ECLI:NL:RBAMS:2015:7339

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2015
Publicatiedatum
26 oktober 2015
Zaaknummer
13/751307-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon in verband met een Europees aanhoudingsbevel en de impact van media-aandacht op een eerlijk proces

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon, geboren in Groot-Brittannië, is verdacht van strafbare feiten die onder het Britse recht vallen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie behandeld, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door haar raadsvrouw en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met dertig dagen verlengd, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon oordelen.

De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon in Engeland geen eerlijk proces zou krijgen vanwege de aanhoudende negatieve media-aandacht, wat zou leiden tot een 'trial by media'. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de media-aandacht zal resulteren in een oneerlijk proces. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging verworpen en geconcludeerd dat de overlevering niet in strijd is met de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, zoals gewaarborgd door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de inbeslagname van goederen die onder de opgeëiste persoon zijn aangetroffen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de goederen, met uitzondering van twee Zwitserse munten en een klein geldbedrag, moeten worden overgedragen aan de Britse justitiële autoriteiten, omdat deze mogelijk relevant zijn voor het strafrechtelijke onderzoek in Groot-Brittannië. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon toegestaan en de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen bevolen, met uitzondering van de uitgesloten items.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 12.751.307-15
RK-nummer: 15/5264
Datum uitspraak: 16 oktober 2015
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 augustus 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 23 april 2015 door
the District Judge sitting at Westminster Magistrates’ Court in London(Groot-Brittannië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedag] 1960,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen “ [locatie] ” te [plaats] ;
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 oktober 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door haar raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Britse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
warrant of arrest at first instance issued at Westminster Magistrates’ Court, gedateerd op 23 april 2015.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Groot-Brittannië strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als
bijlage Iaan deze uitspraak gehecht.
Het EAB houdt verder een verzoek in om inbeslagname en afgifte van de voorwerpen die zijn aangetroffen in het bezit van de opgeëiste persoon.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
In tegenstelling tot het EAB van medeverdachte en -opgeëiste persoon, [medeverdachte] , heeft de Britse justitiële autoriteit die het EAB heeft uitgevaardigd niet het lijstfeit ‘moord en doodslag, zware mishandeling’ aangekruist.
Gelet op hetgeen in het EAB op pagina 5, onderdeel (e), onder (a) wordt gesteld, namelijk:
“(…)
offences of attempted murder falls within the European framework list but the conduct set out below constituting the extradition offences of possession of a firearm with intent by means thereof to endanger life falls outside the European Framework list.”,
houdt de rechtbank het er voor dat het de bedoeling van de Britse justitiële autoriteit is geweest om ten aanzien van de poging tot moord het lijstfeit ‘moord en doodslag, zware mishandeling’ aan te kruisen. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat voornoemd lijstfeit in het EAB van [medeverdachte] , dat gelijk is aan het onderhavige EAB, wel is aangekruist.
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit dat ziet op de poging tot moord en waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet dan ook achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft willen aanduiden als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 14, te weten:
Moord en doodslag, zware mishandeling.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Groot-Brittannië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit dat ziet op het gebruik van een vuurwapen niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, Wet wapens en munitie en het feit begaan
met betrekking tot een wapen van categorie II

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW

Het standpunt van de verdediging
Door de raadsvrouw is aangevoerd dat de overlevering van de opgeëiste persoon moet worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW omdat in de onderhavige zaak sprake is van een zogenaamde ‘trial by media’. Dit wordt als volgt onderbouwd.
De impact van de media in deze zaak is zodanig dat er geen sprake meer is én kan zijn van een eerlijk proces in Engeland, indien de opgeëiste persoon wordt overgeleverd. Kort samengevat komt de beeldvorming in de media er op neer dat de opgeëiste persoon en haar echtgenoot, [medeverdachte] , onderdeel zouden uitmaken van één van de beruchtste en meest gevreesde criminele organisaties van Engeland, bestaande uit de broers [persoon 1] , [persoon 2] en [medeverdachte] , waarbij de echtgenoot van de opgeëiste persoon al sinds jaar en dag wordt neergezet als de meedogenloze moordenaar van een grootschalige criminele organisatie.
Niet alleen heeft deze berichtgeving een grote invloed op de publieke opinie, ook is dit strijdig met de onschuldpresumptie. De opgeëiste persoon dient nu onder deze omstandigheden terecht te staan op verdenking van een poging tot moord. Daarbij speelt een rol dat er in Engeland van juryrechtspraak sprake zal zijn.
Gelet op uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), rust op de betrokken Engelse autoriteiten de verantwoordelijkheid om er voor zorg te dragen dat de voorlichting van het publiek zorgvuldig gebeurt en met inachtneming van de
onschuldpresumptie. Naar het oordeel van de verdediging zijn de Engelse autoriteiten ten aanzien van deze verantwoordelijkheid te kort geschoten. Met name de Engelse politie is naar het oordeel van de opgeëiste persoon verantwoordelijk voor de negatieve berichtgeving in de Engelse pers.
Bij de opgeëiste persoon bestaat, gelet op de hoeveelheid sensationele en ongenuanceerde berichtgeving in de Engelse media over haar en haar familie, de objectieve vrees voor een behandeling in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) indien zij in Engeland wordt berecht.
De weigeringsgrond van artikel 11 OLW is slechts aan de orde indien het verweer wordt gestaafd met concrete feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het EAB inderdaad zal leiden tot de schending van deze rechten.
In deze zaak is, gelet op de overgelegde krantenartikelen, voldoende duidelijk en concreet gemaakt op welke wijze in de Engelse media op een flagrante wijze inbreuk is gemaakt op de onschuldpresumptie. Er is een daadwerkelijke en reële vrees dat de opgeëiste persoon en haar echtgenoot hierdoor geen eerlijk proces meer kunnen krijgen in Engeland, ondanks het vertrouwensbeginsel en ondanks het feit dat Engeland partij is bij het EVRM. De inbreuk op de onschuldpresumptie is door deze berichtgeving reeds gemaakt, zodat er zelfs al sprake is van een voltooide flagrante schending.
Reden waarom de rechtbank de overlevering zou moeten weigeren op grond van artikel 11 OLW.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft tot verwerping van het verweer geconcludeerd.
Het standpunt dat de opgeëiste persoon op basis van media-aandacht op een bepaalde wijze wordt, dan wel zal worden behandeld, is niet onderbouwd. Daarnaast is ook in Nederland voor sommige zaken veel media-aandacht. Of de opgeëiste persoon al eerder is veroordeeld in Engeland, of aldaar als verdachte is aangemerkt in strafzaken, dan wel haar familie aan strafbare feiten is gelinkt, is niet bekend. Het openbaar ministerie kan dat niet plaatsen en dat geldt eveneens voor de rechtbank. Het gaat te ver om de media-aandacht in de onderhavige procedure te beoordelen, want in Nederland kan niet worden ingeschat wat de gevolgen van de media-aandacht zijn. Dat geldt ook voor de gestelde schending van de onschuldpresumptie en artikel 6 EVRM. Het verweer doet bovendien de Engelse rechtspraak te kort. Er worden in Groot-Brittannië wel vaker zaken behandeld waarvoor veel media-aandacht is.
Indien er sprake van een schending van artikel 6 EVRM is, dan bestaat voor de opgeëiste persoon de mogelijkheid om hierover een klacht in te dienen bij het EHRM want Groot-Brittannië is bij het EVRM aangesloten.
Het oordeel van de rechtbank
Ingevolge artikel 11 OLW wordt overlevering niet toegestaan in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM.
Het verweer luidt kort gezegd dat er van een ‘trial by media’-situatie sprake is waardoor er sprake is van een (dreigende) flagrante schending van artikel 6 van het EVRM.
Het EHRM onderkent dat een virulente mediacampagne onder bepaalde omstandigheden de eerlijkheid van een proces kan ondermijnen door beïnvloeding van de publieke opinie en daarmee de jury (bijvoorbeeld EHRM 31411/07, 18 januari 2011 (Mustafa)).
Daargelaten in hoeverre er sprake is van een virulente campagne en hoe aanhoudend, omvangrijk en opzienbarend de media-aandacht in Groot-Brittannië voor de opgeëiste persoon en haar familie is geweest en nog steeds is, ziet de rechtbank in de onderhavige situatie geen concrete aanleiding om er van uit te gaan dat de media-aandacht tot een oneerlijk proces zal leiden. De raadsvrouw heeft een groot aantal krantenartikelen overgelegd. Daarmee is weliswaar onderbouwd dat er sprake is van media-aandacht, maar daarmee is nog niet voldoende onderbouwd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze media-aandacht zal leiden tot een oneerlijk proces.
De rechtbank verwerpt daarom het verweer.

6.Beslag

Het standpunt van de verdediging
Door de raadsvrouw is aangevoerd dat de uitvaardigende justitiële autoriteit in het EAB onder (g) heeft verzocht om inbeslagname van een wapen en een BlackBerry, indien deze onder de opgeëiste persoon zouden worden aangetroffen. De e-mail van 10 augustus 2015 waar de officier van justitie op doelt, wordt niet als een aanvulling gezien op het verzoek dat in het EAB onder (g) is gedaan. De verzochte rechtshulp is leidend voor de vraag of de inbeslagname en daaropvolgende overdracht rechtmatig is en er kan daarom niet meer in beslag worden genomen dan door de Engelse justitiële autoriteiten in het EAB is gevraagd.
De onder de opgeëiste persoon in beslag genomen goederen vallen bovendien buiten het bestek van het EAB nu deze goederen geen rechtstreeks verband houden met de Engelse strafzaak, zodat geen strafvorderlijk belang bestaat voor inbeslagname van de goederen. Zij kunnen dus niet aangemerkt worden als stukken van overtuiging.
Daarom dient de rechtbank de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te weigeren.
Het standpunt van de officier van justitie
In onderdeel (g) van het EAB zijn twee items genoemd. Op 10 augustus 2015 is (g) per e-mail aangevuld. Dit kan de uitvaardigende justitiële autoriteit nog doen nadat er een aanhouding op grond van het EAB heeft plaatsgevonden. Op 7 augustus 2015 was reeds een e-mail ontvangen bevattende het verzoek om alle goederen die bij de opgeëiste persoon waren aangetroffen aan de Britse justitiële autoriteit over te dragen. Waarna dus op 10 augustus 2015 nog een e-mail is ontvangen. Het openbaar ministerie heeft de goederen onder (g) geschaard omdat zij onder de opgeëiste persoon zijn aangetroffen. Dit is in het kader van de Overleveringswet mogelijk en zorgt voor een snelle overdracht van de goederen.
Het is aan de Britse justitiële autoriteiten om te beoordelen of de goederen stukken van overtuiging zijn. De sieraden staan wellicht op camerabeelden van de gebeurtenissen of er is een link tussen de sieraden en het slachtoffer. Feit is dat de Britse justitiële autoriteiten de goederen willen hebben in het kader van het strafrechtelijke onderzoek dat tegen de opgeëiste persoon loopt.
Het oordeel van de rechtbank
In het EAB is in onderdeel (g) het volgende gesteld:
This warrant pertains also to the seizure and handing over of property which may be required as evidence:
This warrant pertains also to the seizure and handing over of property acquired by the requested person as a result of the offence:
Description of the property (and location) (if known):
1. A 45 Automatic calibre self-loading pistol.
2. BlackBerry [nummer] mobile phone [imei nummer] – used to communicate with the victim.
Onderdeel (g) van het voorgeschreven formulier van het EAB bevat de tekst “the property (
if known)”. De uitvaardigende autoriteit heeft onder (g) opgenomen een wapen en een BlackBerry. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de formulering van onderdeel (g) niet worden aangenomen dat goederen die onder de opgeëiste persoon zijn aangetroffen maar niet zijn vermeld in het EAB, niet kunnen worden overgedragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Van de Engelse justitiële autoriteiten kan immers niet worden verwacht dat zij op voorhand bekend zijn met hetgeen zal worden aangetroffen tijdens de aanhouding van de opgeëiste persoon. Evenmin kan van de justitiële autoriteiten worden verwacht dat er een (omvangrijke) opsomming onder (g) wordt verstrekt van de mogelijk bij de aanhouding van de opgeëiste persoon onder haar in beslag te nemen goederen.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de onder de opgeëiste persoon in beslag genomen goederen moeten worden geacht in beslag te zijn genomen op grond van onderdeel (g) van het EAB.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de op 7 augustus 2015 onder de opgeëiste persoon in beslag genomen goederen als stukken van overtuiging kunnen worden aangemerkt. Met uitzondering van de twee Zwitserse munten en het geldbedrag ter waarde van
€ 39,60 beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend.
De goederen kunnen mogelijk voor het Engelse strafrechtelijke onderzoek van belang zijn. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de juwelen bijvoorbeeld zouden kunnen bijdragen aan de identificatie van de opgeëiste persoon via camerabeelden en daarmee een rol kunnen spelen in het strafrechtelijk onderzoek. Daarnaast kunnen de travel money card, de AH bonuskaart en de toegangspas tot de Health Club mogelijk digitale gegevens over de handel en wandel van de opgeëiste persoon bevatten, waarmee zij mogelijk relevant zijn voor het strafrechtelijke onderzoek dat tegen de opgeëiste persoon in Engeland loopt. Dat geldt eveneens voor de gegevens die mogelijk uit de briefjes met aantekeningen dan wel notities en telefoonnummers, de visitekaartjes en de kassa- en reparatiebonnen, kunnen worden afgeleid.
Met uitzondering van de Zwitserse munten en het geldbedrag zal de rechtbank dan ook op grond van artikel 50, eerste lid, OLW de afgifte van de goederen aan de Engelse justitiële autoriteiten
gelasten.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
Daaruit volgt dat de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan worden bevolen, met uitzondering van de twee Zwitsers munten en het geldbedrag ten bedrage van € 39,60.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 2, 5, 7, 49 en 50 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Judge sitting at Westminster Magistrates’ Court in Londonten behoeve van het in Groot-Brittannië tegen haar gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor haar overlevering wordt verzocht;
BEVEELTde teruggave aan de opgeëiste persoon van de onder haar in beslag genomen Zwitserse munten (twee stuks) en het geldbedrag ten bedrage van € 39,60;
BEVEELTde afgifte van de overige onder de opgeëiste persoon in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, zoals weergegeven op de door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de lijst die als
bijlage IIaan deze uitspraak wordt gehecht
Aldus gedaan door
mr. A.C. Enkelaar, voorzitter,
mrs. H.P. Kijlstra en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 oktober 2015.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A/B/C]