Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.[eiser 1] ,
[eiser 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 11 maart 2015, waarin een comparitie van partijen is gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van 15 juni 2015, met de daarin genoemde stukken,
- de reactie van ABN Leven naar aanleiding van het proces-verbaal,
- de reactie van ABN Bank naar aanleiding van het proces-verbaal,
- de reactie van [eiser 1 en 2 samen] naar aanleiding van het proces-verbaal.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
[eiser 1 en 2 samen] - ABN Leven
gelijkmatig dalende risicoverzekering[…]
Verzekerd kapitaal bij aanvang: EUR 200.000,--”. Het polisblad vermeldt: “
Verzekerd bedrag: EUR 200.000,00 ineens uit te keren en vervolgens op iedere polisverjaardag dalend volgens het schema zoals vermeld op polisbijlage 1”. Ook het polisblad vermeldt een uitkering die “
dalend” is. Dit terwijl – bij de uitleg zoals [eiser 1 en 2 samen] die voorstaat – weliswaar het bedrag dat jaarlijks wordt uitgekeerd ieder jaar lager wordt (van € 200.000,00 naar € 187.500,00, naar € 175.000,00, etc.) maar het totale bedrag dat door ABN Leven wordt uitgekeerd ieder jaar dat wordt uitgekeerd hoger wordt, namelijk vermeerderd met het uitgekeerde bedrag (€ 200.000,00 plus € 187.500,00 plus € 175.000,00 etc.). Dit zou tot gevolg hebben – de uitleg van [eiser 1 en 2 samen] nog altijd volgend – dat (bij overlijden vóór 1 december 2025) de totale uitkering (ruim) hoger dan het bedrag van € 200.000,00 zou zijn, terwijl het verzekerd kapitaal van de dalende risicoverzekering volgens het aanvraagformulier bij aanvang € 200.000,00 bedraagt. De rechtbank acht het relatief geringe onderscheid in maandpremie tussen de twee verzekeringen die [eiser 1 en 2 samen] heeft afgesloten van belang. Waar een gegarandeerd vast bedrag van € 100.000,00 resulteerde in een premie van € 49,83 per maand, mocht [eiser 1 en 2 samen] niet redelijkerwijs begrijpen dat de risicoverzekering met verder vergelijkbare uitgangspunten (hetzelfde risico, dezelfde looptijd) met een maandpremie van – afgerond – € 63,00 niet alleen een vaste eenmalige uitkering van € 200.000,00 garandeerde, maar ook – bijvoorbeeld bij overlijden tussen 1 december 2014 en 1 december 2015 – daarnaast nog eens in de loop van de jaren in totaal € 1.025.000,00 zou uitkeren. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien in 2009 een verzekering voorhanden was die – ongeacht het uitkeringsmechanisme – voor een vergelijkbare maandpremie een dalende uitkering zou bieden die in zijn totale omvang vergelijkbaar is met de volgens [eiser 1 en 2 samen] uit hoofde van de afgesloten verzekering uit te keren bedragen. Dat is door [eiser 1] evenwel niet voldoende onderbouwd gesteld. De verzekeringen waarnaar [eiser 1 en 2 samen] verwijst, zien immers niet op in 2009 verkrijgbare verzekeringen en hebben bovendien een maandpremie van minstens € 122,06, hetgeen bijna twee keer zoveel is als de premie van de tussen partijen gesloten verzekering. Bij dit alles komt dat artikel 3.1. AVR-0907 bepaalt dat de hoogte van de uitkering wordt bepaald door het verzekerde kapitaal op de datum van overlijden en dat de verzekering na overlijden eindigt. Dat strookt met een eenmalige uitkering corresponderend met het in de polisbijlage 1 opgenomen bedrag, en laat zich minder rijmen met de door [eiser 1 en 2 samen] voorgestane vervolguitkeringen. Tot slot weegt de rechtbank mee dat [eiser 1 en 2 samen] – in de relatie tot ABN Leven – is bijgestaan door een deskundige tussenpersoon.
en vervolgens” om aan te geven dat het om een jaarlijkse uitkering zou gaan naast een eenmalige vaste uitkering van € 200.000,00. Ondanks de strikt taalkundige mogelijkheid van een uitleg van de omschrijving van de uitkering op het polisblad op de wijze zoals [eiser 1 en 2 samen] bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding om het beding zo uit te leggen als [eiser 1 en 2 samen] voorstaat. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval het beding voldoende duidelijk en begrijpelijk is. Twijfel (in de zin van artikel 6:238 BW en de richtlijn) over de betekenis van het beding is er niet. Uit artikel 6:238 lid 2 BW en de richtlijn volgt derhalve niet de verplichting om het beding zonder meer zo uit te leggen op de wijze zoals [eiser 1 en 2 samen] dat doet.
€ 904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
€ 904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)