ECLI:NL:RBAMS:2015:5614

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2015
Publicatiedatum
28 augustus 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 6507 en AWB - 14_6569
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwplan in strijd met bestemmingsplan; overschrijding maximale bouwhoogte en belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor het realiseren van een kapverdieping op een pand in Amsterdam. De vergunninghouder had op 19 december 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd, die op 2 september 2014 door het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie Oost van de gemeente Amsterdam werd verleend, ondanks dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. Eisers, bewoners van de omliggende panden, stelden dat de kapverdieping de toegestane maximale bouwhoogte van 15 meter met 2,3 meter overschreed en dat dit negatieve gevolgen had voor hun uitzicht, privacy en lichtinval. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de bouwhoogte ruimtelijk inpasbaar was, mede gezien de oorspronkelijke architectonische bedoelingen. De rechtbank concludeerde dat de betrokken belangen in de belangenafweging door verweerder adequaat waren meegenomen en dat er geen strijd was met de beleidsregels. De rechtbank verklaarde de beroepen van eisers, met uitzondering van het beroep van één eiser, ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/6507 en 14/6569
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 augustus 2015 in de zaak tussen

1.[naam persoon 1] , [naam persoon 2] , [naam persoon 3] [naam persoon 4] , [naam persoon 5]

[naam persoon 6] , [naam persoon 7] [naam persoon 8] , [naam persoon 9] , [naam persoon 10]
[naam persoon 11] , [naam persoon 12] en [naam persoon 13]

2.[naam persoon 14] en [naam persoon 15] ,

allen te Amsterdam, eisers
en
het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie Oost van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. S.F.M. Heijsen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam persoon 16], te Amsterdam, vergunninghouder
(gemachtigde: mr. M.J. Smaling).
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het realiseren van een kapverdieping op de locatie [locatie 2] te Amsterdam.
Bij besluit van 2 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers sub 1 en eisers sub 2 hebben tegen het bestreden besluit afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen ter zitting van 26 maart 2015 gezamenlijk behandeld. [naam persoon 1] , [naam persoon 9] , [naam persoon 6] en [naam persoon 7] zijn verschenen. Eisers sub 2 zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om vergunninghouder in de gelegenheid te stellen op het door eisers sub 1 bij brief 19 maart 2015 overgelegde stuk van Erfgoedvereniging Heemschut te reageren en eisers sub 1 en eisers sub 2 de gelegenheid te bieden om op de reactie van verweerder van 25 maart 2015 en de nadere reactie van vergunninghouder te reageren. Na een nadere stukkenwisseling hebben partijen de rechtbank toestemming verleend om op grond van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
1.1.
Vergunninghouder is eigenaar van het pand [locatie 2] te Amsterdam (het pand), een orde 2-pand. Vergunninghouder heeft op 13 februari 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een dakopbouw op het pand. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 21 mei 2013 afgewezen.
1.2.
Op 12 september 2013 heeft vergunninghouder een aangepaste aanvraag ingediend voor het realiseren van een kapverdieping op het pand. De omgevingsvergunning ziet op de activiteiten het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, onder c, van de Wabo.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan vergunninghouder op basis van de aangepaste aanvraag een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een kapverdieping (conform authentieke detaillering) op het pand.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers sub 1 en eisers sub 2, ongegrond verklaard en ter motivering verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 12 augustus 2014. Verweerder heeft daaraan – kort samengevat – ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan maar dat daarvoor met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) en bij afweging van alle belangen in redelijkheid een omgevingsvergunning kan worden verleend.
1.5.
Eisers sub 1 hebben de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 14 oktober 2014 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
2. De rechtbank heeft de beroepen, gelet op de samenhang daarvan, gevoegd behandeld. Voor zover er specifieke gronden in de verschillende beroepen worden aangevoerd zal de rechtbank bij de bespreking daarvan expliciet het zaaknummer vermelden.
Ontvankelijkheid
3.1.
Op grond van artikel 6:13 van de Awb kan, voor zover hier van belang, geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift van eisers sub 1 van 30 januari 2014 tegen het primaire besluit niet (mede) namens [naam persoon 10] is ingediend. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep voor zover ingesteld door [naam persoon 10] , gelet op artikel 6:13 van de Awb, niet-ontvankelijk is.
Strijd met het bestemmingsplan
4.1.
Eisers sub 1 en eisers sub 2 voeren aan dat er geen sprake is van een afwijking van het bestemmingsplan met geringe planologische impact, een zogenoemd kruimelgeval. Eisers sub 2 voeren aan dat een kapverdieping niet onder de reikwijdte valt van artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de aanvraag niet tot kruimelgeval heeft bestempeld maar dat die aanduiding voortvloeit uit bijlage II bij het Bor.
4.2.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
4.3
Op grond van artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II bij het Bor.
4.4.
Op grond van artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor, komen voor verlening van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw.
4.5.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Oosterparkbuurt” (het bestemmingsplan). De gronden zijn op de plankaart aangewezen als bestemd voor ‘Wonen’. Uit artikel 18.2.1, onder b, van de planregels bij het bestemmingsplan volgt dat binnen de bestemming ‘Wonen’ gebouwen ten dienste van deze bestemming gebouwd mogen worden waarbij de maximum bouwhoogte, zoals aangeduid, niet mag worden overschreden. Uit de plankaart volgt dat de maximale bouwhoogte ter plaatse 15 meter bedraagt.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de kapverdieping de toegestane maximale bouwhoogte overschrijdt.
4.7.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de kapverdieping aangemerkt kan worden als een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw als bedoeld artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:812, die betrekking had op een kapconstructie over de gehele lengte en breedte van de bestaande woningen. De Afdeling overwoog in die uitspraak dat nu het ging om een uitbreiding met één bouwlaag artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor kon worden toegepast. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de hiervoor vermelde uitspraak, blijkt uit de tekst van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo verder niet dat is beoogd de toepassing van deze bevoegdheid te beperken tot planologisch ondergeschikte gevallen. Toepassing is uitsluitend beperkt tot de in artikel 4 van Bijlage II bij het Bor genoemde gevallen. Verweerder was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor de omgevingsvergunning te verlenen. Anders dan eisers sub 1 stellen bestond dan ook niet de noodzaak om het besluit aan de raad voor te leggen.
Strijd met de beleidsregels
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling behoort de beslissing om al dan niet af te wijken van een bestemmingsplan tot de bevoegdheden van verweerder, waarbij deze beleidsvrijheid heeft en de rechter die beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen, zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 31 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4771).
5.2.
Eisers voeren aan dat het bouwplan in strijd is met de door verweerder gehanteerde beleidsregels voor het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4, aanhef onder 4, van bijlage II bij het Bor. Gelet op de grotere ruimtelijke impact van de kapverdieping zou het in de lijn liggen om de criteria volgens welke niet aan het realiseren van een dakopbouw kan worden meegewerkt a fortiori te laten gelden voor bouwplannen met betrekking tot kapverdiepingen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het hier gaat om een kapverdieping en niet om een dakopbouw. De criteria voor een dakopbouw zijn daarom niet van toepassing. De beleidsregels houden niet in dat aanvragen voor categorieën gevallen die niet in de beleidsregels zijn opgenomen worden geweigerd. In die gevallen moet per individuele aanvraag bekeken worden of de aanvraag gehonoreerd kan worden. Orde 2 panden zijn panden met bepaalde architectonische kenmerken. Om die reden vindt er voor deze panden per aanvraag een individuele afweging plaats.
5.3.
Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
5.4.
In de nota “Beleidsregels buitenplanse afwijkingen omgevingsvergunning” van verweerder - vastgesteld in juni 2013 - is in paragraaf 1.4. ‘Veel voorkomende aanvragen’ het volgende opgenomen:
“Met deze beleidsregels worden voor deze veel voorkomende aanvragen in Oost voorwaarden vastgesteld. Doordat een bepaald type bouwplan regelmatig wordt aangevraagd, ontstaat een vaste lijn in de beoordeling van deze aanvragen. Deze vaste lijn maakt het mogelijk om voor dat type bouwplan een beleidsregel op te stellen. Hierdoor ontstaat meer eenduidigheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid voor burgers en een efficiënte beoordeling en afhandeling binnen Oost.(…)
Het voorstaande wil niet zeggen dat aanvragen voor categorieën van gevallen die niet in de voorliggende beleidsregels zijn opgenomen, worden geweigerd. In principe geldt de lijn uit de voorliggende beleidsregels. Mochten aanvragen niet passen in de beleidsregels dan wordt per aanvraag beoordeeld of het verzorgen van maatwerk, als uitzondering op de beleidsregels, wenselijk is.”
5.5.
In paragraaf 5.3. ‘Architectuur of cultuurhistorie’ is het volgende opgenomen:
“Orde 1 en orde 2 panden
Orde 1 en Orde 2 panden zijn panden met een ordewaardering, zoals bedoeld in de Welstandnota en de Nota’s Toekomst met geschiedenis 1 en 2. Monumenten vallen hieronder, omdat deze zijn aangemerkt in de Welstandsnota als orde 1 panden. Orde 1 en orde 2 panden hebben hun status verworven op basis van cultuurhistorische betekenis. Voor deze panden is de doelstelling het handhaven en herstellen van de oorspronkelijke elementen. Bij deze panden kan door een bouwplan met een beperkte, ruimtelijke impact een onevenredige inbreuk ontstaan op het cultuurhistorische karakter van de gebouwen. Om deze reden wordt voor deze panden per aanvraag bekeken of medewerking verlenen door middel van maatwerk gewenst is.”
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, nu geen sprake is van één van de in de beleidsregels genoemde categorieën van gevallen en het pand de aanduiding orde-2 pand heeft, uit de beleidsregels volgt dat aan de hand van de aanvraag dient te worden beoordeeld of medewerking door middel van maatwerk gewenst is. Het betoog van eisers dat verlening van de omgevingsvergunning niet in overeenstemming is met het beleid van verweerder slaagt dus niet.
Belangenafweging
6.1.
Eisers hebben verder aangevoerd dat er geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Volgens eisers heeft het bouwplan grote ruimtelijke impact. De hoogte van het pand, dat toch al het hoogste pand in het rijtje was, wordt circa 4,5 meter hoger dan de omliggende panden. De maximale bouwhoogte in het bestemmingsplan is bovendien pas kort geleden aangepast. Verder betekent het bouwplan een aanzienlijke vermindering van het uitzicht, komt de privacy van eisers in het geding en is er een vermindering van lichtinval en daglichttoetreding. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het uitgangspunt bij conserverende bestemmingsplannen als het onderhavige is, dat de bestaande toestand zoveel mogelijk in stand moet blijven. Dat betekent dat de niet gebruikte bouwhoogte in de planregels zoveel mogelijk moet worden teruggebracht naar de werkelijke situatie. Dat is de reden dat de maximale bouwhoogte in het bestemmingsplan van 17 meter in 2012 is teruggebracht naar 15 meter. Nu de maximale bouwhoogte nog maar korte tijd geleden 17 meter was en de kapverdieping voor het hele bouwproject [locatie 4] was voorzien, is afwijking van de maximale bouwhoogte verdedigbaar volgens verweerder. Volgens verweerder is er verder geen sprake van een zodanige beperking van het zicht dat in redelijkheid niet aan het bouwplan meegewerkt zou mogen worden. De afstand tussen eisers woningen en het pand is te groot om van enig nadeel op het punt van de overige door eisers genoemde aspecten te kunnen spreken.
6.2.
Het bouwplan overschrijdt de maximale bouwhoogte met 2,3 meter. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze overschrijding ruimtelijk inpasbaar is, mede gelet op de oorspronkelijke bedoelingen van de architect. Uit het bestreden besluit blijkt afdoende dat verweerder de betrokken belangen – zoals uitzicht, privacy, lichtinval, daglichttoetreding en woongenot – in de belangenafweging heeft betrokken. Gelet op de afstand van eisers woningen tot het pand, circa 25 meter, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de privacy van eisers niet in het geding is. De rechtbank is verder van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat het uitzicht van eisers op een onaanvaardbare wijze zou worden beperkt. Tot slot valt, gelet op de afstand van eisers woningen tot het pand en de ligging daarvan ten zuiden van het pand, niet in te zien dat het bouwplan dusdanig nadelige effecten heeft op de lichtinval en de daglichttoetreding in eisers woningen dat verweerder om die reden aan de belangen van eisers meer gewicht had moeten toekennen dan aan het belang van vergunninghouder bij het realiseren van extra woonruimte. Dat vergunninghouder niet zelf in de wooneenheden in de kapverdieping gaat wonen is daarbij niet relevant.
Strijd met de redelijke eisen van welstand
7.1.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, voor zover hier van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel l2a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning desalniettemin moet worden verleend.
7.2.
Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van het Bor vragen burgemeester en wethouders met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo, advies aan de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester, tenzij er voor het desbetreffende bouwwerk geen redelijke eisen van welstand gelden of bij voorbaat vaststaat dat de omgevingsvergunning reeds op een andere grond moet worden geweigerd.
7.3.
Op grond van artikel 12a, eerste lid onder a, van de Woningwet stelt de gemeenteraad een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die het bevoegd gezag toepast bij de beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkelingen daarvan, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
7.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het besluit om de omgevingsvergunning te verlenen heeft gebaseerd op een positief advies van de Afdeling ruimtelijk ordening en een positief advies van de Commissie voor Welstand en monumenten (CWM).
7.5.
Eisers sub 1 en eisers sub 2 voeren aan dat verweerder het welstandsadvies niet zonder nadere toelichting mocht overnemen, nu er diverse gebreken aan kleefden. Zo is het advies gebaseerd op onjuiste feitelijke informatie (onder andere de archieftekening) en zijn alle aanvragen voor uitbouwen op de daken op deze huizenrij de afgelopen jaren structureel afgewezen, terwijl de criteria niet zijn veranderd. Eisers hebben verwezen naar de welstandsnota “De Schoonheid van Amsterdam Digitaal” (de welstandnota) waarin staat dat de CWM adviseert over zowel de architectonische kwaliteit als de inpassing van een plan in de omgeving. Tot slot stellen eisers sub 1 zich op het standpunt dat de stedenbouwkundige van het stadsdeel geen objectief orgaan is en verweerder dus in feite een advies aan zichzelf uitbrengt. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het advies van de CWM van 6 november 2013, op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de criteria in de welstandsnota. Volgens verweerder wordt op grond van deze nieuwe welstandsnota de beoordeling van de stedenbouwkundige samenhang en kwaliteit overgelaten aan de stedenbouwkundige van het stadsdeel en kijkt de CWM nu voornamelijk naar de architectonische aansluiting. Daarnaast geldt dat in het archief een tekening is gevonden van architect [naam persoon 17] waaruit blijkt dat hij voor de panden aan [locatie 1] een kapverdieping heeft ontworpen. Het maken van een kap op het pand, conform de oorspronkelijke bedoeling van [naam persoon 17] is een ingreep die in het restauratieve beleid past.
7.6.
Uit paragraaf 5.3 van de welstandsnota, waarderingskaarten en ordepanden, volgt, voor zover relevant, dat orde-2 panden monumentwaardige bouwwerken zijn met nadrukkelijke architectonische verbijzondering en bouwwerken met een bijzondere cultuurhistorische betekenis. Voor de aanpak van gevels en kap grenzend aan openbaar gebied geldt als uitgangspunt het handhaven en herstellen van de oorspronkelijke elementen in vorm, maat, materiaal, detaillering, verhouding en kleur.
7.7.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:322) volgt dat een bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien een belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
7.8.
De rechtbank dient te beoordelen of het welstandsadvies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet – of niet zonder meer – aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
7.9.
De rechtbank stelt vast dat eisers geen contra-expertise hebben overgelegd. De brief van Erfgoedvereniging Heemschut van 18 maart 2015 valt niet als zodanig aan te merken, naar eisers sub 1 ook hebben bevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. De rechtbank ziet geen aanleiding om eisers te volgen in hun stelling dat de archieftekening uit 1895 van architect [naam persoon 17] betrekking heeft op een ander pand. Op de tekening is immers duidelijk vermeld dat deze tekening ziet op het pand [locatie 3] . Nu dit pand een zusterpand is van het onderhavige pand, is het aannemelijk dat de kapverdieping op de archieftekening bedoeld was voor alle hogere gebouwen uit het rijtje woningen met een plat dak. Eisers hebben verweerders stelling dat [naam persoon 17] al zijn ontwerpen bij voorkeur van een kaplaag voorzag niet weersproken. Gelet daarop heeft de CWM daaraan waarde kunnen hechten bij de totstandkoming van haar advies aan verweerder. Weliswaar wordt in dat advies niet specifiek ingegaan op de verhouding van het bouwplan tot de omgeving, maar de CWM heeft positief geadviseerd en daarmee blijkbaar het bouwplan welstandelijk inpasbaar geacht. Eisers hebben hun stelling dat dat niet het geval is zoals hiervoor is overwogen niet met een deskundig tegenadvies onderbouwd. Het betoog van eisers slaagt daarom niet.
8. De beroepen zijn, met uitzondering van het beroep van [naam persoon 10] (zie overweging 3.2), ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep van [naam persoon 10] niet-ontvankelijk;
  • verklaart de overige beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, en mr. J.W. Vriethoff en mr. A.M. van der Linden-Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.