ECLI:NL:RBAMS:2015:7495

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
29 oktober 2015
Zaaknummer
C/13/555974 / HA ZA 13-1827
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders van Landis Group N.V. voor misleidende financiële verslaglegging en publieke uitingen

In deze zaak vordert de Vereniging van Effectenbezitters (VEB) namens gedupeerden schadevergoeding van de voormalige bestuurders van Landis Group N.V. De rechtbank Amsterdam oordeelt dat de jaarrekeningen en jaarverslagen van Landis over de jaren 1999 en 2000, evenals het halfjaarbericht van 2001, een misleidende voorstelling van zaken gaven. De rechtbank verwijst naar een eerder vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin werd vastgesteld dat er sprake was van wanbeleid bij Landis. De bestuurders, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], hebben onvoldoende betwist dat de onjuiste informatie over de bedrijfsresultaten invloed heeft gehad op de beurskoers, waardoor beleggers schade hebben geleden. De rechtbank concludeert dat er een causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen van de bestuurders en de geleden schade door de gedupeerden. De rechtbank verklaart voor recht dat de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die de gedupeerden hebben geleden en veroordeelt hen tot schadevergoeding, te bepalen in een schadestaatprocedure. Tevens worden de bestuurders veroordeeld in de proceskosten van de eiseressen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/555974 / HA ZA 13-1827
Vonnis van 28 oktober 2015
in de zaak van
1. de vereniging
DE VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS(voorheen Vereniging VEB NCVB),
gevestigd te 's-Gravenhage,
2. de stichting
STICHTING VEB-ACTIE LANDIS,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiseressen,
advocaat mr. drs. G.F.E. Koster te 's-Gravenhage,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.A.F. Stoel te Weesp.
Eiseressen worden hierna VEB en de Stichting genoemd en gedaagden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . De procedure tegen de in de dagvaarding genoemde gedaagden sub 3 tot en met 6 is doorgehaald.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 april 2015 waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
  • het proces-verbaal van comparitie van 28 augustus 2015 en de daarin genoemde processtukken en proceshandelingen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waren (respectievelijk vanaf de oprichting en vanaf 1996) tot 10 april 2002 bestuurders van het ICT-bedrijf Landis Group N.V. (hierna: Landis of de vennootschap). [gedaagde sub 1] was bestuursvoorzitter (CEO) en [gedaagde sub 2] was financieel directeur (CFO). Vanaf 1998 was Landis genoteerd aan de Amsterdamse effectenbeurs. Landis is op 8 juli 2002 failliet verklaard.
2.2.
Bij beschikking van 15 december 2011 heeft de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam vastgesteld dat op het gebied van het financieringsbeleid, het acquisitiebeleid, de externe verslaggeving, de administratie en het functioneren van de raad van commissarissen tussen 11 maart 1998 en 10 april 2002 sprake is geweest van wanbeleid bij Landis en dat de raad van bestuur en de raad van commissarissen daarvoor verantwoordelijk zijn (ECLI:NL:GHAMS:2011:BU8414; hierna: de beschikking van de Ondernemingskamer). De beschikking van de Ondernemingskamer heeft gezag van gewijsde.
2.3.
Bij vonnis (uitvoerbaar bij voorraad) van 19 juni 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland de bestuurders en commissarissen van Landis veroordeeld tot voldoening aan de curatoren van Landis van het faillissementstekort, almede schadevergoeding nader op te maken bij staat (ECLI:NL:RBMNE:2013:CA3225; hierna: het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland). De rechtbank heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tevens veroordeeld tot betaling van een voorschot aan de curatoren ten bedrage van € 25 miljoen. De rechtbank oordeelde onder meer dat het bestuur in de periode vanaf 23 april 1999 tot aan het faillissement niet heeft voldaan aan de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW en dat de bestuurders aansprakelijk zijn op grond van artikel 2:138 lid 2 BW. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de bestuurders op grond van artikel 2:9 BW aansprakelijk zijn voor de schade die Landis heeft geleden als gevolg van de in het vonnis vastgestelde tekortkomingen. Het bestuur is – kort samengevat – tekortgeschoten in haar bestuurstaak, met name wat betreft de boekhoudplicht, de gepubliceerde en aan banken verstrekte cijfers, de bepaling van overnameprijzen, de zorg voor de vereiste solvabiliteit, de naleving van de statuten en de samenstelling van de raad van commissarissen. Van een en ander valt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] persoonlijk een ernstig verwijt te maken, aldus de rechtbank Midden-Nederland. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn van dit vonnis in appel gegaan bij het gerechtshof Amsterdam.
2.4.
VEB behartigt overeenkomstig haar statutaire doel de belangen van Nederlandse beleggers in effecten in het algemeen en die van haar leden in het bijzonder. VEB treedt in deze procedure op als belangenbehartiger van de gedupeerde beleggers in aandelen Landis (hierna: de gedupeerde beleggers), waaronder in het bijzonder de leden van VEB.
2.5.
De Stichting behartigt overeenkomstig haar statutaire doel de belangen van de gedupeerde beleggers die met de Stichting een deelnemingsovereenkomst hebben gesloten. Dit betreft een groep van ruim 2.000 gedupeerde beleggers. Deze beleggers hebben hun (mogelijke) vorderingen op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan de Stichting gecedeerd.

3.Het geschil

3.1.
VEB (op de voet van artikel 3:305a BW) en de Stichting vorderen, samengevat en na wijziging van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, verklaringen voor recht dat:
de jaarrekeningen en jaarverslagen 1999 en 2000 en het halfjaarbericht 2001 (hierna ook: de (half)jaarcijfers of de financiële verslaglegging) een misleidende voorstelling hebben gegeven van de toestand van Landis in de zin van artikel 2:139 BW,
de onder a genoemde misleidende voorstelling van de toestand van Landis door de (half)jaarcijfers te wijten is aan [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] ,
de in hoofdstuk 7B van de dagvaarding genoemde persberichten en uitlatingen in de media een misleidende voorstelling geven van de toestand van Landis in de periode tussen 11 maart 1998 tot en met 10 april 2002 en dat [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] dienaangaande onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gedupeerde beleggers,
het condicio sine qua non verband aanwezig is tussen het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] (gelegen in het doen van onjuiste en misleidende mededelingen in de (half)jaarcijfers waardoor de gedupeerde beleggers hun beleggingsbeslissing op basis van onjuiste, onvolledige en misleidende informatie hebben moeten nemen) en de daardoor tot stand gekomen (ver)koop(voorwaarden) en de daardoor door de gedupeerde beleggers geleden koersschade in de periode tussen 11 maart 1998 tot en met 10 april 2002, althans een andere in goede justitie te bepalen periode,
de koop en/of verkoop van aandelen Landis door de gedupeerde beleggers bij afwezigheid van het hiervoor onder d genoemde onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tegen een gunstiger marktprijs dan wel in het geheel niet tot stand zou zijn gekomen,
[gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gedupeerde beleggers, zoals in de dagvaarding omschreven, in de periode tussen 11 maart 1998 en 10 april 2002, althans een andere in goede justitie te bepalen periode,
dat [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] een ernstig verwijt kan worden gemaakt van hun onbehoorlijke taakvervulling en dat de gedupeerde beleggers die als gevolg daarvan schade hebben geleden in dit verband rechtstreeks een vordering kunnen instellen tegen [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] tot vergoeding van die schade,
degenen die tussen 11 maart 1998 en 10 april 2002, althans een andere in goede justitie te bepalen periode, beleggingsbeslissingen hebben genomen met betrekking tot Landis onder “derden” als bedoeld in artikel 2:139 BW vallen en
onder beleggingsbeslissingen het (bij)kopen, aanhouden en verkopen van aandelen valt.
De Stichting vordert daarnaast (ten aanzien van de vorderingen van de gedupeerde beleggers die aan de Stichting zijn gecedeerd) hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente. Eiseressen vorderen ten slotte veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten en de nakosten (te vermeerderen met wettelijke rente in geval van niet-tijdige betaling).
3.2.
Ter onderbouwing van hun vorderingen stellen VEB en de Stichting het volgende. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn aansprakelijk jegens de gedupeerde beleggers op grond van balansaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 2:139 BW. De jaarrekeningen en jaarverslagen 1999 en 2000 en het halfjaarbericht 2001, die waren opgemaakt en getekend door onder anderen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , waren misleidend. Dit is komen vast te staan in de procedure die heeft geleid tot – en blijkt uit – het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland en de beschikking van de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat bij Landis in de periode van 11 maart 1998 tot en met 10 april 2002 sprake was van wanbeleid voor wat betreft onderdelen van het financiële beleid, het acquisitiebeleid, de externe verslaglegging, de administratie en het functioneren van de raad van commissarissen. Beleggers hebben hierdoor schade geleden. Er is slechts geringe ruimte voor de bestuurders om zich te disculperen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wisten of hadden moeten weten dat de stukken misleidend waren. Het causaal verband tussen de misleiding en de daardoor door de beleggers geleden schade moet, zoals in het WOL-arrest (Hoge Raad 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162) ten aanzien van de prospectusaansprakelijkheid is bepaald, ook voor de onderhavige balansaansprakelijkheid worden aangenomen. De gedupeerde beleggers hadden – als zij op de hoogte waren geweest van de werkelijke gang van zaken bij Landis en zij niet waren misleid op de wijze als vastgesteld door de rechtbank Midden-Nederland – nooit aandelen Landis gekocht, althans hadden zij de aandelen gekocht tegen een veel lagere prijs, althans hadden zij de gekochte aandelen veel eerder verkocht.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben daarnaast onrechtmatig gehandeld jegens de gedupeerde beleggers door misleidende publieke berichtgeving met betrekking tot in het bijzonder de winstverwachting van Landis, de solvabiliteitsgrens en de omvang van de post debiteuren. Deze misleidende berichtgeving heeft invloed gehad op de marktwaarde van de aandelen Landis. Ook hierdoor hebben beleggers schade geleden. Voorts is niet aannemelijk dat de financiering van de acquisities zorgvuldig is voorbereid, Landis heeft ondernemingen overgenomen die technisch failliet waren en de externe verslaggeving kon niet door de beugel. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] kan van dit alles een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt: van het falende financierings- en acquisitiebeleid, de achterstanden in de administratie, de niet goed functionerende commissarissen en het niet naleven van de statuten. Dit betekent dat zij de elementaire beginselen van goed ondernemerschap niet hebben nageleefd en hun taak als bestuurder onbehoorlijk hebben vervuld. Daarmee hebben zij onrechtmatig gehandeld (op grond van artikel 6:162 BW) jegens de gedupeerde beleggers die daardoor schade hebben geleden, aldus steeds VEB en de Stichting.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

nietigheid dagvaarding

4.1.
De rechtbank verwerpt het beroep van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op nietigheid van de dagvaarding. De feitelijke en juridische grondslag van de vorderingen, ook het onderdeel “onrechtmatige daad”, is daarin voldoende duidelijk toegelicht. De rechtbank en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] kunnen daaruit opmaken waar het geschil over gaat. Het betoog dat niet tegelijkertijd rechtstreekse en afgeleide schade kan worden gevorderd gaat, zonder voldoende duidelijke toelichting die niet is gegeven, niet op, en leidt in ieder geval niet tot nietigheid van de dagvaarding. Niet valt in te zien dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich niet zowel tegen de vordering met betrekking tot het ene als tegen die met betrekking tot het andere kunnen verweren. Zij zijn dan ook niet in hun verweermogelijkheden geschaad.
balansaansprakelijkheid (artikel 2:139 BW)
4.2.
Voor wat betreft de onjuiste informatie in de financiële verslaglegging van Landis hebben VEB en de Stichting verwezen naar de volgende zaken die in het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland zijn vastgesteld.
ten aanzien van de jaarrekening 1999 (r.ov. 9.5.53 en 9.5.54)
4.2.1.
Samengevat bevat de jaarrekening in strijd met artikel 2:10 BW de volgende onjuiste en daarmee misleidende gegevens:
- de consolidatie van het resultaat van Ilion over de maanden januari tot en met oktober 1999, waardoor het resultaat van Landis met minimaal € 1,8 miljoen te hoog is weergegeven;
- de bate van € 3,8 miljoen die in verband met het crediteurenakkoord ten behoeve van [naam] als buitengewone bate is verwerkt in plaats van in de overnamebalans, waardoor het resultaat van Landis met € 3,8 miljoen te hoog is weergegeven;
- de afboeking op het eigen vermogen van € 61 miljoen ter zake van goodwill in verband met de overname van Ilion, in plaats van € 54 miljoen, waardoor het resultaat van Landis met € 7 miljoen te hoog is weergegeven;
- de mededeling in de jaarrekening dat in het kader van de overname van Ilion eigen vermogen is aangetrokken ter versterking van de balans, welke mededeling in strijd met de werkelijkheid was;
- de meegeconsolideerde omzet van Ilion over de eerste negen maanden van 1999, waardoor Landis haar omzet veel te hoog heeft weergegeven;
- de boeking als buitengewone last van de correctie van vorderingen uit hoofde van rebates en nog te ontvangen facturen, terwijl deze post als operationele kosten ten laste van het operationeel resultaat gebracht had moeten worden, met als gevolg dat de kwaliteit van de nettowinst te gunstig is voorgesteld;
- de met de overname van 4U Group gemoeide goodwill van € 8,4 miljoen die is verwerkt alsof er slechts € 3.000 aan goodwill is betaald.
Het resultaat voor belastingen bedroeg volgens de jaarrekening 1999 € 15,5 miljoen. Geconcludeerd kan worden dat dit resultaat met € 12,6 miljoen (€ 1,8 + € 3,8 miljoen + € 7 miljoen) te hoog is weergegeven en in werkelijkheid € 2,9 miljoen bedroeg.
ten aanzien van de jaarrekening 2000 (r.ov. 9.6.47)
4.2.2.
Samengevat staat vast dat de jaarrekening in strijd met artikel 2:10 BW op de volgende punten onjuiste dan wel incomplete en daarmee misleidende gegevens bevat:
- de opname in de geconsolideerde Landis-omzet van de omzet van Detron over de maanden mei en juni 2000 van € 31,5 miljoen;
- het als buitengewone lasten aanmerken van de € 6,4 miljoen die op het resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening in mindering hadden dienen te worden gebracht, in verband met de opschoning van de vorderingen uit rebates en van de vorderingen van schuldeisers;
- de € 4,8 miljoen verlies die niet op het geconsolideerde resultaat in mindering is gebracht, maar aan de goodwill van Ilion is toegevoegd;
- de € 5 miljoen verlies die niet op het geconsolideerde resultaat in mindering is gebracht, maar aan de goodwill van Detron is toegevoegd;
- het niet te kwantificeren bedrag waarvoor bij consolidatie de cijfers van de individuele leden van de Landis-groep ten onrechte naar boven zijn bijgesteld;
- ten aanzien van de achtergestelde converteerbare lening die in 2001 werd uitgegeven (de Convertible): de onvoldoende vermelding van het daaraan klevende verwateringsgevaar en de onjuiste vermelding omtrent het tijdstip van de eerste opname;
- het niet opnemen in de geconsolideerde balans van de (voorwaardelijke) earn-outverplichtingen die voortvloeiden uit het overnamecontract rond ICT.com.
Op grond van deze posten staat vast dat het geconsolideerde resultaat over 2000 voor ten minste (€ 4,8 miljoen + € 5 miljoen =) € 9,8 miljoen te hoog is weergegeven, zodat deze niet € 24,7 beliep, maar ten hoogste € 14,9 miljoen. Daarnaast heeft het niet te kwantificeren bedrag van de ten onrechte doorgevoerde hoofdkantooraanpassingen in verdere mate voor flattering van die resultaten gezorgd, waardoor de winst op een (onbekend) lager bedrag dan die € 14,9 miljoen sluit. Bovendien hebben alle genoemde tekortkomingen gezamenlijk gezorgd voor een misleidend beeld omtrent de financiële stand van zaken van Landis per ultimo 2000.
ten aanzien van het halfjaarbericht 2001 (r.ov. 9.7.34 en 9.18.9)
4.2.3.
Het staat (samengevat) vast dat het halfjaarbericht 2001 in strijd met artikel 2:10 BW op de volgende punten onjuiste dan wel incomplete en daarmee misleidende gegevens bevat:
- de vermelding van een omzetgroei over het eerste halfjaar 2001 ten opzichte van het eerste halfjaar 2000 met 16%, in plaats van 9%;
- de vermelding van de boekwinst van € 7,6 miljoen op de verkoop van de bedrijfsonderdelen aan CSS als omzet en daarmee als bedrijfsresultaat in plaats van als resultaat op deelnemingen, tengevolge waarvan de EBIT met € 7,6 miljoen te hoog is weergegeven;
- het activeren van koersverliezen, waardoor het resultaat en het werkkapitaal met
€ 4,4 miljoen te positief is weergegeven;
- de vrijval voor niet opgenomen vakantiedagen bij Citee, waardoor het resultaat met € 0,25 miljoen te hoog is weergegeven;
- het activeren van geplande implementatiekosten van Oracle met € 0,2 miljoen, waardoor het resultaat met dit bedrag te hoog is weergegeven;
- het niet vermelden van de overname van Teletron.
Het in het halfjaarbericht 2001 gepresenteerde resultaat bedroeg € 12,5 miljoen, terwijl dit € 7,65 had moeten zijn.
4.2.4.
De rechtbank Midden-Nederland oordeelt voorts op grond van de omvang en veelheid van de correcties dat sprake was van een patroon van manipulatie met cijfers en verhulling van de werkelijkheid. De doelbewuste manipulatie wordt geïllustreerd door een e-mail van de Group Finance Director van 1 december 2000 waaruit blijkt dat gestuurd werd op de uitkomst van een bepaalde winst per aandeel.
4.2.5.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben al deze vaststellingen niet inhoudelijk bestreden. Hun verweer dat de enkele vaststelling van wanbeleid door de Ondernemingskamer niet hun civielrechtelijke aansprakelijkheid met zich brengt, kan niet als een inhoudelijke betwisting van de vastgestelde feiten worden aangemerkt. Daarbij geldt dat genoemde feiten ook in het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland zijn vastgesteld. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben aangevoerd dat zij tegen dit vonnis appel hebben ingesteld. Dit maakt evenwel niet dat de rechtbank niet van de inhoud van dit vonnis, dat op de in dit verband relevante onderdelen bovendien uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, kan uitgaan, nu de inhoud ervan in deze procedure niet is betwist. Gesteld noch gebleken is immers op welke gronden het appel is ingesteld en dat en waarom het oordeel van de rechtbank Midden-Nederland over de vastgestelde feiten en de juridische beoordeling daarvan onjuist zou zijn. Het voorgaande betekent dat de rechtbank in deze procedure zal uitgaan van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland zoals hiervoor in 4.2.1 t/m 4.2.4 kort samengevat weergegeven.
4.2.6.
Op grond van deze feiten zowel afzonderlijk als in onderling samenhang bezien, is de rechtbank – met de rechtbank Midden-Nederland – van oordeel dat door de jaarrekeningen en jaarverslagen over de jaren 1999 en 2000 en het halfjaarbericht 2001 een misleidende voorstelling van de toestand van de vennootschap is gegeven. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] jegens de gedupeerde beleggers aansprakelijk zijn voor de schade die zij dientengevolge hebben geleden. Dit volgt rechtstreeks uit artikel 2:139 BW; de gedupeerde beleggers zijn als aandeelhouders immers aan te merken als “derden” als bedoeld in dit artikel. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben niet aangevoerd dat het voorgaande niet aan hen te wijten is.
misleidende publieke berichtgeving
4.3.
Voor wat betreft overige misleidende publieke berichtgeving door Landis, althans [gedaagde sub 1] , zoals opgesomd in hoofdstuk 7B de dagvaarding, is in het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, voor zover van belang, het volgende vastgesteld:
( a) de inhoud van het persbericht van 24 november 2000 waarin staat vermeld dat Landis een Letter of Intent heeft getekend omtrent de verkoop van NetworkPlaza.com aan een investeerder is onjuist en daarmee misleidend, omdat NetworkPlaza.com een handelsnaam is van ICT.com en vaststaat dat ICT.com niet is verkocht;
( b) ten onrechte is in de pers gemeld dat de belangrijkste financiers instemden met de vervroegde aflossing van de Convertible;
( c) op 31 oktober 2001 (de rechtbank gaat uit van deze datum op grond van rechtsoverweging 2.47 van het vonnis van de rechtbank Midden Nederland) is een verwachting voor de winst per aandeel over 2001 uitgesproken van tenminste € 0,40, welke verwachting tot begin april 2002 is gehandhaafd, terwijl toen al bekend was dat het verlies € 1,06 per aandeel zou bedragen; deze winstverwachting was derhalve in aanmerkelijke mate onjuist;
( d) [gedaagde sub 1] heeft in het Financieele Dagblad van 23 maart 2002 onjuiste uitspraken gedaan over de omvang van de post debiteuren van Landis (deze zou volgens [gedaagde sub 1] vele malen hoger zijn dan de schulden van Landis ten bedrage van € 150 miljoen, terwijl de post debiteuren toen in werkelijkheid slechts €144,2 miljoen beliep) en over de solvabiliteit (deze zou volgens [gedaagde sub 1] niet onder de 20% zakken, terwijl deze per eind 2001 nog slechts 8,9% beliep en de problemen dienaangaande tot aan het faillissement voortduurden).
4.3.1.
VEB en de Stichting stellen – terecht – vast dat de rechtbank Midden-Nederland slechts vier van de uitingen opgesomd in hoofdstuk 7B van de dagvaarding als misleidend heeft aangemerkt. Voor zover VEB en de Stichting stellen dat ook de andere publieke uitlatingen genoemd in hoofdstuk 7B van de dagvaarding misleidend en daarmee onrechtmatig zijn geweest jegens de gedupeerde beleggers hebben zij hun stellingen onvoldoende onderbouwd, omdat zij in deze procedure (vrijwel) volledig leunen op hetgeen in het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland is vastgesteld en in dat vonnis niet is geoordeeld dat de andere in dat hoofdstuk 7B genoemde uitlatingen misleidend zijn geweest. VEB en de Stichting hebben in deze procedure te weinig concrete feiten en omstandigheden aangevoerd om de rechtbank in staat te stellen zich hierover een zelfstandig oordeel te vormen. In het vervolg van de dagvaarding gaan VEB en de Stichting nog slechts in op de onder c en d genoemde misleidende uitingen die volgens hen “zien op de kern van de zaak”. VEB en de Stichting hebben ten aanzien van de onder a en b genoemde uitingen niet nader onderbouwd waarom deze uitlatingen ook onrechtmatig zijn jegens de gedupeerde beleggers en in het bijzonder niet dat en hoe door deze uitingen schade kan zijn ontstaan voor de gedupeerde beleggers, zodat de vorderingen van VEB en de Stichting ten aanzien van deze uitingen als onvoldoende onderbouwd zullen worden afgewezen.
4.3.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben ook de vaststelling dat de onder c en d genoemde uitingen misleidend zijn niet inhoudelijk bestreden. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.2.5. De rechtbank is – met de rechtbank Midden-Nederland – van oordeel dat met deze uitingen sprake was van misleidende publieke berichtgeving. VEB en de stichting stellen dat door deze uitingen de gedupeerde beleggers schade hebben geleden, omdat met deze misleidende berichtgeving het beeld dat in de misleidende (half)jaarcijfers stond in stand is gehouden.
4.3.3.
De rechtbank oordeelt verder als volgt. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wisten, althans moesten er ernstig rekening mee houden dat de onjuistheid in de financiële verslaglegging en in berichtgeving in de pers tot een misleidende voorstelling zou leiden. Gezien de omvang en planmatigheid van de cijfermanipulatie, die zij niet betwist hebben, moeten zij immers op de hoogte zijn geweest van de substantiële onjuistheid van de cijfers en mededelingen. Daarbij bestuurden zij een bedrijf dat was genoteerd aan de effectenbeurs en zij behoorden zich daarom bewust te zijn van het belang van de juistheid van de financiële verslaglegging en van hun uitspraken in de media. Het uitspreken en handhaven, althans niet rectificeren, van een verwachting voor de winst per aandeel over 2001, terwijl inmiddels bekend moest zijn dat die niet zou worden gehaald en dat een verlies per aandeel wordt behaald, alsmede onjuiste uitspraken over de omvang van de post debiteuren van Landis en over de solvabiliteit kunnen dan ook als ernstig verwijtbaar en daarmee als onrechtmatig worden aangemerkt. Voor wat betreft de uitspraken van [gedaagde sub 1] in het Financieele Dagblad (uiting genoemd onder d in 4.3 hiervoor) is hij voor deze uitingen zonder meer aansprakelijk. Het is niet duidelijk door wie de uitingen genoemd onder c in 4.3 zijn gedaan. Ook voor uitingen die niet door [gedaagde sub 2] en/of [gedaagde sub 1] zelf zijn gedaan, zijn zij evenwel aansprakelijk. Ten aanzien van die uitingen geldt dat hen hiervan een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat zij als CEO en CFO onder de boven omschreven omstandigheden op de hoogte moesten zijn van de onjuistheid en voor correctie van het misleidende beeld hadden behoren te zorgen.
causaal verband misleidende (half)jaarcijfers/publieke berichtgeving en koersschade
4.4.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat sprake is van causaal verband tussen de door de gedupeerde beleggers geleden schade en de misleidende voorstelling van zaken in de (half)jaarcijfers en de uitlatingen in de media. Dit verweer wordt verworpen. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Door de bedrijfsresultaten in de financiële verslaglegging in drie opeenvolgende jaren stelselmatig beter te doen lijken dan zij in werkelijkheid waren en door onjuiste uitspraken daarover te doen in de media, is een wezenlijk scheve voorstelling gegeven van de toestand van Landis. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het niet gaat om verwaarloosbare onjuistheden in de financiële verslaglegging: in 1999 is het bedrijfsresultaat met € 12,6 miljoen te hoog weergegeven, in 2000 met meer dan € 9,8 miljoen en in de eerste helft van 2001 met € 4,85 miljoen. Hierdoor is de buitenwacht, waaronder ook de “maatman-belegger” (de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone belegger tot wie de mededeling zich richt of die zij bereikt) dient te worden gerekend, misleid. De periodieke financiële verslaglegging van een beursgenoteerd bedrijf is mede bedoeld om het beleggend publiek, de maatman-belegger, in de gelegenheid te stellen zich een afgewogen beeld te vormen van de winstgevendheid en toekomstkansen van dat bedrijf en zijn beleggingsbeslissing daarop te baseren, een en ander afgezet tegen onder meer de vigerende beurskoers. Door beleggers gedurende langere tijd een hogere winstgevendheid voor te spiegelen (zowel in de financiële verslaglegging als via de media) is hen de kans ontnomen om een weloverwogen beleggingsbeslissing te nemen bij het kopen, verkopen of behouden van de aandelen Landis in de periode vanaf maart 2000.
4.5.
VEB en de Stichting hebben betoogd dat de koers van Landis vanaf de publicatie van de jaarrekening over 1999 in maart 2000 “onzuiver” is geweest en nadien kunstmatig hoog is gehouden door de onjuiste berichtgeving. Daartoe hebben ze gewezen op het verloop van de beurskoers van het aandeel, die rond maart 2000 piekte. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben niet concreet betwist dat de onjuistheden in de financiële verslaglegging en de uitspraken in de media van invloed zijn geweest op de beurskoers van Landis. Hun enkele verwijzing naar de “internetzeepbel” die van 1997 tot het voorjaar van 2000 heeft geduurd is onvoldoende ter toelichting van hun betwisting van het causaal verband (condicio sine qua non). Ter comparitie heeft [gedaagde sub 1] naar voren gebracht dat het voorkomt dat voor aandelen van immer verlieslatende it-bedrijven hoge prijzen worden betaald. Voor zover hij daarmee heeft beoogd te betogen dat de winstgevendheid van Landis niet van invloed was op de beurskoers en dat deze door andere invloeden is opgestuwd, geldt dat hij daartoe onvoldoende concrete feiten heeft gesteld. Mogelijk is een deel van de koersstijging van Landis in 2000 toe te schrijven geweest aan de internetzeepbel en de euforische stemming onder beleggers die grote verwachtingen hadden van de it-sector. Nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet concreet hebben bestreden dat de onjuiste informatie over de bedrijfsresultaten van Landis in 1999, 2000 en in de eerste helft van 2001 (in de financiële verslaglegging en in de media als hiervoor weergegeven in 4.3 onder c en d) enige invloed op de beurskoers heeft gehad, is de mogelijkheid dat beleggers daardoor schade hebben geleden voldoende aannemelijk. Het causaal verband (condicio sine qua non) is daarmee gegeven. Of de gedupeerde beleggers bij het nemen van hun beleggingsbeslissingen daadwerkelijk zijn afgegaan op de (half)jaarcijfers is voor het vaststellen van de aansprakelijkheid dan ook niet relevant. De vraag in hoeverre de gestelde schade kan worden toegerekend aan de misleidende (half)jaarcijfers en misleidende uitingen in de media (als bedoeld in artikel 6:98 BW) kan (mede gelet op het door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevoerde verweer) in de schadestaatprocedure en/of door gedupeerde beleggers te entameren andere procedures aan de orde komen. Over het causale verband als bedoeld in artikel 6:98 BW kan de rechtbank in deze procedure – mede gezien de weinig concrete stellingen die partijen in dit verband naar voren hebben gebracht – geen uitspraak doen.
tussenconclusie
4.6.
Het voorgaande betekent dat de gevorderde verklaringen voor recht als weergegeven in 3.1 onder a, b, c en d in zoverre zullen worden gegeven en dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (hoofdelijk) zullen worden veroordeeld tot vergoeding aan de Stichting van de schade die daardoor is geleden door de gedupeerde aandeelhouders die hun vordering aan de Stichting hebben gecedeerd. Voor het overige kunnen de gevorderde verklaringen voor recht niet worden gegeven, mede omdat VEB en de Stichting achterwege hebben gelaten de rechtbank enig inzicht te geven in de groep gedupeerde beleggers die zij vertegenwoordigen, de beleggingsbeslissingen die deze beleggers hebben genomen en de periode waarin zij die hebben genomen. Dit geldt ook voor de in 3.1 onder h gevorderde verklaring voor recht. Bovendien hebben VEB en de Stichting bij deze verklaring voor recht geen belang, aangezien hiervoor in 4.2.6 reeds is overwogen dat rechtstreeks uit artikel 2:139 BW voortvloeit dat de gedupeerde beleggers als derden in de zin van dat artikel zijn te beschouwen en dat oordeel impliciet is in de overige door de rechtbank te geven verklaringen voor recht. Welke gedupeerde beleggers daar uiteindelijk een beroep op zullen kunnen doen zal in de schadestaatprocedure en/of door gedupeerde beleggers te entameren andere procedures moeten worden beoordeeld.
overige verwijten/afgeleide schade
4.7.
De vordering van VEB en de Stichting te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gedupeerde beleggers en dat hen een ernstig verwijt kan worden gemaakt van hun onbehoorlijke taakvervulling en dat de gedupeerde beleggers in dit verband een rechtstreekse vordering op hen hebben (als weergegeven in 3.1 onder f en g) ziet op (uiteindelijk) vergoeding van afgeleide schade (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 2 december 1994; ECLI:NL:HR:1994:ZC1564 (Poot/ABP)). Uitgangspunt is dat, wanneer een derde vermogensschade toebrengt aan een vennootschap door het niet behoorlijk nakomen van contractuele verplichtingen jegens die vennootschap of door gedragingen die jegens de vennootschap onrechtmatig zijn, alleen de vennootschap het recht heeft om uit dien hoofde schadevergoeding te vorderen. In beginsel kunnen aandeelhouders geen eigen vordering tot vergoeding van de schade die zij lijden als gevolg van de vermindering van de waarde van hun aandelen in de vennootschap geldend maken. Deze regel is eveneens van toepassing in gevallen als de onderhavige, waarin de bestuurder aansprakelijk is jegens de vennootschap wegens onbehoorlijke taakvervulling. Aandeelhouders kunnen die derde (in dit geval de bestuurders) wel aanspreken op grond van onrechtmatig handelen wanneer zij stellen – en bij voldoende betwisting bewijzen – welke specifiek jegens hen te betrachten zorgvuldigheidsnorm niet in acht is genomen. Aan de beoordeling van de vraag of daarvan in dit geval sprake is, komt de rechtbank evenwel niet toe, nu VEB en de Stichting niet, althans onvoldoende onderbouwd, hebben gesteld dat de gedupeerde beleggers door het overige door de rechtbank Midden-Nederland vastgestelde onrechtmatige handelen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] – het tekortschieten in haar bestuurstaak, met name wat betreft de boekhoudplicht, de gepubliceerde en aan banken verstrekte cijfers, de bepaling van overnameprijzen, de zorg voor de vereiste solvabiliteit, de naleving van de statuten en de samenstelling van de raad van commissarissen – meer of andere schade hebben geleden dan koersschade (rechtstreekse schade), als hiervoor in 4.4 en 4.5 bedoeld.
tussenconclusie (2)
4.8.
Het voorgaande betekent dat de in 3.1 onder f en g gevorderde verklaringen voor recht niet zullen worden gegeven. De in 3.1 onder e en i gevorderde verklaringen voor recht zullen evenmin worden gegeven nu VEB en de Stichting niet hebben gesteld en ook niet is gebleken waartoe zij moeten dienen en welk belang VEB en de Stichting daarbij (in aanvulling op de verklaringen voor recht die wel zullen worden gegeven) hebben.
kosten
4.9.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van VEB en de Stichting, tot op heden begroot op
  • dagvaardingen € 153,42
  • griffierecht 589,00
  • salaris advocaat
Totaal € 1.646,42
4.10.
De door VEB en de Stichting gevorderde veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de nakosten is in het kader van deze procedure toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.11.
De wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten is toewijsbaar als gevorderd op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat door de jaarrekeningen en jaarverslagen 1999 en 2000 en het halfjaarbericht 2001 een misleidende voorstelling is gegeven van de toestand van Landis als bedoeld in artikel 2:139 BW,
5.2.
verklaart voor recht dat de per 31 oktober 2001 gegeven winstverwachting en de uitlating van [gedaagde sub 1] in het Financieele Dagblad van 23 maart 2002 (beide als weergegeven in 4.3 onder c en d) een misleidende voorstelling gaven van de toestand van Landis en dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dienaangaande verwijtbaar onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gedupeerde beleggers,
5.3.
verklaart voor recht dat het condicio sine qua non verband aanwezig is tussen het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als hiervoor omschreven in 5.1 en 5.2 en de daardoor door gedupeerde beleggers geleden koersschade als hiervoor in 4.4 en 4.5 overwogen,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot vergoeding van de schade aan de Stichting die de gedupeerde beleggers (die hun vordering aan de Stichting hebben gecedeerd) hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als hiervoor omschreven in 5.1 en 5.2, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de kosten van de procedure, aan de zijde van VEB en de Stichting tot op heden begroot op € 1.646,42, te vermeerderen met wettelijke rente indien en voor zover dit bedrag niet binnen 14 dagen na heden is voldaan,
5.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, alsmede met de wettelijke rente over deze bedragen,
5.7.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de veroordelingen in 5.4, 5.5 en 5.6 uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, mr. L.S. Frakes en mr. T.H. van Voorst Vader en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2015. [1]

Voetnoten

1.*