8.4.Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft in een periode van meer dan zeven jaren, met een nadruk op de laatste vijf jaren, met behulp van misleiding en met gebruik van zijn overwicht als volwassene, met zeer grote regelmaat jonge kinderen er toe gebracht voor de webcam seksuele poses aan te nemen en seksuele handelingen te verrichten. Deze handelingen heeft hij op film opgenomen en op zijn computer bewaard. Bij een aantal kinderen heeft verdachte gedreigd om de van hen opgenomen beelden aan anderen door te sturen wanneer het betreffende kind niet opnieuw seksuele handelingen zou verrichten. Ook heeft hij opnamen van kinderen naar andere kinderen verzonden. Naast de door verdachte zelf opgenomen films van de kinderen, had verdachte een grote hoeveelheid ander kinderpornografisch materiaal op zijn computer aanwezig, die hij van het internet had gedownload.
Verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten waarbij hij de lichamelijke integriteit, gevoelens en belangen van zijn jeugdige slachtoffers tijdens een kwetsbare periode in hun (seksuele) ontwikkeling heeft geschaad. Opvallend is bovendien dat veel van de slachtoffers ook anderszins als kwetsbaar zijn aan te merken, bijvoorbeeld vanwege een laag IQ, ADHD, PPD NOS, autisme, verblijf in een opvanghuis of een hechtingsstoornis. Dat maakt het misbruik dat van hen is gemaakt des te kwalijker.
De chatgesprekken waaruit blijkt hoe verdachte te werk ging zijn ontluisterend te noemen. Verdachte was manipulatief en in veel gevallen dwingend, grof en soms zelfs agressief in zijn benadering van de (soms zeer) jonge slachtoffers. Schokkend is bovendien de haast systematische wijze waarop verdachte het door hem opgenomen kinderpornografisch materiaal opsloeg. Het is in dat verband ook aannemelijk dat veel kinderen nog bang zijn dat er mogelijk van hen opgenomen beeldmateriaal op het internet circuleert.
Door het downloaden van door anderen vervaardigde kinderpornografische afbeeldingen en films, heeft verdachte er tenslotte toe bijgedragen dat verwerpelijke praktijken, die plaatsvinden met kinderen, in stand worden gehouden en bevorderd. Dit feit is tijdens het strafrechtelijk onderzoek, vanwege de nadruk op de wel bekende slachtoffers, enigszins onderbelicht gebleven. De enkele filmfragmenten die de rechtbank ter terechtzitting kort heeft besproken zijn echter ronduit schokkend te noemen en geven een kort inzicht in de afschuwelijke wereld van de kinderporno-industrie. Hier benadrukt de rechtbank daarom dat het verwerven van kinderporno, relatief gemakkelijk vanachter een computer thuis en zogenaamd op afstand, krachtig moet worden bestreden.
In de ernst van al deze feiten en meer in het bijzonder de zeer lange periode en het grote aantal slachtoffers dat verdachte heeft gemaakt, is een rechtvaardiging gelegen voor een gevangenisstraf van lange duur.
De vraag is of naast een lange gevangenisstraf ook de maatregel van TBS aan verdachte moet worden opgelegd, zoals door de officier van justitie is gevorderd.
De deskundigen van het NIFP en het TMFI hebben allen nadrukkelijk stilgestaan bij hetgeen in eerste instantie in een zaak als de onderhavige voor de hand ligt, namelijk dat verdachte de feiten zou hebben begaan vanuit een pedoseksuele neiging. De deskundigen hebben echter bij verdachte geen pedofilie, of parafilie, kunnen vaststellen.
De deskundigen Gerritsen en Van Willigenburg aan de ene kant en À Campo en Peters aan de andere kant verschillen van mening over de vraag of verdachte lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis.
De kern van hun verschil van inzicht, zo begrijpt de rechtbank, houdt verband met de omstandigheid dat À Campo en Peters weliswaar bepaalde persoonlijkheidstrekken constateren, maar onvoldoende om tot een persoonlijkheidsstoornis te kunnen concluderen. Daarvoor is volgens hen een patroon van gedragskenmerken nodig dat voor langere tijd aanwezig is, zich uitstrekt over alle levensgebieden (werk, privé en sociaal), waarvan verdachte en zijn omgeving in het algemeen last heeft. Daarvan is volgens hen geen sprake. Gerritsen en Van Willigenburg zien dat anders, en spreken over een gelaagdheid van de stoornis, waarbij de stoornis vooral zichtbaar wordt als verdachte fors onder druk komt te staan.
Op basis van de gegeven toelichtingen van de rapporteurs acht de rechtbank aannemelijk dat verdachte zich in het NIFP onderzoek meer onder druk gezet heeft gevoeld, nu bij TMFI vooral, maar in elk geval in een relaxtere sfeer, lijkt te zijn geluisterd naar wat verdachte heeft verteld en bij het NIFP indringender en vaker met verdachte lijkt te zijn gesproken. In zoverre kan de rechtbank dan ook, uitgaande van de beschreven gelaagdheid van de door het NIFP geconstateerde stoornis, begrijpen dat in het ene onderzoek wel en het andere uiteindelijk niet tot een persoonlijkheidsstoornis is geconcludeerd.
Bij de analyse van TMFI inhoudende, kort gezegd, dat bij verdachte geen sprake is van het op meerdere (levens)terreinen vastlopen, plaatst de rechtbank de kanttekening dat op basis van het milieuonderzoek niets kan worden gezegd over de wijze waarop verdachte op zijn werk functioneert, nu hij geen toestemming heeft gegeven om navraag bij zijn werkgever te doen. Verdachte heeft hierover herhaaldelijk gezegd dat bij [naam 4] en [naam 5] geïnformeerd kan worden, maar nu het hier niet alleen collega’s maar ook zijn beste vrienden betreft (of betrof), acht de rechtbank hun informatie te gekleurd om een goed beeld van verdachte te krijgen in werkrelaties. Daarbij kan de rechtbank de ogen er niet voor sluiten dat verdachte zelf vindt dat hij over hoge kwaliteiten als leidinggevende beschikt, maar dat zijn werkgever hem gedurende meer dan één jaar betaald thuis heeft laten zitten omdat er volgens verdachte onvoldoende werk voor hem was. Door het ontbreken van toestemming konden hierover geen vragen aan zijn werkgever gesteld worden.
Bovengenoemde kanttekeningen acht de rechtbank echter onvoldoende om de conclusies van TMFI terzijde te schuiven en – dus – de rapportage en conclusies van het NIFP te volgen.
De rechtbank is van oordeel dat er in zijn algemeenheid, gezien de mogelijke vergaande gevolgen in het kader van de oplegging van een straf of maatregel, in rapporten en reacties van (gedrags)deskundigen een stevig fundament dient te liggen alvorens te mogen aannemen dat een verdachte lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis. Een dergelijk stevig fundament heeft de rechtbank in het onderhavige geval niet gevonden.
Hoewel de deskundigen Gerritsen en Van Willigenburg stellig zijn in hun conclusie dat verdachte lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en daarover uitvoerig hebben gerapporteerd, kan de rechtbank er als gezegd niet om heen dat de deskundigen À Campo en Peters op hun beurt, ook nadat zij daar op zitting uitvoerig over zijn bevraagd, het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis bij verdachte gemotiveerd ontkennen. Daarin worden zij bevestigd door de deskundigen, hoewel hun onderzoek veel beperkter was, Ameling en Derksen.
Voorts plaatst de rechtbank bij de tweede rapportage van NIFP de kanttekening dat de daarin geconstateerde en door de NIFP-deskundigen benadrukte krenking, woede en devaluerende houding van verdachte voor een belangrijk deel ook verklaard zouden kunnen worden vanuit de positie waarin verdachte op dat moment verkeerde, namelijk het geconfronteerd worden met een TBS-advies (met dwangverpleging) waar hij het niet mee eens is, en waarin hij door andere deskundigen wordt gesteund.
Alles overziende, kan de rechtbank op basis van de opgemaakte rapportages en de daaruit voortgekomen controversies daarom niet eenduidig tot het oordeel komen dat bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis.
Een klinische observatie in het Pieter Baan Centrum (PBC) zou over het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis bij verdachte wellicht meer duidelijkheid hebben kunnen geven. De rechtbank kiest er echter voor verdachte niet door het PBC te doen observeren en over hem te laten rapporteren. Daarvoor zou aanleiding bestaan als de maatregel van TBS (mogelijk) is geïndiceerd vanwege een gevaar voor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen.
De rechtbank heeft zich in dit verband de vraag gesteld of, veronderstellenderwijs dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken, er een verband bestaat tussen deze stoornis en het plegen van de tenlastegelegde feiten en, in het verlengde daarvan, of zonder klinische behandeling van die stoornis een gevaar voor herhaling van zedendelicten bestaat.
In dit verband hebben Derksen en de TMFI-rapporteurs zich kritisch uitgelaten over het door het NIFP geconstateerde verband tussen een persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en het gevaar voor herhaling van zedendelicten. Een dergelijk verband blijkt volgens hen niet uit wetenschappelijk onderzoek. De NIFP-rapporteurs hebben hier tegenover desgevraagd ter terechtzitting van 12 januari 2015 gesteld dat het verband weliswaar niet in grote groepen is aangetoond maar wel in hun klinische praktijk. Van Willigenburg heeft echter ook desgevraagd geantwoord dat het recidiverisico niet per se betrekking heeft op zedendelicten, maar ook op delicten waar macht en regie over anderen een rol spelen. Hiermee is voor de rechtbank, tegen de achtergrond van het ontbreken van een wetenschappelijk verband tussen genoemde stoornis en zedendelicten, onvoldoende komen vast te staan dat een eventuele persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken bij verdachte in verband staat met de bewezenverklaarde feiten en een gevaar voor herhaling van dergelijke feiten oplevert.
Bij het voorgaande komt nog dat, wederom veronderstellenderwijs dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken, alleen Gerritsen er op heeft gewezen dat in de reguliere gezondheidszorg positieve resultaten zijn bereikt van een behandeling van een dergelijke stoornis met een zogenoemd ‘hoge drukpan effect’. Voor het overige zijn de deskundigen het erover eens dat het zeer moeilijk is een persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken te behandelen.
Nu een verband tussen persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en zedendelicten onvoldoende is aangetoond en voorts onvoldoende is gebleken dat een klinische behandeling de enige reële mogelijk geeft recidivegevaar voortvloeiend uit die stoornis kan terugdringen, acht de rechtbank het niet opportuun verdachte te doen onderzoeken door het PBC.
Aangezien de rechtbank een stoornis bij verdachte niet heeft kunnen vaststellen en dus evenmin een verband tussen een stoornis en de bewezen verklaarde delicten, zal de rechtbank verdachte volledig toerekeningsvatbaar achten.
Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat de door verdachte gegeven verklaring voor zijn handelen, dat hij de delicten gepleegd zou hebben vanuit een gevoel van leegte en eenzaamheid, met behoefte aan contact, waarbij hij in het contact ook een zeker spelelement zag, naar het oordeel van de rechtbank geen afdoende verklaring geeft waarom hij gedurende een zo lange periode steeds opnieuw voornamelijk jonge jongens heeft bewogen tot seksuele handelingen en daarenboven ook nog een grote hoeveelheid kinderpornografische foto’s en films heeft gedownload. Zeker niet nu verdachte ook heeft verklaard dat hij de laatste twee jaar wel weer gelukkig was. Dat hij die laatste twee jaar slechts handelde uit gewoonte, is wel een uiterst magere verklaring voor het continue plegen van zulke ernstige feiten. De kardinale vraag waarom verdachte nu juist voor deze, strafbare en voor kinderen uiterst schadelijke, invulling van zijn gevoelens heeft gekozen, blijft daarmee onbeantwoord.
Op zichzelf genomen sluit de rechtbank dan ook, mede gezien de aard, maar zeker ook vanwege de duur en frequentie van de bewezen verklaarde feiten, het risico dat verdachte in de toekomst opnieuw tot strafbare feiten zal komen niet uit.
Er zijn evenwel ook omstandigheden die aan dit risico afdoen. Ten eerste spreekt geen van de deskundigen van een groot gevaar op herhaling. Daarnaast geldt dat de onderhavige strafzaak enorme consequenties voor verdachte heeft op alle vlakken van zijn leven, terwijl verdachte zich daar terdege van bewust is, alsook van wat hij nog meer kan verliezen indien verdachte in herhaling zou vallen. Hoewel hij soms moeite lijkt te hebben om dit te verwoorden, komt verdachte oprecht over in zijn spijt over hetgeen hij de kinderen heeft aangedaan. Hij lijkt in elk geval vastberaden te voorkomen dat hij opnieuw in de fout zal gaan. Daarbij zegt hij veel steun te ontlenen aan zijn naaste familie en goede vrienden en de gesprekken met een psycholoog bij De Waag en komt hij gemotiveerd over om meer inzicht in zichzelf te verkrijgen. Van betekenis in dit verband acht de rechtbank dat verdachte zelf hulp heeft gezocht bij De Waag. Tenslotte is van belang dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest.
De rechtbank is alles overziende van oordeel dat het gevaar voor herhaling op een maatschappelijk verantwoorde wijze kan worden beperkt door naast een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf tevens een groot voorwaardelijk strafdeel op te leggen, met een lange proeftijd en de bijzondere voorwaarden van een verplicht reclasseringscontact en een ambulante behandeling bij De Waag.
Het voorgaande brengt de rechtbank ertoe af te wijken van de eis van de officier van justitie. De raadsvrouw heeft gepleit voor een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest van ongeveer 1,5 jaar, maar daarvoor zijn de feiten naar het oordeel van de rechtbank te ernstig, zoals hiervoor uiteengezet.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van
[K1], niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de hiervoor onder 1 en 33 bewezen geachte feiten rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op
€ 1.300,- euro(dertienhonderd euro)(immateriële schade). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (28 februari 2012) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van
[K1]voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte opgelegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van
[K12], niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de hiervoor onder 1 en 34 bewezen geachte feiten rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op
€ 1.000,- euro(duizend euro)(immateriële schade). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2013) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van
[K12]voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte opgelegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van
[K20], niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de hiervoor onder 1 en 34 bewezen geachte feiten rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op
€ 1.112,04 euro(elfhonderd en twaalf euro en vier eurocent)(materiële schade € 12,04, immateriële schade: € 1.100,-). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (20 september 2008) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van
[K20]voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte opgelegd.