ECLI:NL:RBAMS:2015:6210

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 september 2015
Publicatiedatum
21 september 2015
Zaaknummer
C-13-471101 - FA RK 10-8199 en C-13508921 FA RK 12-351
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verrekening van vermogen na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 september 2015 uitspraak gedaan in een procedure betreffende de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding tussen de verzoekster (de vrouw) en de verweerder (de man). De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtscheiding op 16 november 2011 is uitgesproken en dat de beschikking op 5 maart 2012 is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand. De rechtbank heeft eerder in 2012 al beslissingen genomen over de bewoning van de woning en de verdeling van de inboedel. De vrouw heeft aanspraak gemaakt op een gebruiksvergoeding voor de woning, die door de rechtbank is vastgesteld op € 1.741,67 per maand, en deze vergoeding is verschuldigd totdat de vrouw de woning metterwoon heeft verlaten. De rechtbank heeft ook de vergoedingsrechten van beide partijen vastgesteld, waarbij de man een bedrag van € 86.625,- aan de vrouw moet betalen uit hoofde van de periodieke verrekening. De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de woning aan de [straat 1] te [plaats 1] gelast, waarbij de netto verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen moet worden verdeeld. Daarnaast is de man verplicht om zorg te dragen voor de afstorting van het kapitaal dat nodig is voor de pensioenaanspraken van de vrouw, met inachtneming van de verkoop van de woningen. De rechtbank heeft de kosten van de deskundige vastgesteld en de partijen veroordeeld tot betaling van hun respectieve delen. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummers: C/13/471101 / FA RK 10-8199 en C/13/508921 FA RK 12-351
Beschikking van 9 september 2015
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [plaats 1] ,
verzoekende, tevens verwerende partij,
hierna mede te noemen de vrouw,
advocaat mr. H.J.M. van Arkel-van Gasselt te Nijmegen,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [plaats 1] ,
verwerende, tevens verzoekende partij,
hierna mede te noemen de man,
advocaat mr. J.A.M.P. Keijser te Nijmegen.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Bij beschikking van 16 november 2011 van deze rechtbank is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 5 maart 2012 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
1.2.
Bij beschikking van 18 juli 2012 van deze rechtbank, hersteld bij beschikking van 29 augustus 2012, is onder meer beslist dat de vrouw jegens de man bevoegd is om de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken van de woning aan de [straat 1] te [plaats 1] voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, indien zij ten tijde van die inschrijving nog de woning bewoont. De man is toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat hij de premies in verband met de polis met [nummer] uit zijn privé vermogen heeft voldaan. De vrouw is opgedragen om aan de man gegevens omtrent het door haar opgebouwde pensioen te verstrekken. Daarnaast is bij de beschikking van 18 juli 2012 mevrouw mr. H.M.J. van den Hurk als deskundige benoemd (hierna te noemen: de deskundige) in verband met vragen over de door de vrouw geclaimde pensioenaanspraak. Tot slot zijn partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op het deskundigenbericht en zich nog uit te laten over de verrekening van de banksaldi en is de man in de gelegenheid gesteld een taxatie van de boot over te leggen en stukken betreffende de verkoop van de woning te [plaats 2] .
1.3.
Bij beschikking van 3 juli 2013 van deze rechtbank is de behandeling van de verzoeken van partijen in de procedure met bovengenoemde zaak- en rekestnummers aangehouden in afwachting van het deskundigenonderzoek.
1.4.
Het deskundigenrapport is op 31 oktober 2013 ingekomen ter griffie van deze rechtbank. Partijen hebben op dit rapport gereageerd, over en weer stukken overgelegd en hun verzoeken vermeerderd, althans gewijzigd. Vervolgens heeft er op 3 december 2013 een mondeling behandeling plaatsgehad. Bij deze zitting waren partijen en hun advocaten aanwezig.
1.5.
Na de zitting van 3 december 2013 is nog – zoals ter zitting afgesproken – een brief met bijlagen ingekomen van de zijde van de vrouw op 18 december 2013 en een brief met bijlage van de zijde van de man op 19 december 2013. Op 27 december 2013 is ingekomen een brief van de zijde van de man, waarin wordt gereageerd op de brief van de vrouw gedateerd 16 december 2013.
1.6.
Daarnaast is door de man bij brief van 24 december 2013 in de onderhavige procedure een wrakingsverzoek ingediend. Dit wrakingsverzoek is later door de man ingetrokken.
1.7.
De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien een nadere mondelinge behandeling te plannen. Deze behandeling heeft uiteindelijk – nadat een aanvankelijk geplande zitting op verzoek van de vrouw werd uitgesteld – doorgang gehad op 8 december 2014. Voorafgaande aan de zitting zijn door partijen nog over en weer aktes genomen en stukken ingediend.

2.De resterende geschilpunten van partijen

2.1.
De rechtbank stelt voorop dat de rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het geding aan gebonden is. Deze gebondenheid heeft een - uit een oogpunt van goede procesorde positief te waarderen - op beperking van het debat gerichte functie. Zij geldt evenwel niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn in de overwegingen van de tussenbeschikking van 18 juli 2012 de volgende eindbeslissingen gegeven:
  • Een door de vrouw aan de man te betalen gebruikersvergoeding in verband met het gebruik van de woning aan de [straat 1] te [plaats 1] wordt bepaald op € 1.741,67 per maand, welke vergoeding eerst bij de uiteindelijke afrekening van het huwelijks vermogen zal worden betrokken;
  • Voor de bepaling van het tussen partijen te verrekenen vermogen zal als peildatum worden uitgegaan van 18 juli 2010, met uitzondering van de te verrekenen saldi op de bank- en spaartegoeden, mits partijen hierover een gezamenlijk standpunt formuleren;
  • Onder het te verrekenen inkomen, zoals bedoeld in de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden, dient ook dividend te worden begrepen;
  • Voorzover de vrouw aanspraak maakt op verrekening van de waarde van de woning aan de [straat 2] te [plaats 2] en de woning aan de [straat 3] te [plaats 3] , beiden eigendom van de man, wordt haar verzoek afgewezen;
  • Onvoldoende is komen vast te staan dat de opbrengst van de woning aan de [straat 3] te [plaats 3] mede door de vermogensopbouw in de kapitaalverzekeringen (afgesloten bij Nationale Nederlanden met polisnummers [nummer] en [nummer] ) tot stand is gekomen, dan wel dat deze uit door overgespaard inkomen gefinancierde verbouwingen voortspruit;
  • De vrouw heeft een vergoedingsrecht van € 27.500,- op de eenvoudige gemeenschap ter zake van een met privé vermogen gedane investering in de woning aan de [straat 1] te [plaats 1] . De man heeft onvoldoende aangetoond dat hij eenzelfde vergoedingsrecht heeft.
  • De waarde op de peildatum van de polis met [nummer] dient, na aftrek van de daarover verschuldigde belasting, tussen partijen te worden verrekenend. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de premies ten behoeve van die polis uit zijn privé vermogen heeft voldaan;
  • De polis op naam van [bedrijf 1] met [nummer] is ondernemersvermogen en blijft daarom buiten de verrekening;
  • De aandelen in [bedrijf 2] behoren niet tot het tussen partijen te verrekenen vermogen;
  • De waarde van de aandelen in [bedrijf 1] dient bij de verrekening buiten beschouwing te worden gelaten;
  • Het door de vrouw gestelde vergoedingsrecht in verband met een in de woning in [land] geïnvesteerd bedrag ter grootte van € 34.801,- valt weg tegen de vergoeding die de man mogelijk op de eenvoudige gemeenschap zou hebben, nu hij eenzelfde bedrag in de woning heeft geïnvesteerd;
  • De vrouw heeft een vergoedingsrecht van € 34.033,50 op de man, in verband met een door haar uit privé vermogen gedane investering in die woning;
  • Onvoldoende is komen vast te staan dat de man nog overigens een vergoedingsrecht heeft in verband met in de woning in [land] en de woning aan de [straat 1] te [plaats 1] gedane investeringen;
  • De door de man namens [bedrijf 1] verzochte vergoedingsrechten wijst de rechtbank af;
  • De vordering die de vrouw heeft op [bedrijf 1] wordt eveneens afgewezen;
  • De verdeling van de inboedel wordt geacht tussen partijen te hebben plaatsgevonden;
  • De auto ‘MG’ behoort tot het ondernemingsvermogen van [bedrijf 2] en blijft daarom buiten de verdeling en verrekening;
  • Partijen zijn overeengekomen dat de auto ‘Citroën Mehari’ wordt toebedeeld aan de man tegen een waarde van € 4.500,-, zodat de man aan de vrouw op grond hiervan een bedrag van € 2.250,- dient te vergoeden;
  • De auto ‘Honda’ met kenteken [kenteken 1] staat op naam van De [bedrijf 1] en blijft buiten de verrekening;
  • De auto ‘Honda’ met kenteken [kenteken 2] , in het bezit van de vrouw, vertegenwoordigt op de peildatum een waarde van € 12.000,-, zodat de vrouw aan de man op grond hiervan een bedrag van € 6.000,- dient te voldoen;
  • De waarde van de boot dient in de verrekening te worden betrokken;
  • De scooter blijft buiten de verrekening;
  • Met een door de man ontvangen erfenis (een bedrag van € 25.651,-) wordt bij het vaststellen van de verrekenvordering geen rekening gehouden.
Uit de overwegingen van de beschikking van 18 juli 2012 volgt voorts dat de opbrengst in verband met de verkoop van de woning aan de [straat 3] van € 812.408,- die is geïnvesteerd in de woning aan de [straat 1] , als een investering uit privévermogen van de man dient te worden aangemerkt.
2.3.
Aan de orde zijn daarom thans nog slechts de geschilpunten waarover door de rechtbank nog niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist, behoudens de geschilpunten waarvan thans blijkt dat een eerdere door de rechtbank gegeven eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag in voormelde zin.
Volgens partijen onjuiste beslissingen in de beschikking van 18 juli 2012
Vergoedingsrecht woning [land]
2.4.
Volgens de man heeft de rechtbank een onjuiste beslissing genomen ten aanzien van de vergoedingsrechten die partijen stellen te hebben in verband met de inmiddels verkochte woning te [land] , die in een eenvoudige gemeenschap viel.
2.5.
Ten aanzien van de wijze waarop de woning in [land] tussen partijen dient te worden afgewikkeld resteert naar het oordeel van de rechtbank geen geschilpunt meer waarop nog dient te worden beslist. De man stelt weliswaar dat de in de tussenbeschikking van 18 juli 2012 gegeven beslissing geen stand kan houden, aangezien hij van mening is dat het door de vrouw geïnvesteerde bedrag niet afkomstig is uit haar privé (niet zijnde te verrekenen) vermogen, maar naar het oordeel van de rechtbank is thans niet gebleken dat de eerdere beslissing berustte op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om terug te komen op de beslissing dat dat het door de vrouw gesteld vergoedingsrecht in verband met een in de woning in [land] geïnvesteerd bedrag ter grootte van € 34.801,- wegvalt tegen de vergoeding die de man mogelijk op de eenvoudige gemeenschap zou hebben en dat de vrouw een vergoedingsrecht van € 68.067,- heeft op de eenvoudige gemeenschap te weten de woning in [land] , in verband met een door haar uit privé vermogen gedane investering in die woning. Tussen partijen staat vast dat de opbrengst na verkoop van de woning gelijkelijk tussen partijen is verdeeld en dat ieder van partijen een bedrag van € 450.689,- heeft ontvangen. Dat brengt mee dat de man terzake van het vergoedingsrecht van de vrouw op de inmiddels niet meer bestaande eenvoudige gemeenschap nog een bedrag aan de vrouw dient te betalen van € 34.033,50.
Vergoedingsrecht woning [straat 1]
2.6.
Voorts is volgens de man de conclusie van de rechtbank dat hij terzake van de woning aan de [straat 1] te [plaats 1] (eenvoudige gemeenschap) geen vergoedingsrecht heeft met betrekking tot het bedrag van € 27.500,- onjuist.
2.7.
De rechtbank ziet in het door de man gestelde evenmin aanleiding om op deze eindbeslissing terug te komen. Daarmee staat vast dat door de man in de woning aan de [straat 1] een bedrag € 812.408,- uit zijn privé (niet zijnde te verrekenen) vermogen is geïnvesteerd en door de vrouw een bedrag van in totaal € 27.500,-.
Verrekening waarde van de boot
2.8.
De rechtbank heeft in de beschikking van 18 juli 2012 overwogen dat de waarde van de boot in de verrekening dient te worden betrokken. De man verzoekt voor recht te verklaren dat de boot buiten de verrekening valt. Hij stelt thans, na wijziging van zijn eerdere standpunt daarover, dat de boot is betaald vanuit een bedrag van € 70.000,-, dat is vrijgekomen uit een deposito spaarrekening. Daarvan zou hij € 12.000,- aangewend hebben voor de aankoop van de boot. De man betwist dat het bedrag van € 70.000,- is ontstaan uit overgespaard inkomen en stelt in dat kader dat dit bedrag is terug te leiden naar een door hem in 2003 verkocht aandelendepot, dat hij al had voor het huwelijk. Ten aanzien van de boot stelde de vrouw aanvankelijk dat deze buiten de verrekening dient te blijven, omdat zij uit de eerder ingenomen stellingen van de man opmaakte dat de boot was aangeschaft met het bedrag uit het voorschot dat de man zou hebben ontvangen in verband met de afkoop van de polis Nationale Nederlanden, hetgeen naar de man nu stelt, niet blijkt te kloppen. De rechtbank is van oordeel dat de man er ook thans nog onvoldoende in is geslaagd aan te tonen dat het kort vóór de peildatum geïnvesteerde bedrag in de boot geen overgespaard inkomen betrof. De rechtbank ziet daarom ten aanzien van deze beslissing evenmin aanleiding om hierop terug te komen.
Gebruiksvergoeding
2.9.
De vrouw is van oordeel dat de rechtbank een onjuiste beslissing heeft genomen door de ter laste van haar een aan de man te betalen gebruiksvergoeding te bepalen op € 1.741,67 per maand en zij verzoekt deze vergoeding te corrigeren op een door haar voorgestelde wijze. Zij meent bovendien dat de vergoeding slechts gedurende zes maanden na ontbinding van het huwelijk behoeft te worden voldaan. De man verzoekt te bepalen dat de vergoeding ingaat op 5 maart 2012 en stelt dat deze betaald dient te worden totdat de vrouw de woning metterwoon zal hebben verlaten.
2.10.
De rechtbank ziet in het door de vrouw gestelde geen aanleiding om op haar beslissing inzake de gebruiksvergoeding terug te komen. Voor de volledigheid wijst de rechtbank erop dat aan haar beslissing de volgende overwegingen ten grondslag liggen.
Op grond van artikel 1:165 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter bepalen dat de gewezen echtgenoot, die de woning bewoont, gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking daarin mag blijven wonen tegen betaling van een redelijke vergoeding. De redelijke vergoeding kan ook worden gevraagd en vastgesteld voor het gebruik ná de periode van zes maanden. Zolang de verdeling van de woning niet heeft plaatsgevonden, blijft de mede-eigendom immers bestaan en zijn beide partijen in beginsel voor gelijke delen gerechtigd tot het genot en gebruik van de woning. De redelijkheid kan in dat geval met zich brengen dat de partij die niet het gebruik van de woning heeft desondanks van de andere deelgerechtigde een redelijke vergoeding kan bedingen (artikel 3:169 BW).
De woning is gemeenschappelijk eigendom van partijen, maar is voor het grootste deel gefinancierd uit privé gelden van de man. Het bedrag dat door de man is geïnvesteerd bedraagt afgerond 78% van de door de rechtbank gehanteerde WOZ waarde. Daarnaast is door de rechtbank verondersteld dat de man, zolang de woning nog niet is verkocht, de aan de woning verbonden hypotheeklasten en eigenaarslasten zal blijven voldoen. De rechtbank acht een vergoeding van € 1.741,67 per maand in deze omstandigheden redelijk en billijk. Nu niet expliciet een ingangsdatum is bepaald, is de vrouw de vergoeding verschuldigd met ingang van de dag waarop de vergoeding is vastgesteld, derhalve 18 juli 2012, totdat zij de woning metterwoon heeft verlaten. De rechtbank zal de door de vrouw tot 18 september 2015 verschuldigde gebruiksvergoeding (zijnde 38 maanden), hetgeen overeenkomt met een bedrag van € 66.183,46, in de onderhavige financiële afwikkeling tussen partijen betrekken. Voorts zal de rechtbank de vrouw veroordelen met ingang van 18 september 2015 een gebruiksvergoeding te betalen van € 1.741,67 per maand, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, totdat de vrouw de woning metterwoon heeft verlaten.
Inboedel
2.11.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 11 april 2012 hebben partijen reeds overeenstemming bereikt over de verdeling van de inboedel. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 2.500,- aan overbedeling zal voldoen. In de beschikking van 18 juli 2012 is bepaald dat de verdeling van de inboedel geacht wordt te hebben plaatsgevonden. Voorzover partijen thans nog verzoeken doen die betrekking hebben op de verdeling van de inboedel en het afgeven van inboedelbestanddelen, gaat de rechtbank daarom aan die verzoeken voorbij.
Nog resterende geschilpunten
2.12.
In aanmerking genomen dat partijen na de beschikking van 18 juli 2012 over en weer hun verzoeken gewijzigd en/of vermeerderd hebben, terwijl in de beschikking van 18 juli 2012 nog niet op alle verzoeken van partijen was beslist, liggen thans nog de volgende geschilpunten ter beslissing voor.
Verdeling woning [straat 1] te [plaats 1] (eenvoudige gemeenschap)
De man verzoekt te bepalen dat de woning in verkoop wordt gegeven aan een andere makelaar, dat de vraagprijs wordt verlaagd naar € 1.050.000,- en dat de woning mag worden verkocht zodra er een bieding is van tenminste € 950.000,-, met machtiging van hem om een en ander uit te voeren en te bepalen dat de vrouw dient mee te werken aan bezichtigingen op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding.
Voorts verzoekt de man te bepalen dat de overwaarde van de woning na verkoop 50/50 dient te worden verdeeld en dat in geval van eventueel verlies ieder van partijen eveneens de helft van het verlies draagt. Hij verzoekt primair de wijze van verdeling te gelasten conform zijn voorstel en subsidiair de beslissing aan te houden totdat de woning is verkocht.
De vrouw verzet zich tegen het verzoek van de man. Zij verzoekt indien de rechtbank een wijze van verdeling vaststelt, bepaald moet worden dat na verkoop aan ieder van partijen een aan hun privé inleg evenredig deel van de overwaarde (opbrengst minus hypotheek) toekomt.
Verrekening polis Nationale Nederlanden met [nummer]
De man verzoekt te bepalen dat hij uit hoofde van de periodieke verrekening jegens de vrouw gerechtigd is tot € 160.912,42, subsidiair tot € 52.899,43, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de peildatum;
Vergoedingsrecht in verband met premiebetaling Nationale Nederlanden polisnummers [nummer] en [nummer]
De man verzoekt te bepalen dat hij een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw ter hoogte van € 107.701,33 in verband met door hem uit zijn privé vermogen betaalde premies op levensverzekeringen. Bij beschikking van 18 juli 2012 is de man in de gelegenheid gesteld bescheiden in het geding te brengen om zijn standpunt te onderbouwen dat hij met privé vermogen de door hem gestelde stortingen heeft gedaan.
Verrekening rente-inkomsten
De man verzoekt te bepalen dat hij aanspraak heeft op de helft van de rente-inkomsten die de vrouw heeft genoten in de periode van huwelijksdatum tot 2001/2002 over haar aanbreng ten bedrage van € 78.364,-.
Akte van cessie
De man verzoekt voor recht te verklaren dat de man terecht een beroep heeft gedaan op verrekening van de vordering ten bedrage van € 23.350,- als omschreven in de akte van cessie gedateerd 12 april 2013.
Afgifte bankafschriften
De man verzoekt de vrouw te veroordelen tot afgifte van bankafschriften van zijn rekening bij de Franse bank, die zij onder zich heeft, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag na betekening van de beschikking. De vrouw verzoekt op haar beurt eveneens om bankafschriften aan de man ten aanzien van deze rekening.
Kosten woning [land]
De man verzoekt de vrouw te veroordelen aan hem te betalen de helft van de door hem betaalde kosten ten behoeve van de woning te [land] .
Kosten woning [straat 1]
De man verzoekt de vrouw te veroordelen aan hem te betalen de helft van de door hem betaalde onderhoudskosten, eigenaarslasten en hypotheekrente ten behoeve van de woning aan de [straat 1] .
De vrouw verzoekt de man te veroordelen de door haar betaalde eigenaarslasten aan haar te voldoen.
Verrekening polissen
De vrouw verzoekt te bepalen dat zij aanspraak heeft op verrekening van de polis met [nummer] , die in augustus 2010 is afgekocht, tegen een waarde van € 225.224,-, waarbij zij er van uitgaat dat de man hierover geen belasting is verschuldigd, althans dat een eventuele belastinglatentie berekend dient te worden op grond van de voor de man thans geldende belastingdruk. Voorts maakt zij aanspraak op de verrekening van de polis met [nummer] , die eveneens in augustus 2010 is afgekocht, tegen een waarde van € 54.914,-, waarbij reeds rekening is gehouden met door de man daarover feitelijk verschuldigde belasting.
Verrekening pand [plaats 2]
De vrouw verzoekt de man te veroordelen ter zake de verrekening van het pand te [plaats 2] een bedrag van € 453,78 aan haar te voldoen ter zake afwikkeling periodiek verrekenbeding.
Verrekening van een door de man niet verantwoord bedrag
De vrouw verzoekt de man te veroordelen uit hoofde van de verrekening een bedrag van € 105.000,- te voldoen, hetgeen betrekking heeft op een door de man niet verantwoord bedrag dat zou zijn geïnvesteerd in de woning in [land] .
Verrekening uit hoofde van het periodiek verrekenbeding
Partijen maken over en weer aanspraak op verrekening van elkaars vermogen per peildatum, voorzover zij niet ten aanzien van afzonderlijke bestanddelen een verzoek hebben geformuleerd.
Wettelijke rente
De vrouw verzoekt te bepalen dat al wat haar toekomt uit hoofde van het periodiek verrekenbeding en de verrekening van het vermogen van partijen wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum uiteengaan partijen, althans vanaf de datum indiening verzoekschrift, althans vanaf een datum die juist wordt geacht. De man verzoekt het bedrag waartoe hij in het kader van de verrekening gerechtigd is te vermeerderen met de wettelijke rente per peildatum.
Alimentatie
De vrouw verzoekt de man te veroordelen tot een bijdrage in haar levensonderhoud van € 7.000,- per maand, althans een bedrag dat juist wordt geacht, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De man verzoekt te bepalen dat hij met ingang van 5 maart 2012 (de datum van ontbinding van het huwelijk) geen alimentatie is verschuldigd aan de vrouw en dat de vrouw wordt veroordeeld om aan hem terug te betalen hetgeen zij over de periode vanaf 5 maart 2012 aan voorlopige alimentatie heeft ontvangen. Subsidiair verzoekt de man de duur van de alimentatieverplichting te beperken tot de datum waarop de vrouw haar 65-jarige leeftijd bereikt, te weten 21 november 2016.
Afstorting pensioen
Tussen partijen is niet in geschil dat het door de man tijdens het huwelijk in eigen beheer opgebouwde ouderdomspensioen tussen partijen bij helfte dient te worden gedeeld.
De vrouw verzoekt de man te bevelen in zijn hoedanigheid als DGA van [bedrijf 1] ervoor zorg te dragen dat de vennootschap binnen een maand na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het bedrag doet storten dat nodig is voor het verzekeren van de aanspraken van haar jegens de vennootschap, althans op haar deel van het ouderdomspensioen waarop zij aanspraak kan maken uit hoofde van de Wet op de Verevening Pensioenrechten, alsmede op het deel dat ten behoeve van haar is opgebouwd uit hoofde van het bijzonder nabestaandenpensioen, onder een door haar aan te wijzen in Nederland erkende verzekeringsmaatschappij, dan wel de man in persoon te veroordelen, althans dat de man dient te gehengen en te gedogen dat de [bedrijf 1] uitvoering geeft in de ten deze te wijzen beschikking, een en ander tegen finale kwijting van de vrouw jegens de vennootschap. Mocht de man ervoor kiezen na 1 november 2013 met pensioen te gaan dan verzoekt de vrouw te bepalen dat van de fictie wordt uitgegaan dat de man daadwerkelijk met pensioen is gegaan per 1 november 2013, alsmede dat aan de man een conversieplicht wordt opgelegd. Zij verzoekt de extra kosten die de deskundige heeft moeten maken in verband met het verschuiven van zijn pensioenleeftijd voor rekening van de man te doen komen.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen om mee te werken aan afstempeling van de pensioenrechten, binnen twee weken nadat de overige daarvoor vereiste formaliteiten zullen zijn vervuld en de vrouw daarvan in kennis is gesteld, op straffe van een dwangsom van € 200.000,-.

3.De verdere beoordeling

Verrekening uit hoofde van het periodiek verrekenbeding
3.1.
Vaststaat dat partijen tijdens het huwelijk niet periodiek met elkaar hebben afgerekend, zoals is overeengekomen in artikel 8 van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden. Ingevolge vaste jurisprudentie blijft de verplichting te verrekenen niettemin in stand en dient in dat geval verrekend te worden het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Voor verrekening van een vermogensvermeerdering is in casu slechts plaats, wanneer deze is terug te voeren op te verrekenen inkomen in de zin van artikel 5 van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden. In dit kader is van belang dat, conform het bepaalde in lid 3 van artikel 1:141 BW het op de peildatum (18 juli 2010) aanwezig vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Een en ander brengt mee dat niet behoeft te worden berekend of en in hoeverre in de afzonderlijke huwelijksjaren niet is voldaan aan de periodieke verrekenplicht. De verzoeken van partijen betreffende het verrekenen van inkomen dat tijdens het huwelijk niet is verrekend, of van vermogen dat uit te verrekenen inkomen is ontstaan maar op de peildatum niet meer aanwezig is (zoals de man doet terzake van de rente over hetgeen de vrouw bij huwelijk heeft aangebracht en (een deel) van de waarde opgebouwd in de polis bij Nationale Nederlanden en de vrouw doet terzake van de woning te [plaats 2] en een bedrag van € 210.000,- dat zou samenhangen met de financiering van de woning te [land] ) zullen derhalve door de rechtbank worden afgewezen. De rechtbank gaat voor de vaststelling van een eventuele verrekenvordering daarom enkel uit van het op de peildatum aanwezige vermogen, tenzij vaststaat dat dit vermogen niet is ontstaan uit overgespaard inkomen dan wel op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten het te verrekenen vermogen dient te blijven.
3.2.
De vrouw stelt dat van het saldo op haar Rabobank spaarrekening met [nummer] (per peildatum € 76.433,-) een bedrag van € 67.000,- buiten de verrekening dient te blijven aangezien dit bedrag volgens haar herleid kan worden naar een door haar ontvangen erfenis. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling bankafschriften overgelegd waaruit het verloop van de bedragen uit erfenis blijken na storting daarvan op de Rabobankrekening [nummer] , vanaf welke rekening in 2004 een totaalbedrag van € 70.000,- is overgeboekt op de desbetreffende spaarrekening met [nummer] .
3.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het bewijsvermoeden zoals neergelegd in artikel 1:141 lid 3 BW geldt eveneens ten aanzien van vermogen dat krachtens erfrecht is verkregen. Het ligt daarom op weg van de vrouw aan te tonen dat een deel van het saldo per peildatum niet tot het te verrekenen vermogen behoort omdat het krachtens erfrecht is verkregen. De verwijzing van de vrouw naar de uitspraken van het hof Arnhem-Leeuwarden van respectievelijk 6 november 2007, 15 januari 2008 en 17 januari 2013 treft geen doel, nu in deze zaken anders dan in casu sprake was van een verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap.
Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt dat de rekening waarop de erfenis aanvankelijk is gestort eveneens is gevoed met andere betalingen, waaronder salaris van de vrouw. Van de rekening zijn ook betalingen verricht. In totaal blijkt uit de bankafschriften die de vrouw heeft overgelegd dat nadat in december 2002 een bedrag van € 11.000,- was gestort (eerste bedrag uit erfenis) dat het saldo opliep tot € 18.418,47 en dat nadien (tot de storting van het tweede bedrag uit erfenis op 14 november 2003) diverse bedragen zijn afgeschreven en daarnaast een bedrag van ruim € 21.000,- is bijgeschreven. Gelet op het beginsaldo en de daarna gedane stortingen kan niet gezegd worden dat voldoende aannemelijk is geworden, laat staan is aangetoond dat het saldo tot 14 november 2003 van ruim € 24.000,- is ontstaan uit vermogen krachtens erfrecht. Op 14 november 2013 wordt het tweede bedrag uit erfenis van € 56.000,- op de betaalrekening gestort. Vervolgens blijkt uit de door de vrouw overgelegde stukken dat in 2004 van de desbetreffende rekening een bedrag van € 70.000,- is gestort op een spaarrekening, maar uit het door de vrouw overgelegde rekeningoverzicht van die spaarrekening blijkt ook dat het saldo van die rekening op enig moment (in 2006) nog slechts afgerond € 47.056,- bedroeg, terwijl het saldo op de peildatum € 76.433,- bedroeg. Een overzicht vanaf 2006 tot de peildatum ontbreekt. Gesteld noch gebleken is dat de overige betalingen waarmee de betaal- en spaarrekening werden gevoed geen overgespaarde inkomsten betroffen, zodat niet gezegd kan worden dat het saldo op peildatum in overwegende mate moet zijn ontstaan uit vermogen krachtens erfrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is de vrouw er daarom niet in geslaagd om het bewijsvermoeden te weerleggen, zodat het hele saldo op de peildatum tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend.
3.4.
De vrouw stelt verder nog dat van het saldo op haar Rabobankrekening met [nummer] een bedrag van € 15.000,- buiten de verrekening dient te blijven, aangezien zij dit bedrag in maart 2010 heeft ontvangen ter zake de afkoop van de polis met [nummer] . De man heeft een en ander niet betwist, maar stelt dat deze betaling is verricht door [bedrijf 1] Naar het oordeel van de man heeft de B.V. daarom een vordering op de vrouw. De B.V. heeft deze vordering (tezamen met een vordering ad € 8.350,- terzake van een door de B.V. ten behoeve van de vrouw aangeschafte auto merk Honda) inmiddels aan de man gecedeerd. De man legt ter bewijze daarvan de akte van cessie over en verzoekt de aldus door de B.V. aan hem overgedragen vordering in deze procedure te betrekken.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat, nu het bedrag van € 15.000,- betrekking heeft op een polis, waarvan de waarde volledig in de verrekening zal worden betrokken, het saldo op de desbetreffende rekening van de vrouw inclusief het bedrag van € 15.000,-, in de verrekening dient te worden betrokken. Het verzoek van de man de gecedeerde vordering in de onderhavige procedure te betrekken wijst de rechtbank af, nu deze vordering naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende samenhang vertoont met het scheidingsverzoek en de afwikkeling van het huwelijksvermogen regime tussen de echtgenoten, in welke procedure de B.V. immers geen partij is.
3.6.
Voorzover de man het verzoek van de vrouw om de polis met [nummer] in de verrekening betrekken nog betwist, gaat de rechtbank aan zijn betwisting voorbij. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank, na daartoe bij beschikking van 18 juli 2012 in de gelegenheid te zijn gesteld, niet kunnen aantonen dat de premies betaald op de desbetreffende polis uit zijn privé vermogen zijn voldaan.
3.7.
Niet (langer) in geschil is dat op de peildatum tot het te verrekenen vermogen behoort:
  • De waarde in het economische verkeer van de polis met [nummer] , te weten € 59.830,31 minus de daarover verschuldigde belasting ad € 4.917,-, te weten afgerond € 54.914,-;
  • De waarde in het economische verkeer van de polis met [nummer] , te weten € 225.224,- minus de daarover (eventueel) verschuldigde belasting;
  • Positieve saldi bankrekeningen ten name van de vrouw te weten Rabobank met [nummer] (€ 7.154,-) en Rabobank met [nummer] (€ 76.433,-) en Rabobank met [nummer] (€ 790,-);
  • Positieve saldi bankrekeningen ten name van de man te weten ABN Amro met [nummer] (€ 2.500,-) en SMC (Franse rekening) met [nummer] (€ 2.289,-);
  • Waarde aandelenportefeuille ABN Amro met [nummer] ten name van de man (€ 73,-).
3.8.
De door de man gestelde schulden dan wel negatieve saldi op bankrekeningen worden niet in de verrekening betrokken, te meer nu gesteld noch gebleken is dat desbetreffende schuld voor de verwerving van een goed is aangegaan, waarvan de waarde via de weg van art. 1:141 lid 3 BW in de verrekening wordt betrokken.
3.9.
Ten aanzien van de waarde van de te verrekenen polissen beperkt het debat tussen partijen zich alleen nog tot de vraag of over de polis met [nummer] belasting verschuldigd is en zo ja, tegen welk tarief de belastinglatentie dient te worden meegenomen.
De man meent dat dit het geval is en dat moet worden uitgegaan van percentage van 43,9. De vrouw stelt dat als er al uitgegaan wordt van verschuldigde belasting, hetgeen zij betwist, deze berekend dient te worden op de contante waarde dan wel op het moment van uitkeren, zijnde niet eerder dan in 2014. De belastingdruk van de man in 2014 becijfert zij op 24%.
3.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de polis in augustus 2010 is afgekocht en dat de volledige afkoopwaarde, die op 15 augustus 2010 € 225.224,- bedroeg, op verzoek van de man na de peildatum is overgemaakt naar Legal en General Levensverzekeringsmaatschappij NV. Daarmee staat vast dat door de man feitelijk in 2010 geen belasting is betaald. Door de vrouw is weliswaar ter zitting van 8 december 2014 het standpunt ingenomen dat er geen rekening dient te worden gehouden met verschuldigde belasting, maar dit standpunt van de vrouw acht de rechtbank tardief. De vrouw heeft gedurende de gehele procedure het standpunt ingenomen dat er ten aanzien van de polis rekening gehouden dient te worden met een belastinglatentie, welk standpunt zij ook nog innam in haar laatstelijk ingediende akte, ingekomen op 27 november 2014, terwijl de stukken waarop zij haar (gewijzigde) stellingen baseert reeds bij het verweerschrift van de man, ingekomen op 8 juli 2011, waren gevoegd. Een zodanig late wijziging van het standpunt dient dan in strijd met de goede procesorde te worden beschouwd. Door de man is echter, in het licht van de stellingen van de vrouw en het gegeven dat de afkoopwaarde volledig – dus zonder inhouding van belasting – is ingebracht in een andere polis, onvoldoende gesteld waarom niettemin uitgegaan dient te worden van door hem in 2010 verschuldigde belasting, terwijl dat naar het oordeel van de rechtbank op zijn weg had gelegen. De vrouw heeft de door de man vanaf 2014 (in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd) over de uit te keren lijfrente verschuldigde belasting becijfert op 24%, uitgaande van een jaarinkomen van circa € 27.000,-. Gelet op de afkoopwaarde van ruim € 225.000,- en rekening houdend met de voor de man in 2014 van toepassing zijnde tarieven, komt de rechtbank het door de man voorgestelde percentage van 43,9 redelijk voor. Aan het niet onderbouwde verzoek van de vrouw de belasting te berekenen op de contante waarde gaat de rechtbank voorbij. Dit brengt mee dat een bedrag van afgerond € 126.351,- ten aanzien van de polis met [nummer] in de verrekening zal worden betrokken.
3.11.
Uit de stellingen en standpunten van partijen leidt de rechtbank af dat tussen partijen in confesso is dat de woning te [land] is verdeeld en de woning aan de [straat 1] dient te worden verdeeld, maar dat deze twee vermogensbestanddelen daarnaast niet ook nog in de verrekening behoeven te worden betrokken. Partijen hebben althans onvoldoende gemotiveerd gesteld dat er nog een eventuele verrekenplicht ten aanzien van de woningen tussen partijen zou bestaan.
3.12.
Dan resteert nog de vraag of en zo ja, voor welke waarde, de vóór de peildatum door de man aangekochte woning aan de [straat 4] te [plaats 1] onder het te tussen partijen te verrekenen vermogen valt en voor welke waarde de door de man voor de peildatum aangeschafte boot in de verrekening valt.
3.13.
De vrouw stelt – na vermeerdering van haar verzoek terzake – dat een bedrag van € 70.000,- hetgeen de man in de woning aan de [straat 4] heeft geïnvesteerd wordt geacht de in aanmerking te nemen te verrekenen waarde te zijn van die woning, nu niet is gebleken dat dit bedrag geen overgespaard inkomen betreft. De man stelt thans, blijkens zijn laatste toelichting ter zitting van 8 december 2014, dat een bedrag is vrijgekomen uit een deposito spaarrekening, hetgeen is gestort op zijn privérekening en dat dit bedrag is aangewend voor zowel de aankoop van de boot als de woning aan de [straat 4] . Hij heeft bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat op 11 januari 2010 een bedrag van € 70.000,- (vrijgekomen uit deposito) is overgeboekt op zijn ABN Amro rekening met [nummer] . De man stelt dat daarvan € 12.000,- is besteed aan de boot en € 53.000,- aan de woning aan de [straat 4] . De man betwist dat het bedrag van € 70.000,- is ontstaan uit overgespaard inkomen en stelt dienaangaande dat dit bedrag is terug te leiden naar een door hem in 2003 verkocht aandelendepot, dat hij al had voor het huwelijk.
3.14.
De rechtbank is van oordeel dat door de man onvoldoende is aangetoond dat het kort vóór de peildatum door hem geïnvesteerde bedrag in de woning aan de [straat 4] geen overgespaard inkomen betrof. Dat brengt mee dat ook de woning (voorzover de waarde hiervan betrekking heeft op de investering uit te verrekenen vermogen) in de verrekening dient te worden betrokken. De boot is op de peildatum getaxeerd op een waarde van € 13.500,-, hetgeen door partijen onvoldoende is betwist, zodat van die waarde zal worden uitgegaan. Voor wat betreft de te verrekenen waarde van de woning ziet de rechtbank aanleiding om, gelet op de korte tijd tussen de investering en de peildatum en de stellingen die in dat kader door de vrouw zijn ingenomen, welke door de man onvoldoende gemotiveerd zijn betwist, uit te gaan van een door de man geïnvesteerde bedrag van € 58.000,- (te weten € 70.000,- minus € 12.000,-) in verband met de aankoop van de woning.
Bedrag uit hoofde van de verrekening
3.15.
Gelet op al het vorenstaande bedraagt het te verrekenen vermogen van de vrouw in totaal € 84.377,- en het te verrekenen vermogen van de man in totaal € 257.627,-. De man is derhalve uit hoofde van de verrekening een bedrag van € 86.625,- aan de vrouw verschuldigd.
3.16.
De vrouw verzoekt de uit de verrekening voortvloeiende vordering te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum uiteengaan partijen, althans vanaf de datum indiening verzoekschrift, althans vanaf een datum die juist wordt geacht.
3.17.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Voor zover partijen niet anders zijn overeengekomen, of uit de aard van hun overeenkomst dan wel de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet anders voortvloeit, volgt uit 6:119 BW dat de vordering rentedragend is met ingang van het moment waarop zij opeisbaar is geworden, terwijl de schuldenaar met voldoening daarvan in verzuim is geweest. Mede gelet op artikel 1:141 lid 2 BW moet worden aangenomen dat de vordering in beginsel ontstaat op het in artikel 1:142 lid 1 aanhef en onder b BW vermelde tijdstip, te weten op het tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek, ook al was de vordering qua omvang op dat moment nog niet bepaalbaar (HR 2 december 2011, LJN BU6591). Partijen zijn blijkens artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden een termijn overeengekomen voor de nakoming van de periodieke verrekenplichten, namelijk telkens binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar. Gelet op het bepaalde in artikel 6:83 aanhef en onder a BW en gegeven het feit dat in 2010, nu partijen in dat jaar nog samenwoonden, nog een periodieke verrekenplicht tussen partijen gold, is het verzuim ten aanzien van het laatste verrekenjaar ingetreden op 1 januari 2012. In casu is sprake van een gedurende 22 jaren nimmer uitgevoerd periodiek verrekenbeding, zodat het praktisch gezien onmogelijk is nog exact te achterhalen wat jaarlijks aan onverteerde inkomen resteerde. Gelet hierop en het gegeven dat de periodieke verrekenplicht krachtens het bepaalde in artikel 1:141 lid 1 BW is omgezet in een finale verrekenplicht, waarbij het op 18 juli 2010 aanwezige vermogen in aanmerking wordt genomen, acht de rechtbank de man ten aanzien van de onderhavige verrekenvordering eerst op 1 januari 2012 in verzuim, zodat ook pas op dat moment de wettelijke rente is verschuldigd.
Vergoedingsrecht op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden
3.18.
De man maakt aanspraak op vergoeding van door hem betaalde premies op de levensverzekeringen Nationale Nederlanden met polisnummers [nummer] en [nummer] . Het verzoek van de man is gegrond op het bepaalde in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden, waarin partijen zijn overeengekomen dat zij, voorzover niet anders bepaald, verplicht zijn aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
3.19.
In de beschikking van 18 juli 2012 is reeds door de rechtbank overwogen dat een eventueel vergoedingsrecht van de man nominaal moet worden bepaald. De man is in de gelegenheid gesteld nader te onderbouwen dat hij met privé vermogen premies ter hoogte van € 54.801,90 heeft voldaan.
3.20.
De man heeft stukken overgelegd waaruit onder meer blijkt dat voor wat betreft de koopsom bij Nationale Nederlanden met polisnummers eindigend op [nummer] , [nummer] , [nummer] en [nummer] op 13 december 1989 een bedrag van
f64.242,- (€ 28.244,-) is ontvangen en op 15 december 1989 een bedrag van
f64.312,- (€ 29.184,-) is ontvangen en dat het laatst genoemde bedrag afkomstig is van de ABN Amro rekening van de man met [nummer] en bedoeld is voor de polis met [nummer] .
3.21.
Voorts heeft hij gemotiveerd gesteld dat de verkoopopbrengst uit de verkoop van de woning uit [plaats 2] zodanig hoog is dat hij in staat moet zijn geacht om de totale koopsompremies voor de polis met [nummer] en [nummer] van in totaal
f128.554,- te voldoen.
3.22.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vaststaat dat van de polis met nummer eindigend op [nummer] de man de verzekeringsnemer is en van de polis met nummer eindigend op [nummer] de vrouw. Gelet op het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden en het door de man geformuleerde verzoek ontbreekt aan het verzoek van de man elke rechtsgrond, voorzover dit ziet op betaling van de premies op zijn eigen polis. De rechtbank acht weliswaar voldoende aannemelijk geworden uit de door de man overgelegde stukken dat in december 1989 een bedrag ineens van
f64.242,- (€ 28.244,-) - en dus niet het door de man aanvankelijk gestelde bedrag van € 54.801,90 - is gestort op de polis van de vrouw, maar uit de stukken blijkt niet waar dat bedrag vandaan komt. De man heeft – in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw – onvoldoende aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond, dat de desbetreffende betaling uit zijn privé vermogen afkomstig is. Het verzoek van de man wordt derhalve afgewezen.
Eenvoudige gemeenschappen
Verdeling woning [straat 1] te [plaats 1]
3.23.
De man verzoekt te bepalen dat de woning in verkoop wordt gegeven aan een andere makelaar, dat de vraagprijs wordt verlaagd naar € 1.050.000,- en dat de woning mag worden verkocht zodra er een bieding is van tenminste € 950.000,-, met zijn machtiging om een en ander uit te voeren en te bepalen dat de vrouw dient mee te werken aan bezichtigingen op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding.
Voorts verzoekt de man te bepalen dat de overwaarde van de woning na verkoop 50/50 dient te worden verdeeld en dat in geval van eventueel verlies ieder van partijen eveneens de helft van het verlies draagt. Hij verzoekt primair de wijze van verdeling te gelasten conform zijn voorstel en subsidiair de beslissing aan te houden totdat de woning is verkocht.
3.24.
De vrouw verzet zich tegen het verzoek van de man. Zij verzoekt indien de rechtbank een wijze van verdeling vaststelt, te bepalen dat na verkoop aan ieder van partijen een aan hun privé inleg evenredig deel van de overwaarde (opbrengst minus hypotheek) toekomt.
3.25.
Uit het verhandelde ter zitting van 8 december 2014 is gebleken dat beide partijen wensen dat de woning wordt verkocht. Deze verkoop achten zowel de vrouw als de man bovendien wenselijk gelet op de pensioenaanspraken die partijen hebben in verband met het in de BV van de man opgebouwde pensioen. Gebleken is dat de vraagprijs van de woning inmiddels reeds is verlaagd naar € 1.050.000,-. De vrouw heeft ter zitting gesteld dat zij tevreden is over de huidige makelaar, dat zij geen noodzaak ziet om extra kosten te maken voor een tweede makelaar en dat zij meewerkt en zal blijven werken aan bezichtigingen.
3.26.
De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om het verzoek van de man terzake toe te wijzen. Partijen hebben geen overeenstemming over de vraag voor welke prijs de woning dient te worden verkocht. De rechtbank ziet in de huidige omstandigheden geen aanleiding om de vrouw aan een laatprijs te binden, zoals de man verzocht heeft, en evenmin aan de man een machtiging toe te kennen om mede namens de vrouw de verkoop uit te voeren, nu partijen gemeenschappelijk en ieder voor gelijke delen eigenaar zijn van de woning en de vrouw bovendien een belang heeft bij verkoop, gelet op het nog te verevenen pensioen. Nu de vrouw heeft toegezegd mee te zullen blijven werken aan bezichtigingen en ook anderszins onvoldoende aannemelijk is geworden dat zij hier niet aan zal meewerken, wijst de rechtbank het verzoek om zulks te bepalen op straffe van een dwangsom af. De rechtbank zal gelasten dat de verkoop van de woning wordt voortgezet en dat partijen gehouden zijn aan deze verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken.
3.27.
De rechtbank ziet in het door de vrouw gestelde geen aanleiding om een eventueel verlies uit de verkoop van de woning volledig voor rekening en risico van de man te laten komen. Partijen zijn samen ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning. Daaraan doet de ongelijkheid in financiering niet af. Nu partijen daaromtrent geen afwijkende afspraken hebben gemaakt, is het uitgangspunt dat zij in gelijke mate delen in de winst èn in het verlies. De rechtbank is daarom van oordeel dat zowel in het geval er na de verkoop (na aflossing van de hypothecaire geldlening en na aftrek van de door partijen geïnvesteerde bedragen) nog een overwaarde resteert, als in het geval er een onderwaarde is, partijen in de winst respectievelijk het verlies in gelijke mate dienen te delen. Vaststaat dat op de woning een hypothecaire schuld rust van € 200.000,-, die partijen gemeenschappelijk zijn aangegaan. Verder staat vast, zoals onder 2.7. is overwogen, dat door de man een bedrag van € 812.408,- is geïnvesteerd en door de vrouw een bedrag van in totaal € 27.500,-. Dat brengt mee dat indien de opbrengst na verkoop, na aflossing van de hypothecaire lening en na aftrek van de verkoopkosten, bijvoorbeeld € 750.000,- zou bedragen en de man als eerste zou worden vergoed, zowel de vrouw als de man een verlies te nemen zouden hebben van € 44.954,- (€ 89.908,-/2), zodat de vrouw alsdan aan de man een bedrag verschuldigd zou zijn van € 17.454,-. De rechtbank ziet onvoldoende reden om de verdeling van de woning aan de [straat 1] aan te houden, zodat de wijze van verdeling zal worden gelast op de hiervoor omschreven wijze.
Kosten met betrekking tot de woning in [land]
3.28.
De man vordert van de vrouw – kort gezegd – de helft van de lasten die na de peildatum (na aftrek van de ontvangen huur) nog voor zijn rekening zijn gekomen. De vrouw stelt dat alle kosten (geacht kunnen te) zijn voldaan uit de huurinkomsten. Voorzover er nog wel sprake is van kosten dienen deze te worden beschouwd als kosten van de huishouding, die – naar evenredigheid van hun inkomen – volledig voor rekening van de man dienen te komen.
De rechtbank is van oordeel dat voorzover het verzoek van de man ziet op betalingen die zijn gedaan voor de beschikking van 18 juli 2012 daarover reeds bij die beschikking is beslist. De woning in [land] is, blijkens de door de man overgelegde afrekeningsnota, verkocht voordat het huwelijk tussen partijen is ontbonden, te weten op 20 januari 2012. De kosten die de man stelt nog te hebben betaald, voorzover die voldaan zijn na de beschikking van 18 juli 2012, hebben derhalve betrekking op de periode dat partijen nog met elkaar gehuwd waren. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd betwist dat dit kosten van de huishouding betroffen, die gelet op de inkomensverschillen tussen partijen, geheel voor zijn rekening dienden te komen. De rechtbank wijst het verzoek van de man derhalve af.
Verzoek bankafschriften
3.29.
Gelet op het vorenstaande hebben partijen geen belang (meer) bij het over en weer vorderen van de bankafschriften met betrekking tot de woning te [land] , zodat deze verzoeken zullen worden afgewezen.
Kosten met betrekking tot de woning aan de [straat 1] te [plaats 1]
3.30.
De man vordert van de vrouw de helft van de door hem na de peildatum betaalde kosten met betrekking tot de woning aan de [straat 1] . Het betreft volgens de man kosten met betrekking tot het verkoopklaar maken van de woning, de door hem betaalde hypotheekrente, verzekeringspremie, onroerende zaak belasting, afvalstoffenheffing en waterschapslasten. Ook ten aanzien van deze kosten heeft de vrouw het standpunt ingenomen dat het kosten huishouding betreft, die voor rekening van de man dienen te komen. De vrouw vordert op haar beurt van de man door haar betaalde kosten die vallen onder het eigenaarsforfait (eigenaarslasten). De man stelt dat de door de vrouw genoemde kosten voor haar rekening behoren te komen.
3.31.
De rechtbank is van oordeel dat de man ook ten aanzien van de kosten, waarvan hij vergoeding vordert, voor zover deze kosten betrekken hebben op de periode dat het huwelijk nog niet was beëindigd, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat deze beschouwd kunnen worden als kosten van de huishouding, die gelet op de inkomensverschillen tussen partijen, volledig voor rekening van de man dienen te komen. Los daarvan – en in ieder geval geldend voor de periode na het huwelijk – is de rechtbank van oordeel dat de door de man genoemde kosten volledig voor zijn rekening kwamen en komen, nu dit is meegewogen bij het bepalen van de door de vrouw verschuldigde gebruiksvergoeding. De gebruiksvergoeding is immers in redelijkheid met ingang van 18 juli 2012 bepaald op een bedrag van € 1.741,67 er van uitgaande dat de man de verschuldigde hypotheekrente èn de eigenaarslasten voor zijn rekening zal blijven nemen. De gebruikerslasten zijn in de periode dat de vrouw – met uitsluiting van de man – in de woning verblijft voor rekening van de vrouw. Voor zover de vrouw nog een beslissing wenst van de rechtbank – gelet op het oordeel van de rechtbank dat de eigenaarslasten voor rekening van de man komen, zolang de vrouw in de woning woont en zij ter zake daarvan de door de rechtbank bepaalde gebruiksvergoeding verschuldigd is – heeft de vrouw haar verzoek de man te veroordelen de kosten te voldoen die vallen onder het eigenaarsforfait onvoldoende geconcretiseerd, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
Pensioenverevening
3.32.
De vrouw verzoekt primair de man te bevelen in zijn hoedanigheid als DGA van [bedrijf 1] ervoor zorg te dragen dat de vennootschap het bedrag doet storten dat nodig is voor het verzekeren van de pensioenaanspraken van haar jegens de vennootschap. Zij meent dat het voor rekening en risico van de man dient te komen dat de koopsom die nodig is voor afstorting inmiddels door de lage rentestand hoger is geworden dan aanvankelijk, op het moment van scheiden, het geval was en dat de afstorting, gelet op het vermogen waarover de man beschikt in de woning aan de [straat 1] en aan de [straat 4] te [plaats 1] , mogelijk moet worden geacht.
3.33.
Mocht de man ervoor kiezen na 1 november 2013 met pensioen te gaan dan verzoekt de vrouw te bepalen dat van de fictie wordt uitgegaan dat de man daadwerkelijk met pensioen is gegaan per 1 november 2013, alsmede dat aan de man een conversieplicht wordt opgelegd.
3.34.
De man stelt dat afstorting als onmogelijk moet worden geoordeeld. Hij meent onder verwijzing van de door hem in het kader van het deskundigenonderzoek overgelegde brieven van zijn accountant dat de vennootschappen ultimo 2012 slechts een bedrag van € 676.000,- aan pensioenvoorzieningen voor partijen samen kunnen dragen en dat als de volledige commerciële pensioenverplichting van de vrouw moet worden afgestort uit de beschikbare pensioenvoorziening, de pensioenverplichtingen jegens hemzelf niet of nauwelijks meer kunnen worden nagekomen. Verder wijst hij erop dat de liquide middelen die nodig zouden zijn voor afstorting niet aanwezig zijn, nu het vermogen met name is vastgelegd in vorderingen. De belangrijkste vordering betreft een vordering op hem zelf in verband met een lening aangegaan voor de aankoop van de woning aan de [straat 4] van circa € 932.000,-.
3.35.
De deskundige concludeert dat de vrouw in principe recht heeft op afstorting van haar pensioenaanspraken bij een externe verzekeraar, maar dat de financiële positie van de onderneming deze verplichting kan beperken of zelfs helemaal kan wegnemen. Verder stelt de deskundige vast dat de commerciële waarde als uitgangspunt dient bij afstorting, en dat per 1 november 2013 op grond van een indicatieve berekening een koopsom (inclusief kosten) benodigd zou zijn van € 542.273,-, rekening houdend met het feit dat het nabestaandenpensioen, waarop de vrouw aanspraak heeft, gehandhaafd blijft op het niveau van 1 januari 2010. De deskundige neemt daarbij, conform het verzoek van de rechtbank, zoals neergelegd in haar beschikking van 3 juli 2013, de pensioenbrief uit 2004 tot uitgangspunt. De deskundige meent dat op het moment van haar onderzoek afstorting onmogelijk lijkt, gezien de financiële positie van de vennootschap.
3.36.
Partijen twisten onder meer over de vraag of de man, gelet op de pensioenverplichting van de BV, als (middellijk) DGA van de vennootschap, wel de keuze kon en mocht maken om (zo kort voor zijn pensioendatum en het feitelijke uiteengaan van partijen) voor de financiering van de aankoop van die woning gebruik te maken van de toen nog ruim aanwezige liquide middelen in de vennootschap. Tussen partijen staat vast dat de woning aan de [straat 4] door de man in maart 2010 is aangekocht, terwijl de samenwoning tussen partijen in juli 2010 is verbroken. De vennootschap heeft toen aan de man een lening verstrekt van € 932.061,-. De vrouw meent dat de man verwijtbaar heeft gehandeld. Hij heeft zich met de financiering van de [straat 4] vanuit zijn BV schuldig gemaakt aan onverantwoord beleggingsbeleid, aldus de vrouw. De man betwist deze stellingen en stelt dat op dat moment nog geen sprake was van een scheiding en dat de aankoop van de woning aan de [straat 4] , waarvan de koopprijs exclusief kosten koper € 940.000,- bedroeg, destijds alleszins verantwoord was. De vrouw meent dat de man veroordeeld dient te worden over te gaan tot verkoop van de woning aan de [straat 4] . Volgens de man staat de woning thans in de stille verkoop.
3.37.
De rechtbank overweegt als volgt.
De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen — welke eisen ook mede bepalend kunnen zijn voor hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen in de verhouding tussen de vereveningsgerechtigde (in dit geval de vrouw) en de vennootschap (van in dit geval de man) — brengen in het algemeen mee dat de tot verevening verplichte echtgenoot (in dit geval de man), die als directeur/grootaandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting door die rechtspersoon bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. De beantwoording van de vraag of in dit concrete geval aanspraak kan worden gemaakt op verplichte afstorting dient met inachtneming van alle omstandigheden van het geval te geschieden.
3.38.
Ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658 en HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9458) ligt het op de weg van de man om gemotiveerd te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval de aanspraak op afstorting niet bestaat. Daarbij zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren slechts dan nopen tot afwijzing van het verzoek tot afstorting indien de man stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen ook niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de onderneming waaraan deze is verbonden in gevaar te brengen.
3.39.
Uit de stellingen van de man blijkt dat hij weliswaar van mening is dat op dit moment geen liquide middelen aanwezig zijn om storting te effectueren, maar dat in het geval er vermogen vrij komt uit de verkoop van hetzij de woning aan de [straat 1] hetzij van de woning aan de [straat 4] , hij in staat is om de vordering van de vennootschap op hem (grotendeels) af te lossen, zodat op dat moment de vennootschap wel over voldoende liquiditeiten beschikt, om zowel aan de pensioenverplichting jegens de vrouw als jegens de man te kunnen voldoen. De rechtbank is met de man van mening dat van hem, gezien zijn leeftijd – hij is inmiddels 66 jaar oud – en het feit dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering reeds sinds eind 2013 is beëindigd, anders dan uit de verkoop van (een van de) woning(en), niet verwacht kan worden elders liquide middelen te verkrijgen. De vrouw heeft bovendien de stellingen van de man, dat de vennootschap, tot het moment waarop de lening is afgelost, over onvoldoende liquide middelen beschikt en dat deze middelen binnen de vennootschap ook thans niet kunnen worden vrijgemaakt, welke stellingen hij onder meer door middel van een verklaring van zijn accountant heeft onderbouwd, onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.40.
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de man verplicht dient te worden, op het moment dat hetzij de woning aan de [straat 1] hetzij de woning aan de [straat 4] wordt verkocht, om in zijn hoedanigheid als DGA zorg te dragen voor afstorting van het kapitaal dat nodig is voor het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraak. De rechtbank ziet, anders dan de man, gelet op de strikte formulering van de Hoge Raad, geen ruimte om die verplichting in dit geval niet aanwezig te achten, dan wel te matigen, zoals de man heeft voorgesteld. De man, althans zijn onderneming, zal ook na afstorting van het voor de vrouw benodigde kapitaal immers nog kunnen beschikken over een aanzienlijk vermogen, zodat er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een dekkingstekort, althans niet in zodanige mate, dat het beroep van de man op de postrelationele solidariteit in casu doel zou dienen treffen. Daarbij is eveneens het bedrag in aanmerking genomen dat de man uit hoofde van de onderhavige afwikkeling van het huwelijksvermogen nog aan de vrouw verschuldigd is. De rechtbank ziet in het voorgaande bovendien voldoende aanleiding om voorbij te gaan aan het verzoek van de man de vrouw te veroordelen mee te werken aan het afstempelen van de pensioenrechten, tegen welk verzoek de vrouw zich heeft verweerd.
3.41.
In aanmerking genomen dat de woning aan de [straat 1] te [plaats 1] te koop staat, terwijl er – gelet op de verkoopprijs en de door de man voorgestelde laatprijs – een gerechtvaardigde verwachting is dat het door de man hieruit te ontvangen bedrag voldoende is om zorg te dragen voor afstorting van het ten behoeve van de vrouw benodigde kapitaal, ziet de rechtbank geen grond om de man te dwingen de woning aan de [straat 4] te [plaats 1] te verkopen. Mocht de woning aan de [straat 4] evenwel eerder zijn verkocht dan de woning aan de [straat 1] dan zal de verplichting tot afstorting alsdan ontstaan. De rechtbank ziet in de stellingen van partijen aanleiding te bepalen dat de benodigde koopsom dient te worden berekend op het moment dat de verplichting ontstaat, rekening houdend met de alsdan geldende marktrente, waarbij de keuze voor de verzekeraar aan de man dient te worden gelaten. Daarbij moet worden uitgegaan van de door de deskundige vastgestelde aanspraken van de vrouw, te weten 50% van het opgebouwde ouderdomspensioen ad € 50.442,- bruto per jaar (derhalve een bedrag van € 25.221,- per jaar) en een nabestaandenpensioen van € 22.958,- per jaar, waarbij de rechtbank het redelijk acht geen rekening te houden met een indexatie. De vrouw verzoekt weliswaar rekening te houden met een indexatie van 2%, maar de rechtbank ziet in de door de vrouw gegeven onderbouwing, hetgeen door de man gemotiveerd is betwist, onvoldoende aanleiding om af te wijken van het advies van de deskundige hierin. Dat de deskundige van een te laag pensioengevend inkomen zou zijn uitgegaan, zoals door de vrouw gesteld, is, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, eveneens onvoldoende aannemelijk geworden.
3.42.
Ten aanzien van de (uitgestelde) pensioendatum van de man overweegt de rechtbank als volgt. Voorzover de man reeds met pensioen is gegaan of zal gaan vóórdat de hiervoor vastgestelde afstortingsplicht jegens de vrouw ontstaat, heeft de vrouw vanaf dat moment op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS) jegens de vennootschap van de man het recht op uitbetaling van de helft van de (maandelijkse) pensioenuitkeringen. Van belang daarbij is dat het pensioenvereveningsrecht van de vrouw slechts een afhankelijk recht is en dat haar recht op betaling in beginsel pas ontstaat als aan de man het ouderdomspensioen wordt uitgekeerd. Nu de rechtsverhouding tussen partijen als voormalige echtgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid, behoren partijen over en weer rekening te houden met het gerechtvaardigd belang van de ander. Nog los van de vraag of het voor de man, gezien het gegeven dat hij nog slechts tot ultimo 2013 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, is toegestaan om zijn pensioen uit te stellen tot een datum na 2013, welke vraag ook door de deskundige is opgeworpen, is door de vrouw onvoldoende gemotiveerd gesteld dat, nu met de onderhavige beschikking aan de man een (weliswaar uitgestelde) afstortingsverplichting wordt opgelegd, haar belang in dit verband zwaarder weegt dan dat van de man. Het verzoek van de vrouw te bepalen dat van de fictie wordt uitgegaan dat de man daadwerkelijk met pensioen is gegaan per 1 november 2013 wordt daarom afgewezen. Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat, voorzover er reeds pensioenuitkeringen van de man met de vrouw zijn verevend vóór de aan de man opgelegde verplichting tot afstorting van een koopsom, alsdan bij het bepalen van die koopsom met de reeds uitbetaalde bedragen aan de vrouw rekening dient te worden gehouden.
3..43. Ten aanzien van het verzoek van de vrouw aan de man een conversieplicht op te leggen, overweegt de rechtbank als volgt.
Uitgangspunt is dat partijen beiden een wettelijk recht hebben op pensioenverevening, maar niet op conversie. De wetgever heeft in de WVPS gekozen voor pensioenverevening als hoofdregel. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de belangrijkste reden daarvoor is dat deze methode voor de pensioenfondsen goed uitvoerbaar is. Als belangrijkste nadelen van conversie worden nadelen voor de pensioenfondsen genoemd: conversie is ingewikkelder en bewerkelijker, en conversie kan voor het pensioenfonds nadelig zijn door risicowijziging. Conversie is dan ook opgenomen als optie, waarbij toestemming van zowel de vereveningsplichtige, als de vereveningsgerechtigde, als het uitvoeringsorgaan nodig is. De man heeft gemotiveerd gesteld waarom hij niet aan conversie wenst mee te werken. Naar het oordeel van de rechtbank is de man, als vereveningsplichtige, niet gehouden, ook niet op grond van de eisen en billijkheid, om niettemin aan de gevraagde conversie zijn toestemming te verlenen. De rechtbank ziet in het door de vrouw gestelde geen aanleiding om hierin anders te beslissen. Haar verzoek dienaangaande wordt daarom afgewezen.
3.44.
De vrouw verzoekt om de extra kosten die de deskundige heeft moeten maken in verband met het verschuiven van de pensioenleeftijd van de man, naar de rechtbank begrijpt het door de deskundige laatstelijk vastgestelde aanvullende voorschot ten bedrage van € 2.744,28, voor rekening van de man te doen komen. In haar beschikking van 3 juli 2013 betreffende het aanvullende voorschot overwoog de rechtbank reeds, dat de man er gedurende de procedure voor heeft gekozen zijn pensioendatum te wijzigen en hij de deskundige pas na het opstellen van de conceptrapportage heeft geconfronteerd met de pensioenbrief van 2004. Door de man is onvoldoende gemotiveerd betwist dat de extra werkzaamheden die de deskundige heeft moeten verrichten en die tot het verhogen van het voorschot met het voornoemde bedrag hebben geleid, (voornamelijk) door zijn toedoen zijn gedaan en daarom voor zijn rekening dienen te komen, zoals de vrouw stelt. De rechtbank zal daarom bepalen dat het door de man reeds op voorschot bepaalde bedrag van € 2.744,28 voor zijn rekening dient te komen terwijl partijen de overige kosten van de deskundige (in totaal een bedrag van € 8.805,51) ieder voor de helft dienen te dragen.
Partneralimentatie
3.45.
De vrouw verzoekt een door de man met ingang van 5 maart 2012 te betalen bijdrage in haar levensonderhoud van € 7.000,- per maand te bepalen, althans een bedrag dat juist wordt geacht. De man verzoekt te bepalen dat hij met ingang van 5 maart 2012 (de datum van ontbinding van het huwelijk) geen alimentatie is verschuldigd aan de vrouw en dat de vrouw wordt veroordeeld om aan hem terug te betalen hetgeen zij over de periode vanaf 5 maart 2012 aan voorlopige alimentatie heeft ontvangen. Subsidiair verzoekt de man de duur van de alimentatieverplichting te beperken tot de datum waarop de vrouw haar 65-jarige leeftijd bereikt, te weten 21 november 2016.
3.46.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Arnhem van 28 juni 2011 is (voorzover hier van belang) bepaald dat de man met ingang van 1 april 2011 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal betalen van € 2.730,- per maand. Deze bijdrage is met de beschikking van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2014 met ingang van 1 januari 2014 op nihil bepaald.
3.47.
De rechtbank ziet in het door partijen gestelde geen aanleiding om voor wat betreft de hoogte van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw tot een andere conclusie te komen dan waartoe de rechter in voorlopige voorzieningen is gekomen. Uit de door de man overgelegde stukken met betrekking tot zijn draagkracht over de periode vanaf 5 maart 2012, die door de vrouw niet, althans onvoldoende gemotiveerd, zijn betwist, blijkt dat zijn inkomen en zijn lasten tot 1 januari 2014 nagenoeg hetzelfde zijn gebleven als waarvan de rechtbank in voorlopige voorzieningen blijkens de beschikking van 28 juni 2011 vanuit ging. Dat de vrouw in de periode tussen 5 maart 2012 en 1 januari 2014 geen behoefte zou hebben gehad aan een maandelijkse uitkering tot haar levensonderhoud van € 2.730,- is door de man, in het licht van het door de vrouw gestelde, onvoldoende gemotiveerd betwist. Het verzoek van de man om te bepalen dat hij met ingang van 5 maart 2012 geen alimentatie is verschuldigd en haar te veroordelen tot terugbetaling wijst de rechtbank daarom af.
3.48.
Voorts zijn de financiële gegevens op grond waarvan de rechter in de gewijzigde voorlopige voorziening heeft geconcludeerd dat de man met ingang van 1 januari 2014 geen draagkracht meer heeft nagenoeg gelijk aan de gegevens waarvan de vrouw uitgaat. In die financiële omstandigheden is tot op heden geen substantiële wijziging gekomen, zodat de rechtbank van oordeel is dat de man vanaf 1 januari 2014 geen draagkracht heeft om in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien. De vrouw heeft er op gewezen dat de man over vermogen kan beschikken door de woning aan de [straat 4] te verkopen. Dit enkele feit zal echter naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer tot een relevante verhoging van de draagkracht van de man leiden, aangezien alsdan mogelijk voor de man een verplichting tot afstorting zal gaan ontstaan. Bovendien zullen partijen na afstorting van de pensioenverplichting financieel in zodanige vergelijkbare omstandigheden gaan verkeren, dat van een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw geen sprake meer kan zijn.
3.49.
De man is derhalve op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen verplicht om tot 1 januari 2014 een bedrag van € 2.730,- per maand te betalen als alimentatie aan de vrouw. Met ingang van 1 januari 2014 is de alimentatieverplichting op nihil gesteld. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om het verzoek van de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te bepalen af te wijzen.
BESLISSING:
De rechtbank:
- bepaalt dat uit hoofde van de financiële afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen, uit de verdeling van de eenvoudige gemeenschap (inboedel en auto’s), de vastgestelde vergoedingsrechten en de tot op heden vastgestelde gebruiksvergoeding partijen aan elkaar verschuldigd zijn:
  • De vrouw in verband met de inboedel en de auto’s een bedrag van € 1.250,- (zegge: twaalfhonderd en vijftig euro) aan de man;
  • De vrouw in verband met de gebruiksvergoeding tot 18 september 2015 een bedrag van € 66.183,46 (zegge: zesenzestigduizend honderd drieëntachtig euro en zesenveertig eurocent) aan de man;
  • De man in verband met het vergoedingsrecht woning [land] een bedrag van € 34.033,50 (zegge: vierendertigduizend vijfhonderd drieëndertig euro en vijftig eurocent) aan de vrouw;
  • De man uit hoofde van de periodieke verrekening een bedrag van € 86.625,- (zegge: zesentachtigduizend zeshonderdvijfentwintig) aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 januari 2012;
- veroordeelt de man terzake van de hiervoor bedoelde verschuldigde bedragen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 53.225,04 (zegge: drieënvijftigduizend tweehonderd vijfentwintig euro en vier eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag € 86.625,- uit periodieke verrekening met ingang van 1 januari 2012;
- gelast de wijze van de verdeling van de woning aan de [straat 1] te [plaats 1] aldus dat voortzetting van de verkoop van de woning wordt gelast, onder gehoudenheid van beide partijen om aan deze verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken;
- bepaalt dat de netto verkoopopbrengst dan wel het netto verkoopverlies (de opbrengst na aftrek van de hypotheekkosten, de verkoopkosten, het door de man geïnvesteerde bedrag van € 812.408,- en het door de vrouw geïnvesteerde bedrag van € 27.500,-) gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld;
- veroordeelt de vrouw met ingang van 18 september 2015 aan de man een gebruiksvergoeding te betalen van € 1.741,67 (zegge: duizend zevenhonderd eenenveertig euro en zevenenzestig eurocent) per maand, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, totdat de vrouw de woning metterwoon heeft verlaten;
- veroordeelt de man, mede in zijn hoedanigheid van directeur van De [bedrijf 1] om in het kader van de pensioenverevening onder een door de man aan te wijzen verzekeringsmaatschappij zorg te dragen voor afstorting van de koopsom die nodig is gelet op de pensioenaanspraken van de vrouw, met inachtneming van hetgeen onder 3.41 en 3.42 is overwogen, binnen dertig dagen na de overdracht van de woning aan de [straat 1] te [plaats 1] dan wel de woning aan de [straat 4] te [plaats 1] aan een derde, waarbij als uiterste datum geldt dertig dagen na overdracht van de woning die als eerste wordt verkocht en overdragen;
- stelt de kosten van de deskundige vast op € 11.549,79 (zegge: elfduizend vijfhonderdnegenenveertig euro en negenzeventig eurocent), inclusief BTW;
- veroordeelt de vrouw voor een bedrag van € 4.402,75 (zegge: vierduizend vierhonderd en twee euro en vijfenzeventig eurocent) in de kosten van de deskundige;
- veroordeelt de man voor een bedrag van € 7.147,04 (zegge: zevenduizend honderdzevenenveertig euro en vier eurocent) in de kosten van de deskundige;
- verklaart deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.G. de Geus, voorzitter en mr. J. Jonkers en mr. J. Kloosterhuis, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.E.D.M. Zijlmans, griffier, op 9 september 2015. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).