ECLI:NL:RBAMS:2015:717

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
13 februari 2015
Zaaknummer
AMS 13-4045
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing participatieverplichting in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser uit Amstelveen en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen. Eiser had een beroep ingesteld tegen de weigering van het bestuursorgaan om hem ontheffing te verlenen van de participatieverplichting zoals vastgelegd in artikel 9, eerste lid, onder c, van de Wet werk en bijstand (Wwb). Eiser was eerder ontheffing verleend van andere verplichtingen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen concrete tegenprestatie was vastgesteld die aan de participatieverplichting kon worden gekoppeld. Hierdoor kon de rechtbank niet beoordelen of de participatieverplichting in strijd was met artikel 4, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat dwangarbeid verbiedt.

De rechtbank overwoog dat de participatieverplichting pas kan worden opgelegd als er een duidelijke invulling van de verplichtingen is. Eiser voerde aan dat de weigering om ontheffing te verlenen in strijd was met het verbod op dwangarbeid, maar de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor het bestuursorgaan om de nationale regeling te toetsen aan verdragsbepalingen, omdat er geen concrete tegenprestatie was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/4045

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 februari 2015 in de zaak tussen

[eiser], te Amstelveen, eiser

(gemachtigde: mr. M.A. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen,verweerder
(gemachtigde: mr. A.J. Tielbeke).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser tot en met 1 april 2015 (lees:) ontheffing verleend van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a en b, van de Wet werk en bijstand (Wwb).
Bij besluit van 8 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan eiser is ontheffing verleend van de arbeids- en re-integratieverplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, onder a en b, van de Wwb tot 1 april 2015. In geding is de weigering van verweerder om aan eiser ook ontheffing te verlenen van de verplichting genoemd in artikel 9, eerste lid, onder c, van de Wwb (hierna ook: de participatieverplichting en/of tegenprestatie).
Ten aanzien van het procesbelang
2.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen procesbelang heeft. Volgens verweerder zijn de vrijwilligerswerkzaamheden die eiser momenteel al verricht, gelijk te stellen aan het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, van de Wwb. Zolang eiser deze werkzaamheden voortzet, is verweerder niet voornemens een andere tegenprestatie op te leggen ter invulling van de participatieverplichting. Daarnaast heeft verweerder verklaard dat, indien eiser met zijn huidige vrijwilligerswerkzaamheden zou stoppen, eerst een gesprek met eiser zal plaatsvinden om na te gaan of eiser andere – bij voorkeur door eiser zelf aangedragen – onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden kan verrichten. Pas indien deze stappen geen resultaat opleveren, kan het opleggen van een maatregel worden overwogen.
2.2
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser wel procesbelang heeft bij een beoordeling in deze zaak. Daartoe is van belang dat verweerder ten aanzien van de periode tot 1 april 2015 niet heeft willen toezeggen dat eiser geen participatieverplichting zal worden opgelegd.
Ten aanzien van het verzoek tot ontheffing van de participatieverplichting
3.1
Met ingang van 1 januari 2015 is de Participatiewet in werking getreden en is de Wwb komen te vervallen. Op grond van het overgangsrecht Wwb, geregeld in artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet, wordt in het geval een bezwaar- of beroepschrift vóór of op de datum van de inwerkingtreding van de Participatiewet is ingediend, beslist met toepassing van de Wwb. Dit is in de onderhavige zaak het geval.
3.2
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wwb is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a.
naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b.
gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;
c.
naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Op grond van het tweede lid van artikel 9 – voor zover hier van belang – kan het college van burgemeester en wethouders, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid.
3.3
Op grond van artikel 4, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden gedwongen dwangarbeid of verplichte arbeid te verrichten.
Op grond van het derde lid, aanhef en onder d, van artikel 4 van het EVRM wordt niet als ‘dwangarbeid of verplichte arbeid’ in de zin van dit artikel beschouwd elk werk of elke dienst die deel uitmaakt van normale burgerplichten.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen belemmeringen in de persoon van eiser zijn gelegen om onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten. Zo blijkt uit het rapport van Lytton Arbeid en Gezondheid B.V. van 23 april 2010 dat eiser beschikt over benutbare mogelijkheden met beperkingen ten opzichte van normaal functioneren. Op basis van de vastgestelde belastbaarheid, het arbeidsdeskundig onderzoek en de geldende criteria met betrekking tot de ‘Participatie Ladder Categorie’ wordt eiser ingeschat op trede 4) Onbetaald werk.
Vast staat dat eiser ook daadwerkelijk maatschappelijk participeert door het verrichten van vrijwilligerswerk als barmedewerker in een buurthuis en als lid van de cliëntenraad Participatiegroep Minima Amstelveen.
5. Eiser voert aan dat hij kan worden geconfronteerd met door verweerder opgedragen verplichte onbeloonde werkzaamheden. Indien eiser weigert deze uit te voeren, kan een maatregel volgen. Volgens eiser is hierdoor sprake van dwang bij het opdragen van verplichte onbeloonde werkzaamheden. De weigering om hem ontheffing te verlenen van de verplichting genoemd in artikel 9, eerste lid, onder c, van de Wwb is daarom in strijd met het verbod op dwangarbeid of verplichte arbeid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het EVRM, aldus eiser. Voorts voert eiser aan dat (verweerders beleid over) de tegensprestatie in strijd is met artikel 2 van het Verdrag nr. 29 betreffende de gedwongen of verplichte arbeid van the International Labour Organisation (ILO-verdrag 29). De tegenprestatie valt, aldus eiser, niet onder het begrip arbeid of dienst dat in artikel 2 van het ILO-verdrag 29 is uitgezonderd van het begrip dwangarbeid. Door de invulling van de tegenprestatie over te laten aan de klantmanager, ontbeert de tegenprestatie namelijk voldoende democratische legitimiteit. Daarnaast twijfelt eiser of de voorbeelden genoemd in het beleid noodzakelijk en van onmiddellijk belang zijn voor de lokale gemeenschap.
6.1
De rechtbank overweegt dat de arbeidsverplichting, genoemd in artikel 9, eerste lid, onder a, van de Wwb rechtstreeks op een belanghebbende van toepassing is. Daarentegen vereisen de re-integratieverplichting genoemd in het eerste lid, onder b, en de participatieverplichting, genoemd in het eerste lid, onder c, van de Wwb eerst een nadere, concrete invulling van het college van burgemeester en wethouders voordat die verplichtingen aan een belanghebbende kunnen worden opgelegd.
6.2
In geval van eiser heeft verweerder geweigerd om ontheffing te verlenen van de verplichting genoemd in artikel 9, eerste lid, onder c, van de Wwb. Hiermee is echter nog geen nadere, concrete invulling van de voor eiser geldende participatieverplichting gegeven. Van enig nader besluit ter concretisering van de participatieverplichting is op dit moment niet gebleken.
6.3
Bij het ontbreken van een concreet vastgestelde tegenprestatie ter invulling van de participatieverplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, van de Wwb komt de rechtbank vooralsnog niet toe aan de vraag of de participatieverplichting in geval van eiser in strijd met artikel 4, tweede lid, van het EVRM moet worden geacht. Om dezelfde reden komt de rechtbank evenmin toe aan een beoordeling van hetgeen eiser in dit kader overigens heeft aangevoerd. De beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Eiser voert voorts aan dat het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd nu verweerder heeft nagelaten artikel 9, eerste lid, onder c, van de Wwb te toetsen aan artikel 4, tweede lid, van het EVRM.
7.2
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in overweging 6.3 van haar uitspraak van 12 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4117) het volgende overwogen:
‘Uit artikel 94 van de Grondwet en de jurisprudentie van de Afdeling hieromtrent volgt, dat niet uitsluitend de rechter, maar in voorkomende gevallen ook bestuursorganen een ieder verbindende verdragsbepalingen moeten toepassen. Dit kan ertoe leiden dat ook bestuursorganen de begrenzingen voortvloeiend uit een bepaalde regeling van Nederlands recht buiten toepassing moeten laten.’
7.3
Uit de voornoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, voor het bestuursorgaan reden kan bestaan een nationale regeling te toetsen aan verdragsbepalingen.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond hiertoe in dit geval voor verweerder geen aanleiding, nu ten aanzien van eiser nog geen concrete tegenprestatie ter invulling van de participatieverplichting was opgelegd die aan een ieder verbindende verdragsbepaling kon worden getoetst. De beroepsgrond slaagt evenmin.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzitter, en mr. M.C. Eggink en mr. E.J. Otten, leden, in aanwezigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.