiële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, zoals opgenomen in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Het overige deel van de vordering dient niet-ontvankelijk te worden verklaard nu de behandeling van dat gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Ten aanzien van het beslag heeft de officier zich op het standpunt gesteld dat alle op de beslaglijst vermelde goederen retour verdachte kunnen.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft in het kader van een strafoplegging verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en in het bijzonder met zijn jeugdige leeftijd.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen omdat het feit niet kan worden bewezen. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat de behandeling van de vordering, met name wat betreft de gevorderde kosten ten aanzien van de catering, post 2, een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat de benadeelde partij derhalve niet ontvankelijk in haar vordering dient te worden verklaard.
Ten aanzien van de in beslag genomen goederen heeft de raadsman niets aangevoerd.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte heeft brand gesticht in twee panden gelegen aan de Ceintuurbaan te Amsterdam. Brandstichting is een ernstig feit vanwege het zeer gevaarzettende karakter ervan. De gevolgen kunnen desastreus zijn. In het onderhavige geval is de brand gesticht door middel van een brandversneller, te weten benzine. Bovendien is de brand gesticht in de nachtelijke uren en in panden waar op dat moment mensen lagen te slapen. Door aldus te handelen heeft verdachte gevaar veroorzaakt voor deze panden en naastgelegen panden alsmede levensgevaar voor de mensen die zich daarin op dat moment bevonden. De brand heeft materiële schade aan de panden veroorzaakt en daarnaast, blijkens de verklaringen van de bewoners, gevoelens van angst en onveiligheid teweeg gebracht. Het is uitsluitend te danken aan de rookmelder(s) in één van de panden en het kordate optreden van bewoners dat de gevolgen van de brandstichting niet veel ernstiger zijn geweest.
Het handelen van verdachte is temeer ernstig nu verdachte heeft gesuggereerd dat het motief van de brandstichting verband zou houden met de aanslag op het kantoor van satirisch weekblad Charlie Hebdo te Parijs, welke aanslag plaatsvond op 7 januari 2015, twee weken voor de brandstichting. In en aan de ramen van één van de panden waren door een bewoonster drie afbeeldingen van Charlie Hebdo aangebracht. Verdachte heeft destijds verklaard dat op de plek van de brand door twee onbekende mannen zou zijn geroepen: ‘dit is pas het begin’ en ‘je suis [naam 1] ’. ‘ [naam 1] ’ leest de rechtbank als ‘ [naam 1] ’. Uit openbare bronnen valt als feit van algemene bekendheid af te leiden dat [naam 2] en [naam 3] twee van de (omgekomen) daders zijn van de aanslag op het kantoor van Charlie Hebdo. Ten tijde van de brandstichting was de (achter)naam van deze twee daders reeds bekend en uitvoerig in de media besproken. Aldus heeft verdachte gesuggereerd dat de brandstichting – in lijn met de aanslag die kort daarvoor in Parijs had plaatsgevonden – een terroristisch oogmerk had.
De rechtbank neemt bij de straftoemeting verder in aanmerking het verdachte betreffende uittreksel van justitiële documentatie van 31 augustus 2015, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Gelet echter op de ernst van het feit, zoals hiervoor overwogen, en de omstandigheid dat verdachte geen enkel inzicht heeft willen geven in zijn persoonlijke omstandigheden, ziet de rechtbank geen mogelijkheid en geen aanleiding af te wijken van de straf zoals gevorderd door de officier van justitie. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur is daarmee passend en geboden.
Beslag
Onder verdachte zijn voorwerpen zoals vermeld op de beslaglijst, die aan dit vonnis is gehecht, in beslag genomen.
De rechtbank gelast de teruggave aan verdachte van alle voorwerpen vermeld op de aangehechte beslaglijst.
Ten aanzien van de benadeelde partij
De benadeelde partij
[benadeelde partij]heeft zich gevoegd in deze procedure met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt (na aftrek van ontvangen verzekeringspenningen) € 3.419,10, bestaande uit materiële schade.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van een deel van de vordering van [benadeelde partij] , te weten de gevorderde materiële schade met betrekking tot de catering die geen doorgang vond (€ 2.911,00), een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daarom is de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan deze bij de burgerlijke rechter aanbrengen
De gevorderde materiële schade met betrekking tot de btw factuur brandschade (€ 499,45), de weggegooide voedingsmiddelen (€ 389,91) en de kosten ten aanzien van de gemeente (€ 57,35) acht de rechtbank volledig voor toewijzing vatbaar. De gevorderde materiële schade met betrekking tot de huur van het pinautomaat (€ 51,43) en van het pand (€ 2.309,96) acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 47,47 respectievelijk € 2.132,27. Deze schadeposten zijn onderbouwd met facturen betreffende de kosten voor de huur voor de periode van een maand terwijl uit de zich in het dossier stukken bevindende stukken blijkt dat het pand, en dus ook het pinautomaat, gedurende vier weken niet te gebruiken was als gevolg van de brand. De rechtbank is van oordeel dat de schadeposten met betrekking tot deze periode voor toewijzing vatbaar zijn naar rato van vier weken. Voor het restant van de posten dient de benadeelde niet ontvankelijk te worden verklaard.
Aldus komt de rechtbank tot een schadebedrag van € 3.126,45. Nu volgens de benadeelde partij een deel van de door opgevoerde schade, groot € 2.800,00 door haar verzekeraar is vergoed, resteert een voor vergoeding in aanmerking komende schade van € 326,45.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal in het belang van
[benadeelde partij], als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opleggen, omdat verdachte jegens [benadeelde partij] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die het bewezen geachte feit heeft toegebracht. De rechtbank waardeert deze op € 326,45 (driehonderd zesentwintig euro en vijfenveertig cent).

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf een maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de teruggave aan [verdachte] van de op de aangehechte beslaglijst vermelde goederen.
Wijst de vordering van
[benadeelde partij]toe tot
€ 326,45 (driehonderd zesentwintig euro en vijfenveertig cent).
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij met betrekking tot de overige gevorderde schade niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij] ,
€ 326,45 (driehonderd zesentwintig euro en vijfenveertig cent)aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 6 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J. Diemer, voorzitter,
mrs. W.A.J.P. van den Reek en E.M.M. Gabel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Baaijens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 oktober 2015.