ECLI:NL:RBAMS:2015:6608

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
1 oktober 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4642
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor tuinhuis in beschermd stadsgezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een tuinhuis door eiser, die een woning met tuin huurt in Amsterdam. Eiser had in 2013 een tuinhuis gerealiseerd en vroeg in september 2013 om legalisatie van dit bouwwerk. De aanvraag werd door het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Centrum afgewezen, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan 'Westelijke binnenstad'. De rechtbank oordeelde dat het tuinhuis niet op een erf was gebouwd, zoals vereist door de wet, en dat het gebruik van de grond met de bestemming 'Groen' niet was toegestaan. Eiser voerde aan dat de schuur op de bestemming 'Tuin-1' was gerealiseerd en dat hij altijd was voorgehouden dat een oppervlakte van 10 m2 mogelijk was. De rechtbank concludeerde echter dat de schuur met een oppervlakte van 11 m2 niet voldeed aan de bestemmingsplanregels, die een maximum van 6 m2 voorschrijven voor dergelijke bouwwerken. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om geen medewerking te verlenen aan het bouwplan, en verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/4642

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2015 in de zaak tussen

[naam] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. C. Ravesteijn),
en

het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Centrum, verweerder

(gemachtigde: mr. E.M. Bouma).

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een omgevingsvergunning (legalisatieverzoek) voor het plaatsen van een tuinhuis op het perceel behorende bij het gebouw [adres] te Amsterdam afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser huurt een woning inclusief tuin aan de [adres] te Amsterdam. Halverwege 2013 heeft eiser na overleg en goedkeuring van de woningbouwvereniging een tuinhuis gerealiseerd in zijn tuin. Eiser heeft op 2 september 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd ter legalisatie van het reeds geplaatste tuinhuis.
1.2.
Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen omdat het bouwplan in strijd is met het toepasselijke bestemmingsplan ‘Westelijke binnenstad’. Verweerder wil niet meewerken aan het afwijken van het bestemmingsplan. Ook bestaan er vanuit de welstand bezwaren tegen het bouwplan.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door de bezwaarschriftencommissie afgegeven advies van 19 juni 2014 overgenomen, het bezwaar ongegrond verklaard en onder verbetering en aanvulling van de motivering het primaire besluit gehandhaafd. Van vergunningvrij bouwen of gebruiken is volgens verweerder geen sprake, gelet op de definitie van ‘erf’ in het Besluit omgevingsrecht (Bor), zodat eiser een omgevingsvergunning nodig heeft. Het tuinhuis annex schuurtje van eiser ligt op de bestemmingen ‘Tuin-1’ en ‘Groen’. Het bestemmingsplan maakt het bouwen van een schuur op de bestemming ‘Tuin-1’ mogelijk, indien de schuur niet groter is dan 6 m2. De schuur van eiser is echter 11 m2. Een schuur of tuinhuis op de bestemming ‘Groen’ behoort niet tot de mogelijkheden. Tot slot voldoet het bouwplan niet aan redelijke eisen van welstand, gelet op de omvang van de schuur.
1.4.
Eiser voert in beroep aan dat niet duidelijk is door welk bestuursorgaan het bestreden besluit is genomen. Eiser stelt verder dat de schuur wordt gerealiseerd op de bestemming ‘Tuin-1’ en niet op de bestemming ‘Groen’. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte geconcludeerd dat de schuur niet vergunningvrij is. Tot slot voert eiser aan dat hem altijd is voorgehouden door verweerder dat de maximale afmeting van de schuur 10m2 kon zijn.
2.1.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het bestreden besluit door het daartoe bevoegde bestuursorgaan is genomen.
2.2.
Op grond van artikel 10:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermeldt een krachtens mandaat genomen besluit namens welk bestuursorgaan het besluit is genomen.
2.3.
Op 19 maart 2014 is de Wet tot wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen, in werking getreden. Met ingang van 19 maart 2014 is voorzien in een bestuurscommissie voor het stadsdeel Centrum. Volgens artikel 39 van de Verordening op de bestuurscommissies worden de bestuursrechtelijke procedures door de organen van de bestuurscommissie voortgezet. Uit het bevoegdhedenregister, behorende bij de Verordening op de bestuurscommissies, volgt onder nr. B.14 dat de bevoegdheid om te beslissen op de aanvraag van eiser om een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders is gedelegeerd aan het algemeen bestuur van de bestuurscommissie. Uit het mandaatbesluit van het algemeen bestuur van 27 maart 2014 en het bijbehorende mandaatregister volgt dat het algemeen bestuur de bevoegdheid om te beslissen op bezwaarschriften heeft gemandateerd aan het dagelijks bestuur, voor zover de betreffende gedelegeerde bevoegdheid in ondermandaat door de ambtelijke organisatie is uitgeoefend.
2.4.
De rechtbank concludeert dat het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie bevoegd was het bestreden besluit in mandaat te nemen. De rechtbank stelt echter vast dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 10:10 van de Awb heeft verzuimd in het bestreden besluit te vermelden namens welk bestuursorgaan zij het bestreden besluit heeft genomen, in dit geval het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Centrum. Nu eiser naar het oordeel van de rechtbank door dit gebrek niet is benadeeld, kan dit gebrek op grond van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
3.1.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het – voor zover hier van belang – verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Ingevolge het derde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten, als bedoeld in het eerste lid, in daarbij aangegeven categorieën van gevallen het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
3.2.
In artikel 2.3, tweede lid, van het Bor is bepaald dat, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, geen omgevingsvergunning is vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2, in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
In artikel 2, onderdeel 3, van die bijlage, is bepaald dat geen omgevingsvergunning is vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de daar genoemde eisen.
Artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder b, onder 3º, van die bijlage bepaalt – voor zover hier van belang – dat artikel 2 slechts van toepassing is op een activiteit die plaatsvindt in een beschermd stads- of dorpsgezicht, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2, onderdeel 3, en voor zover het betreft een bouwwerk op erf aan de achterkant van een hoofdgebouw, mits dat erf niet ook deel uitmaakt van het erf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd.
Onder ‘erf’ wordt volgens artikel 1, eerste lid, van die bijlage verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.
3.3.
In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is bepaald dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
In het tweede lid is bepaald dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts wordt geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1º met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3º indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
3.4.
Niet in geschil is dat het perceel van eiser is gelegen in een op grond van de Monumentenwet 1988 aangewezen beschermd stadsgezicht. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Westelijke Binnenstad’ (hierna: het bestemmingsplan). De rechtbank stelt op basis van de door eiser overgelegde tekening vast dat het tuinhuis annex schuurtje is gelegen op gronden met de bestemmingen ‘Groen’ en Tuin-1’. Het gegeven dat het bouwplan voor slechts een heel klein gedeelte is gesitueerd op de bestemming ‘Groen’, doet aan die constatering niet af.
Bestemming ‘Groen’
3.5.
In artikel 15.1 van de planregels is bepaald dat de voor ‘Groen’ aangewezen gronden bestemd zijn voor plantsoenen, parken, pleinen, straatmeubilair, speelplaatsen, speeltuin en kinderopvang (…), tramverkeer, bijbehorende fiets- en voetpaden, nutsvoorzieningen, water en voorzieningen ten behoeve van ondergrondse warmte- en koudeopslag.
Uit artikel 15.2, onder a. volgt dat op de tot ‘Groen’ bestemde gronden uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd.
3.6.
Verweerder heeft geconcludeerd dat het bouwplan van eiser in strijd is met de bestemming ‘Groen’, aangezien het schuurtje/tuinhuis niet ten dienste van die bestemming is gebouwd, maar ten dienste staat van het woongenot van eiser. Op het aanvraagformulier heeft eiser ingevuld dat hij het tuinhuis gaat gebruiken voor opslag en als speelruimte voor zijn zoon. De rechtbank volgt verweerder dat het bouwplan van eiser in strijd is met de geldende bestemming. Het betreft hier immers een bouwwerk, wel een gebouw zijnde, dat niet ten dienste van de bestemming ‘Groen’ is gebouwd.
3.7.
De conclusie dat sprake is van planologisch strijdig gebruik – voor zover het tuinhuis is gebouwd op de bestemming ‘Groen’ – is ook van belang voor de vraag of het tuinhuis vergunningvrij kan worden opgericht, zoals eiser stelt. Volgens artikel 4a van bijlage II bij het Bor, mag een bijbehorend bouwwerk slechts onder bepaalde voorwaarden worden gebouwd in een rijks beschermd stadsgezicht. Eén van die voorwaarden is dat het moet gaan om een bouwwerk op een erf. Gelet op de definitie van erf in artikel 1, eerste lid, van de bijlage, moet het gaan om een (bebouwd) perceel, dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van het hoofdgebouw en het bestemmingsplan die inrichting niet verbiedt.
3.8.
Het perceelsgedeelte waarop het tuinhuis is gerealiseerd is in feitelijk opzicht ingericht als deel van de tuin bij de woning van eiser. Zoals hiervoor onder 3.4 is overwogen wordt het gebruik dat eiser van de gronden met bestemming ‘Groen’ maakt door het bestemmingsplan niet toegestaan. Dat betekent dat het perceelsgedeelte (met de bestemming ‘Groen’) waarop het tuinhuis is gerealiseerd niet kan worden aangemerkt als ‘erf’ volgens de definitie in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Alleen al om die reden kan het gerealiseerde tuinhuis niet vergunningvrij worden opgericht. Daarnaast wordt ook niet voldaan aan de overige voorwaarden van artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder b, onder 3º, van bijlage II bij het Bor.
Bestemming ‘Tuin-1’
3.9.
In artikel 17.1 van de planregels is bepaald dat de voor ‘Tuin-1’ aangewezen gronden – onder meer – zijn bestemd voor tuinen en erven.
Volgens artikel 17.2 mogen op de tot ‘Tuin-1’ bestemde gronden uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde, worden opgericht, met inachtneming van de in het artikel opgesomde bouwregels.
Volgens artikel 17.3 mag toepassing van een bevoegdheid om bij omgevingsvergunning af te wijken niet tot gevolg hebben dat de karakteristiek van het stadsgezicht in onevenredige mate wordt aangetast en/of aan de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied in onevenredige afbreuk wordt gedaan.
In artikel 17.3.1 is – voor zover hier van belang – bepaald dat het dagelijks bestuur bevoegd is om bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 17.2 voor de bouw van schuurtjes, met dien verstande dat:
a. de bouwhoogte niet meer dan 2,50 meter bedraagt ten opzichte van het gemiddelde maaiveldniveau van het omringende binnenterrein;
b. de oppervlakte niet meer dan 6 m2 bedraagt.
3.10.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) behoort de beslissing al dan niet af te wijken van een bestemmingsplan tot de bevoegdheden van verweerder, waarbij deze beleidsvrijheid heeft en de rechter die beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen, zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 31 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4771).
3.11.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de schuur een oppervlakte heeft van meer dan 6 m2. De rechtbank overweegt dat uit de planregels volgt dat het bestemmingsplan alleen binnenplanse vrijstellingsmogelijkheden biedt voor een schuur niet groter dan 6m2. De schuur van eiser voldoet daar niet aan.
In het bestreden besluit heeft verweerder nog verwezen naar de toelichting op het bestemmingsplan. De woning en tuin van eiser liggen op een binnenterrein. Eén van de doelstellingen van verweerder is om de binnenterreinen zoveel mogelijk open en groen te houden. De mogelijkheid om binnenterreinen te bebouwen met een aanbouw was al in het vorige bestemmingsplan geschrapt en wordt ook door het huidige bestemminsplan niet mogelijk gemaakt. Het enige dat over is gebleven, is een bebouwingsregeling voor een kleine schuur van maximaal 6 m2. Deze bouwmaat zorgt ervoor dat de tuinen zoveel mogelijk onbebouwd blijven. De schuur van eiser is veel groter en komt daarmee in strijd met dit algemene uitgangspunt. Ook wordt daardoor niet voldaan aan de criteria voor bijgebouwen in de Welstandsnota, aldus verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen medewerking te verlenen aan het voorliggende bouwplan.
3.12.
Eiser stelt tot slot dat hem altijd is voorgehouden dat verweerder zou meewerken aan het verlenen van een omgevingsvergunning met een oppervlakte van 10 m2. De rechtbank stelt vast dat, wat daarover in de bezwaarfase ook is opgemerkt, uit het bestreden besluit volgt dat op de bestemming ‘Tuin-1’ slechts een schuur met een oppervlakte van maximaal 6 m2 door het bestemmingsplan wordt toegestaan en dat verweerder niet bereid is om aan eiser een omgevingsvergunning te verlenen voor een schuur die groter is dan 6 m2 op de bestemming ‘Tuin-1’.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechter, in aanwezigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 september 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.