2.2.Eiser stelt in beroep dat verweerder hem ten onrechte geen opvang toegekend heeft. Het criterium voor kwetsbaarheid uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juni 2014 (CRVB:2014:1995) is onjuist geïnterpreteerd. Op grond van zijn gezondheidssituatie is eiser wel degelijk kwetsbaar is, hetgeen ook blijkt uit het BMA-advies van 4 maart 2014. Voorts is het eiser ondanks verschillende pogingen niet gelukt te vertrekken uit Nederland. Ten slotte wijst eiser op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4259), op grond waarvan hij onder alle omstandigheden recht heeft op opvang. Gelet hierop maakt eiser aanspraak op een uitkering vanuit het FGV met terugwerkende kracht. 3. Voor de Wmo geldt als periode in geding de periode van aanvraag tot en met de beslissing op bezwaar. Deze periode loopt daarom van 16 juni 2014, de datum van het ambtshalve besluit, tot en met 21 januari 2015, de datum van het bestreden besluit.
4. Over het toepasselijk recht overweegt de rechtbank als volgt. Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in werking getreden en is de Wmo ingetrokken. Op grond van het overgangsrecht, geregeld in artikel 8.9, tweede lid, van de Wmo 2015, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wmo 2015 van toepassing ten aanzien van besluiten genomen op grond van de Wmo. In dit geval is het bestreden besluit genomen op grond van de Wmo, zodat met toepassing van die wet zal worden beslist op het beroep.
5. De rechtbank verwijst in verband met het recht op opvang naar haar uitspraak van 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:2651), waarin zij tot het oordeel is gekomen dat ook meerderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfsstatus een onvoorwaardelijk recht hebben op toegang tot onderdak, voedsel en kleding om te voorkomen dat deze personen hun basale levensbehoeften worden onthouden en dat het recht op een opvangvoorziening heeft gegolden ook vóór de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 2014. 5. Aannemelijk is dat eiser onder de door het ESCR bedoelde hulpbehoevende groep te scharen is. De rechtbank verwijst naar rov. 11 van de hierboven aangehaalde uitspraak en komt tot het oordeel dat er een positieve verplichting op de Staat rust om eiser toegang tot onderdak, eten en kleding te verstrekken.
6. Eiser heeft zich in dit geval niet uitsluitend op medische omstandigheden beroepen. Om dezelfde reden als in rov. 12 en 13 van de hierboven aangehaalde uitspraak, is de voorliggende voorziening van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers in deze zaak niet aan de orde.
7. Reeds hierom bevat het bestreden besluit gebreken. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De stelling van verweerder dat geen terugwerkende kracht aan het op 10 november 2014 openbaar gemaakte oordeel van het ECSR kan worden verbonden, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
9. Voorts is in geschil de ingangsdatum van de uitkering op grond van het FGV.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser moet aantonen dat hij aan de criteria voor een uitkering op grond van het FGV voldoet. De rechtbank wijst op haar uitspraak van 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:2651) waarin zij heeft overwogen dat op grond van beleid onder bepaalde omstandigheden voor een uitkering op grond van dit fonds in aanmerking kunnen komen vreemdelingen met medische problematiek en juridisch perspectief. Met juridisch perspectief wordt bedoeld dat vreemdelingen niet verwijderbaar zijn, bijvoorbeeld op basis van een voorlopige voorziening in afwachting van hun procedure of op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Het standpunt van verweerder treft geen doel. Het gaat om de vraag vanaf welke datum eiser in aanmerking komt voor een uitkering op grond van het FGV en niet om de vraag of eiser er in is geslaagd aan te tonen dat hij aan de criteria voldoet. Uit het feit dat hem een uitkering is toegekend moet immers worden opgemaakt dat eiser daarin is geslaagd. 9. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat een uitkering op grond van het FGV een alternatief is voor maatschappelijke opvang. Omdat maatschappelijke opvang niet met terugwerkende kracht kan worden verleend, kan een uitkering op grond van het FGV ook niet met terugwerkende kracht worden verleend volgens verweerder.
De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet. Het gaat immers om een financiële verstrekking. Een financiële verstrekking kan wel met terugwerkende kracht verleend worden.
10. De rechtbank overweegt voorts dat ook overigens in het FGV-beleid, zoals dat bij de rechtbank bekend is, geen aanknopingspunten zijn voor toekenning van een uitkering uit dit fonds vanaf het moment dat bij verweerder bekend is geworden met de voor de uitkering relevante informatie. Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt hiervoor geen aanknopingspunten. Het gaat in deze zaak om een ambtshalve genomen besluit, zodat verweerder op grond van artikel 3:2 van de Awb bij de voorbereiding hiervan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen dient te vergaren.
11. Gelet op het voorgaande draagt rechtbank verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen en stelt daarvoor een termijn van zes weken.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).