ECLI:NL:RBAMS:2015:4096

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
13-710003-10
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake mensenhandel en deelneming aan een criminele organisatie

Op 30 juni 2015 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel en deelneming aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 38 maanden. De zaak betrof de uitbuiting van een vrouw, waarbij de verdachte haar door geweld en misleiding heeft gedwongen tot prostitutie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 oktober 2004 tot 1 januari 2005 en van 1 januari 2005 tot 13 maart 2005 mensenhandel heeft gepleegd. Daarnaast heeft de verdachte deelgenomen aan een criminele organisatie die zich richtte op mensenhandel, valsheid in geschrifte en gewoontewitwassen van 1 januari 2004 tot en met 20 april 2010. De rechtbank heeft overwogen dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure, wat heeft geleid tot een strafkorting van 20%. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding bevestigd en de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging vastgesteld. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en de bewijsvoering zorgvuldig gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte schuldig is aan de ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/710003-10 (Promis)
Datum uitspraak: 30 juni 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1981] ,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[GBA-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 21, 26 en 28 mei 2015 en 1 en 2 juni 2015. Het onderzoek is gesloten ter terechtzitting van 16 juni 2015.
De zaak is voor wat betreft het onder 3 ten laste gelegde feit deels gelijktijdig – maar niet gevoegd – behandeld met de zaken tegen medeverdachten [medeverdachte 1] (13/710004-10) en [medeverdachte 2] (13/710005-10) en [medeverdachte 3] (13/710006-10).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie,
mrs. J.F. de Boer en M. Kappeyne van de Coppello, en van wat verdachte en zijn raadslieden, mrs. C.H. Zuur en J.L.F. Groenhuijsen, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is na toewijzing van de vordering wijziging tenlastelegging – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
  • mensenhandel ten aanzien van [persoon 1] in de periodes van 1 oktober 2004 tot 1 januari 2005 (feit 1) en van 1 januari 2005 tot en met 13 maart 2005 (feit 2);
  • deelneming aan een criminele organisatie bestaande uit verdachte en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] , welke organisatie het oogmerk had op het plegen van de misdrijven mensenhandel, valsheid in geschrifte en (gewoonte)witwassen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 20 april 2010.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1
Geldigheid van de dagvaarding
Beslissing van de rechtbank ter terechtzitting van 21 mei 2015
Na toewijzing van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van
21 mei 2015 is aan verdachte ten aanzien van de onder 3 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie onder meer ten laste gelegd dat die organisatie het oogmerk had op het plegen van
mensenhandel, als bedoeld in artikel 250a (oud) Wetboek van Strafrecht en/of 273a (oud) Wetboek van Strafrecht en/of artikel 273f Wetboek van Strafrecht, bestaande die mensenhandel uit (onder meer)
o
het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van vrouwen (te weten (onder meer): [persoon 2] en/of [persoon 3] en/of [persoon 4] en/of [persoon 5] ), werkzaam (geweest) in de werkkamers van kamerverhuurbedrijf ‘ [kamerverhuurbedrijf 1] ’ en/of
o
het met gebruikmaking van (dwang)middelen vrouwen (te weten (onder meer): [persoon 2] en/of [persoon 3] en/of [persoon 4] en/of [persoon 5] ), werkzaam (geweest) in de werkkamers van kamerverhuurbedrijf ‘ [kamerverhuurbedrijf 1] ’, dwingen en/of bewegen een of meer deelnemers aan de organisatie te bevoordelen uit de opbrengst van seksuele handelingen van die anderen met of voor een derde.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 21 mei 2015 – naar aanleiding van het daartoe gevoerde verweer en anders dan het standpunt van de officieren van justitie – ten aanzien van voormeld onderdeel van het onder 3 ten laste gelegde de woorden ‘onder meer’ welke twee keer vooraf gingen aan de vier met name genoemde vrouwen nietig verklaard. Met de woorden ‘onder meer’ doelt het openbaar ministerie op vrouwen (werkzaam (geweest) in werkkamers van [kamerverhuurbedrijf 1] ) die niet nader in de tenlastelegging zijn aangeduid. Gelet op het grote aantal prostituees dat in het dossier figureert, was het openbaar ministerie er in de ogen van de rechtbank toe gehouden in de tenlastelegging te benoemen ten aanzien van welke vrouwen uitbuitingshandelingen zouden zijn verricht. Hierbij overweegt de rechtbank dat het openbaar ministerie kennelijk doelt op daadwerkelijk door de organisatie gepleegde misdrijven nu de gestelde misdrijven valsheid in geschrift en witwassen – in tegenstelling tot de mensenhandel – aldus zijn geconcretiseerd. Daarmee is voldoende duidelijk waarvan verdachte als deelnemer aan een criminele organisatie wordt beschuldigd, mensenhandel van de vier genoemde vrouwen. Mede gelet daarop hoefde niet nader te worden gespecificeerd van welke uitbuitingsvormen, naast de twee genoemde vormen, sprake is geweest. Het verweer dat de woorden ‘onder meer’ voorafgaand aan de genoemde uitbuitingsvormen nietig dient te worden verklaard, heeft de rechtbank daarom ter terechtzitting verworpen.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding bij vonnis
De dagvaarding is (voor het overige) geldig.
3.2
Bevoegdheid van de rechtbank
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
3.3
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman van verdachte heeft primair gepleit voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van verdachte ter zake de deelneming aan de criminele organisatie omdat, kort gezegd, sprake is van een door tunnelvisie gemankeerd onderzoek, nu:
  • het relaas geen objectieve weergave is van de bevindingen zoals die blijken uit de processen-verbaal en de weergave van tapgesprekken is voorzien van conclusies van het onderzoeksteam;
  • aan de verklaring van getuige [persoon 1] afgelegd op 16 december 2009 en/of op 11 januari 2011 gebreken kleven;
  • uit verklaringen die getuigen hebben afgelegd bij de rechter-commissaris blijkt dat de processen-verbaal van de politie geen juiste weergave zijn van hetgeen de getuigen daar hebben gezegd en van hetgeen de verbalisanten de getuigen hebben voorgehouden alsmede dat de getuigen door de politie zijn beïnvloed, onder meer doordat het onderzoeksteam ook buiten de verhoren met bepaalde getuigen contact heeft onderhouden, zonder daarvan melding te maken in het proces-verbaal.
Volgens de raadsman is met het onderzoek sprake van een onherstelbare inbreuk op de beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte en aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak te kort is gedaan.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Voorop moet worden gesteld dat, wanneer, in een geval als het onderhavige, verdenkingen van een strafbaar feit zijn gerezen, de politie onder leiding van de officier van justitie een strafrechtelijk onderzoek kan starten dat er op is gericht bewijs voor die verdenking te vergaren. Van belang daarbij is onder meer dat tijdens het strafrechtelijk onderzoek door het onderzoeksteam niet alleen bevestiging wordt gezocht voor de eerder gerezen verdenking, maar ook oog wordt gehouden voor alternatieve scenario’s en ontlastend materiaal. Ook is van belang dat al die bevindingen blijken uit het proces-verbaal en op zodanige wijze zijn gerelateerd dat vermoedens of conclusies niet voor (objectieve) onderzoeksbevindingen kunnen worden aangezien.
Vastgesteld kan worden dat zowel het proces-verbaal van relaas als de weergave van de tapgesprekken conclusies en/of vermoedens bevatten van één of meer leden van het onderzoeksteam. Anders dan de verdediging heeft gesteld is de rechtbank van oordeel dat daarmee in dit geval geen inbreuk wordt gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Niet kan worden gezegd dat deze conclusies of vermoedens zijn gepresenteerd als (objectieve) onderzoeksbevindingen die de lezer van het proces-verbaal, waaronder de rechtbank, op het verkeerde been zouden kunnen zetten. De rechtbank wijst er op dat daar waar weergegeven tapgesprekken zijn voorzien van commentaar van het onderzoeksteam, dat commentaar in rood is weergegeven. Ook uit de bewoordingen van het relaas blijkt afdoende dat het gaat om vermoedens of conclusies van een of meer leden van het onderzoeksteam naar aanleiding van de objectieve bevindingen of de verhoren van verdachten en getuigen. Daarbij merkt de rechtbank nog - ten overvloede - op dat voor zover de tenlastegelegde feiten bewezen worden verklaard, daartoe wettige bewijsmiddelen zullen worden gebezigd en geen conclusies of vermoedens van het onderzoeksteam.
Voorts kan worden vastgesteld dat in het proces-verbaal van de verklaring van getuige [persoon 1] , afgelegd op 16 december 2009 in onderhavig onderzoek, passages voorkomen die overeenkomen met delen uit het proces-verbaal van de verklaring van [persoon 1] op 12 februari 2009, die zij als getuige heeft afgelegd in een ander strafrechtelijk onderzoek. Afgezien van het feit dat omwille van de volledigheid en zorgvuldigheid uit het proces-verbaal van 16 december 2009 had moeten blijken dat de getuige bepaalde passages uit een andere verklaring waren voorgehouden met de vraag of zij bij die verklaring blijft, bestaat er geen geschreven of ongeschreven rechtsregel die zich verzet tegen deze werkwijze. Nu bovendien de verdediging in de gelegenheid is geweest deze getuige bij rechter-commissaris te ondervragen en zodoende de betrouwbaarheid van haar verklaring te toetsen, kan niet worden gezegd dat de verdachte hierdoor in zijn verdediging is geschaad. De stelling dat de dagtekening van één van de verklaringen van [persoon 1] niet juist is, is niet aannemelijk geworden.
Ook kan worden vastgesteld dat de verklaringen van verschillende getuigen afgelegd bij de rechter-commissaris op sommige punten afwijken van de verklaringen die de getuigen blijkens desbetreffend proces-verbaal hebben afgelegd bij de politie. Daarbij valt op dat de verklaringen van de getuigen bij de rechter-commissaris in het algemeen minder belastend voor verdachte zijn dan de verklaringen van de getuigen bij de politie.
Voor zover verdachte en zijn raadslieden van mening zijn dat die verschillen voortkomen uit gebreken die kleven aan de wijze van verhoor door de politie, alsmede aan de processen-verbaal van de verklaringen van die getuigen, waardoor verdachte in zijn verdediging is geschaad, is de rechtbank - daargelaten de vraag of van dergelijke gebreken sprake is - van oordeel dat het niet gaat om onherstelbare gebreken. De door de verdediging in dit verband genoemde getuigen zijn immers allen nader gehoord bij de rechter-commissaris, zodat de raadslieden van verdachte de gelegenheid hebben gehad de betrouwbaarheid van de verklaring die is afgelegd bij de politie, te toetsen.
Gelet op de verschillen, die ook de rechtbank heeft geconstateerd, tussen de verklaringen van de getuigen afgelegd bij de politie en de verklaringen van diezelfde getuigen afgelegd bij de rechter-commissaris, zal de rechtbank bij de beoordeling van de beschuldiging dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met name de verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris in beschouwing nemen. De rechtbank zal overigens alleen gebruik maken van deze verklaringen voor zover deze steun vinden in de verklaringen van de overige getuigen of verdachten dan wel andere bewijsmiddelen in het dossier.
Tot slot overweegt de rechtbank dat noch voor de stelling van de verdediging dat de verschillen voortkomen uit ongeoorloofde verhoormethoden en onjuiste verslaglegging, noch voor de stelling van de officier van justitie dat verdachte de desbetreffende getuigen heeft beïnvloed, voldoende aanwijzingen zijn.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat het verweer dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte, niet kan slagen.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
3.4
Schorsing van de vervolging.
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie is voor wat betreft de bewezenverklaring tot de volgende conclusies gekomen, welke in het schriftelijk requisitoir uitvoerig zijn onderbouwd.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde kan worden bewezen: in de periode van 1 oktober 2004 tot 1 januari 2005 in Amsterdam/Zaandam het door geweld of dreiging met geweld en feitelijkheden dwingen en door misbruik van overwicht en misleiding bewegen van [persoon 1] tot prostitutie en het opzettelijk voordeel trekken uit haar uitbuiting en het met die middelen [persoon 1] dwingen en bewegen hem te bevoordelen.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde kan worden bewezen: in de periode van 1 januari 2005 tot en met 13 maart 2005 in Amsterdam/Zaandam het door dwang, geweld en feitelijkheden, dreiging met geweld en feitelijkheden, misleiding, misbruik van overwicht en kwetsbare positie werven, vervoeren en huisvesten van [persoon 1] met het oogmerk van uitbuiting van die [persoon 1] , het met die middelen dwingen en bewegen van die [persoon 1] zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid (prostitutie), het opzettelijk voordeel trekken uit haar uitbuiting en tot slot het die [persoon 1] met middelen dwingen en bewegen hem te bevoordelen.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde kan worden bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie in de periode van 1 januari 2004 tot en met 20 april 2010 in Amsterdam en Zaandam, welke organisatie werd gevormd door de vier in de tenlastelegging genoemde verdachten en het oogmerk had op mensenhandel, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. Met betrekking tot mensenhandel kan meer specifiek worden bewezen: mensenhandel als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, bestaande die mensenhandel uit (onder meer) het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van [persoon 2] , [persoon 2] , [persoon 2] en [persoon 2] , werkzaam (geweest) in de werkkamers van kamerverhuurbedrijf ' [kamerverhuurbedrijf 1] ’ en het met gebruikmaking van (dwang)middelen [persoon 2] , [persoon 2] , [persoon 2] en [persoon 2] , werkzaam (geweest) in de werkkamers van kamerverhuurbedrijf ‘ [kamerverhuurbedrijf 1] ’, dwingen en bewegen een of meer deelnemers aan de organisatie te bevoordelen uit de opbrengst van seksuele handelingen van die anderen met of voor een derde.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, onder verwijzing naar de in het kader van het ontvankelijkheidsverweer aangevoerde incidenten in het politieonderzoek, subsidiair bepleit dat de aangifte van [persoon 1] en de politieverklaringen van [persoon 2] , [persoon 2] , [persoon 2] , [persoon 6] , [persoon 7] , [persoon 8] en [persoon 9] van het bewijs moeten worden uitgesloten om een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te garanderen en meer subsidiair bepleit dat voornoemde verklaringen van het bewijs niet voor het bewijs mogen worden gebezigd, omdat deze onbetrouwbaar zijn. Aan het meer subsidiaire verweer heeft de verdediging toegevoegd dat ook de verklaringen van horen zeggen onbetrouwbaar zijn en daarom van het bewijs moeten worden uitgesloten.
De verdediging verzoekt de rechtbank verdachte van de onder 1 en 2 ten laste gelegde mensenhandel tegen [persoon 1] vrij te spreken, omdat de verklaringen van [persoon 1] onbetrouwbaar zijn, er onvoldoende betrouwbaar steunbewijs is en er verschillende verklaringen zijn die de lezing van [persoon 1] tegenspreken.
De verdediging verzoekt de rechtbank verdachte ook vrij te spreken van de onder 3 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie, omdat er onvoldoende bewijs is voor een organisatie, voor een bijdrage door verdachte daaraan en voor opzet van verdachte op de door de vermeende organisatie beoogde misdrijven. Verder heeft de verdediging opgemerkt dat voor zover feitelijke gedragingen aan verdachte kunnen worden toegeschreven, deze een verklaring vinden in zijn centrale positie in de [naam 1] als barman.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Gedeeltelijke vrijspraak
Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat niet alle ten laste gelegde feitelijke gedragingen kunnen worden bewezen. Zo kan niet al het feitelijk omschreven (bedreigen met) geweld worden bewezen. Evenmin kan worden bewezen dat verdachte [persoon 1] heeft gedwongen een tatoeage met zijn naam te laten zetten en dat hij de rechtszaak over de voogdij van haar dochter heeft gefrustreerd. Hiertoe is redengevend dat de verklaringen van [persoon 1] ten aanzien van voormelde feitelijke gedragingen onvoldoende ondersteuning vinden in andere bewijsmiddelen.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank verdachte vrijspreken van voormelde feitelijke gedragingen.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De rechtbank zal verdachte vrijspreken ten aanzien van deelneming aan een criminele organisatie met betrekking tot het oogmerk op het plegen van mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, onder 9 van het Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verdachte of zijn medeverdachten dwangmiddelen hebben toegepast als bedoeld in artikel 273f, lid 1, onder 9, Sr.
De rechtbank zal verdachte ook vrijspreken ten aanzien van deelneming aan een criminele organisatie met betrekking tot het oogmerk op het plegen van valsheid in geschrifte ten aanzien van kamerverhuurbedrijf [kamerverhuurbedrijf] , omdat het dossier daartoe onvoldoende aanknopingspunten biedt.
4.3.2
Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte,
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde,
in de periode van 1 oktober 2004 tot 1 januari 2005 te Amsterdam en/of Zaandam, een ander, te weten [persoon 1] , door geweld of bedreiging met geweld heeft gedwongen dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit seksuele handelingen van die [persoon 1]
met of voor een derde tegen betaling, terwijl verdachte wist dat die [persoon 1] door geweld of bedreiging met geweld werd gedwongen dan wel misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of door misleiding werd bewogen zich beschikbaar te stellen tot het plegen van die handelingen,
en
die [persoon 1] door geweld en bedreiging met geweld heeft gedwongen dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en door misleiding heeft bewogen hem, verdachte, uit de opbrengst van haar, [persoon 1] ’, seksuele handelingen met of voor een derde te bevoordelen,
immers heeft/is hij, verdachte onder meer
  • een (seksuele) relatie met die [persoon 1] aangegaan en onderhouden en
  • die [persoon 1] onderdak verschaft en
  • die [persoon 1] verteld schulden te hebben en vervolgens die [persoon 1] ervan overtuigd de inkomsten uit haar prostitutiewerkzaamheden aan hem, verdachte, af te staan en
  • (gebruikmakend van haar gevoelens voor hem, verdachte) die [persoon 1] ertoe aangezet prostitutiewerkzaamheden te gaan en blijven verrichten en die [persoon 1] bewogen haar inkomsten van die prostitutiewerkzaamheden aan hem, verdachte, af te geven en/of haar inkomsten voor hem, verdachte, in haar woning achter te laten, en
  • terwijl die [persoon 1] prostitutiewerkzaamheden verrichtte die [persoon 1] verantwoording af laten leggen over hoeveel zij reeds had verdiend en/of hoeveel klanten zij had gehad en
  • een groot deel van de verdiensten uit de verrichtte prostitutiewerkzaamheden door die [persoon 1] laten afstaan en
  • die [persoon 1] geslagen.
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde,
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 13 maart 2005 te Amsterdam en/of Zaandam
een ander genaamd [persoon 1] door geweld en/of dreiging met geweld en/of door misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft vervoerd, overgebracht en gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting van die [persoon 1] ,
en
die [persoon 1] met de voornoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid (te weten: prostitutiewerkzaamheden)
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [persoon 1] ,
en
die [persoon 1] met de voornoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [persoon 1] met of voor een derde,
immers heeft/is hij, verdachte
  • een (seksuele) relatie met die [persoon 1] aangegaan en onderhouden en
  • die [persoon 1] onderdak verschaft en
  • die [persoon 1] verteld schulden te hebben en vervolgens die [persoon 1] ervan overtuigd de inkomsten uit haar prostitutiewerkzaamheden aan hem, verdachte, af te staan en
  • (gebruikmakend van haar gevoelens voor hem, verdachte) die [persoon 1] aangezet tot het (blijven) verrichten van prostitutiewerkzaamheden en die [persoon 1] bewogen haar inkomsten van die prostitutiewerkzaamheden aan hem, verdachte, af te geven en/of haar inkomsten voor hem, verdachte, in haar woning achter te laten, en
  • terwijl die [persoon 1] prostitutiewerkzaamheden verrichtte die [persoon 1] verantwoording af laten leggen over hoeveel zij reeds had verdiend en/of hoeveel klanten zij had gehad en
  • een groot deel van de verdiensten uit de verrichtte prostitutiewerkzaamheden door die [persoon 1] laten afstaan en
  • die [persoon 1] geslagen.
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde,
in de periode van 1 januari 2004 tot en met 9 maart 2010 te Amsterdam en/of Zaandam, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie welke werd gevormd door hem,
verdachte, en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven,
namelijk
-
mensenhandel, als bedoeld in artikel 273f Wetboek van Strafrecht, bestaande die mensenhandel uit
o
het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van vrouwen, te weten: [persoon 2] en [persoon 3] en [persoon 4] en [persoon 5] , werkzaam in de werkkamers van kamerverhuurbedrijf ‘ [kamerverhuurbedrijf 1] ’ en
-
valsheid in geschrifte, als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij die valsheid bestond uit het valselijk opmaken van geschriften die betrekking hadden op de exploitatie van en/of vergunningen voor kamerverhuurbedrijf ' [kamerverhuurbedrijf 1] ’ te weten:
o
de ‘aanvraag vergunningen horecabedrijf /prostitutiebeleid’ op naam van [medeverdachte 3] betreffende de percelen [adres 1] d.d. 6 december 2006 en
o
de inschrijving bij de Kamer van Koophandel met ingang van 18 september 2009, waarmee de rechtsvorm van Kamerverhuur [kamerverhuurbedrijf 1] van een eenmanszaak naar een Vennootschap onder Firma (met vennoten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] ) werd omgezet en
o
de inschrijving bij de Kamer van Koophandel met ingang van 19 september 2009, waarmee de rechtsvorm van Kamerverhuur [kamerverhuurbedrijf 1] van een Vennootschap onder Firma (met vennoten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] ) werd omgezet naar een eenmanszaak, waarbij [medeverdachte 2] werd geregistreerd als eigenaar en
o
de inschrijving (met terugwerkende kracht) bij de Kamer van Koophandel met ingang van 19 september 2009, waarmee als eigenaar van Kamerverhuur [kamerverhuurbedrijf 1] [medeverdachte 3] werd geregistreerd en
o
de jaarrekening van ‘ [kamerverhuurbedrijf 1] ’ over het jaar 2009 en
o
de ‘aanvullende aanvraagformulieren Natuurlijke Personen voor de prostitutiebranche (inclusief Bibob-vragen)’ op naam van [medeverdachte 2] betreffende de percelen [adres 1] d.d. 10 januari 2010 en
o
de overeenkomst “Overdracht onderneming [kamerverhuurbedrijf 1] ” d.d. 20 januari 2010 en
-
gewoonte witwassen, als bedoeld in artikel 420bis/ter van het Wetboek van Strafrecht, immers hebben hij, verdachte en/of zijn mededaders geldbedragen, te weten huurbedragen ten behoeve van de werkkamers van kamerverhuurbedrijf ‘ [kamerverhuurbedrijf 1] ’ verworven en voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte en zijn mededaders wisten dat deze geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
4.3.3
Nadere bewijsoverwegingen
4.3.3.1 Ten aanzien van de verweren strekkende tot bewijsuitsluiting
De rechtbank ziet geen aanleiding de door de verdediging genoemde verklaringen uit te sluiten van het bewijs.
De door de verdediging aangevoerde onregelmatigheden bij (de verslaglegging van) de politieverhoren zijn reeds besproken in het kader van het (grotendeels) op dezelfde grondslag gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer. Gelet op hetgeen de rechtbank in dat kader heeft overwogen, bestaat evenmin aanleiding tot uitsluiting van het bewijs van de door de verdediging genoemde politieverklaringen op voormelde grondslag.
Voor categoriale uitsluiting van het bewijs van verklaringen van horen zeggen ziet de rechtbank, anders dan de verdediging, evenmin aanleiding aangezien geen enkele rechtsregel zich tegen het gebruik daarvan verzet.
Ten aanzien van het gebruik van deze verklaringen zal de rechtbank de vereiste behoedzaamheid in acht nemen.
4.3.3.2 Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
Betrouwbaarheid verklaringen [persoon 1]
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid zorgvuldig moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen in strafzaken. Met name in mensenhandelzaken is behoedzaamheid op zijn plaats. De betrouwbaarheid van belastende verklaringen van vermeende slachtoffers in mensenhandelzaken kan onder druk staan vanwege wraakgevoelens of het vooruitzicht op andere voorzieningen als onderdak en hulp bij de opvang van eventuele kinderen. Ook kan de betrouwbaarheid van ontlastende verklaringen van vermeende slachtoffers negatief beïnvloed worden door angst, gevoelens van loyaliteit of vanwege het hanteren van andere normen en waarden dan die welke ten grondslag liggen aan de strafwetgeving over mensenhandel.
Anders dan de verdediging en met de officieren van justitie acht de rechtbank de verklaring van [persoon 1] die zij in haar aangifte van 16 december 2009 en bij de rechter-commissaris op 31 mei 2011 heeft afgelegd, betrouwbaar. [persoon 1] verklaart immers in de kern consistent over de gebeurtenissen waarbij verdachte betrokken was en haar verklaring wordt op relevante onderdelen in voldoende mate ondersteund door andere bewijsmiddelen. De rechtbank zal de verklaring van [persoon 1] voor het bewijs gebruiken voor zover deze, wat inhoud en consistentie betreft, passen in het geheel van de afgelegde verklaringen en de overige bewijsmiddelen. Daarbij zal de rechtbank de geldende bewijsregels in acht nemen evenals de behoedzaamheid die in dit soort zaken past.
De door raadsman aangevoerde inconsistenties in de verklaringen van [persoon 1] over andere perioden in haar leven en andere personen waarmee zij te maken heeft gehad, maken niet dat de verklaring die zij omtrent verdachte heeft afgelegd als onbetrouwbaar terzijde zou moeten worden geschoven.
De uitoefening van dwang
Verdachte wordt verweten dat hij dwang heeft uitgeoefend. De tenlastelegging omschrijft waaruit die dwang heeft bestaan door een groot aantal feitelijke gedragingen op te sommen.
De rechtbank merkt over het bewijzen van deze feitelijke gedragingen het volgende op. Het bewijsminimum zoals neergelegd in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) geldt voor de gehele tenlastelegging, niet voor elk onderdeel ervan. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (zie onder meer ECLI:NL:HR:2012:BQ6144).
De rechtbank merkt in dit verband ook op dat bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een dwangmiddel als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) gekeken moet worden naar de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen in onderlinge samenhang. Dat van een dwangmiddel sprake is, kan in veel gevallen niet uitsluitend uit individuele in de tenlastelegging genoemde feitelijke gedragingen worden afgeleid.
Van belang is voorts om op te merken dat de eventuele instemming van het slachtoffer met de beoogde of bestaande uitbuiting niet relevant is, indien één van de dwangmiddelen is gebruikt. Een beperking van de keuzevrijheid van het slachtoffer is voldoende om het gedwongen karakter van de prostitutie of van de bevoordeling uit prostitutie aan te nemen. In dit verband is verder relevant dat van een kwetsbare positie sprake kan zijn wanneer een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan.
Anders dan de raadsman acht de rechtbank het gedwongen karakter van de prostitutie bewezen. Als gevolg van het handelen van verdachte voelde [persoon 1] zich gedwongen om in de prostitutie te (blijven) werken.
Voor het bewijs dat verdachte in het kader van de uitbuiting geweld heeft gebruikt tegen [persoon 1] en haar met geweld heeft bedreigd acht de rechtbank – naast de verklaring van [persoon 1] – de verklaring van de getuige [getuige] en de politiemutatie van 13 maart 2005 redengevend.
Het feit dat de getuige [getuige] abusievelijk als periode waarin verdachte en [persoon 1] een relatie met elkaar hadden 2007/2008 heeft genoemd, maakt haar verklaring niet onbetrouwbaar. Uit de gebeurtenissen waarover [getuige] heeft verklaard (onder meer de rechtszaak over de voogdij) blijkt namelijk voldoende dat haar verklaring over verdachte en [persoon 1] ziet op de periode 2004/2005 waarin verdachte en [persoon 1] een relatie hadden. Bovendien kende [getuige] verdachte en is het om die reden uiterst onaannemelijk dat zij hem heeft verward met een ander persoon. Evenmin is aannemelijk dat de verklaring van [getuige] ziet op de latere periode waarin verdachte [persoon 1] gestalkt zou hebben, omdat de meldingen die daarvan zijn gedaan door [persoon 1] zien op gedragingen van verdachte op straat, terwijl [getuige] ook heeft verklaard over gedragingen van verdachte in de werkkamer van [persoon 1] . Voorts is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [getuige] bij de politie en de verklaring bij de rechter-commissaris in de kern met elkaar overeenstemmen. De rechtbank acht daarbij relevant dat [getuige] het verhoor bij rechter-commissaris begint met de mededeling dat alles wat zij bij de politie heeft verklaard de waarheid is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de verklaring van [getuige] als onbetrouwbaar aan te merken.
In de politiemutatie van 13 maart 2005 ziet de rechtbank een belangrijke bevestiging van de verklaring van [persoon 1] , dat verdachte gewelddadig tegen haar was.
Uitbuiting
Voor zover de raadsman van verdachte heeft beoogd te betogen dat geen sprake is geweest van uitbuiting, is de rechtbank van oordeel dat alleen al gezien het door verdachte toegepaste geweld er geen sprake is van een situatie waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te werken.
4.3.3.3 Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen de volgende (onbetwiste) feiten vast.
[medeverdachte 1] en [verdachte] (hierna ook: [vedachte en medeverdachte] ) waren in de periode van belang respectievelijk eigenaar van en barman/bedrijfsleider in [café] (later genaamd [café] of [café] ) gevestigd op de [adres 2] in Amsterdam. Verder werden in de periode van belang via het bedrijf [kamerverhuurbedrijf 1] , gevestigd op de [adres 3] , acht werkkamers (op de [adres 1] , steeds twee ramen per huisnummer) verhuurd aan prostituees, onder wie de in de tenlastelegging vermelde vrouwen [persoon 2] , [persoon 2] , [persoon 2] en [persoon 2] . Zes werkkamers, op de [adres 1] , lagen tegenover café [café] en twee werkkamers, op de [adres 1] , lagen nagenoeg naast het café.
In 1998 had [medeverdachte 1] (een deel van) voormelde kamers in de [adres 1] verhuurd aan prostituees. Bij besluit van 24 december 1998 is hem door de Burgemeester van Amsterdam echter de vereiste gedoogbeschikking geweigerd omdat bij controle een minderjarige was aangetroffen in één van de werkkamers. [medeverdachte 3] stond vanaf 8 april 2004 gedurende het grootste deel van de periode van belang geregistreerd als eigenaar van (eenmanszaak) [kamerverhuurbedrijf 1] en de vereiste exploitatievergunning stond op zijn naam. Hij had het bedrijf ‘ [bedrijf] ’ overgenomen [naam 3] . [medeverdachte 2] was sinds 2003 werkzaam voor [kamerverhuurbedrijf 1] als beheerder. Hij zou het bedrijf op 19 september 2009 ‘ [bedrijf] ’ overnemen van [medeverdachte 3] . Tijdens de doorzoeking van het adres [adres 3] , het kantoor van [kamerverhuurbedrijf 1] én de woning van [medeverdachte 2] , op 9 maart 2010, zijn administratieve bescheiden op naam van café bar [café] en op naam van [medeverdachte 1] en [verdachte] aangetroffen. Tijdens de huiszoeking op 20 april 2010 zijn op het woonadres te [plaats] van [medeverdachte 1] administratieve bescheiden aangetroffen die betrekking hebben op [kamerverhuurbedrijf 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] . Op het adres van de bar en de etage erboven zijn tijdens de huiszoeking eveneens administratieve bescheiden op naam van [kamerverhuurbedrijf 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] aangetroffen. Uit deze administratieve bescheiden blijkt onder meer dat er regelmatig met geld van [kamerverhuurbedrijf 1] betalingen werden gedaan ten behoeve van café [café] . Ook gingen er regelmatig contante geldbedragen van [kamerverhuurbedrijf 1] naar [verdachte] en [medeverdachte 1] als privépersonen. [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben verder activiteiten verricht in het kader van verbouwing/opknappen van voormelde werkkamers. Ook schoot [verdachte] te hulp als prostituees lastige klanten hadden.
Uit voormelde feiten blijkt een bepaalde verwevenheid tussen café [café] , [medeverdachte 1] en [verdachte] enerzijds en [kamerverhuurbedrijf 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] anderzijds. Gelet op het ten laste gelegde is de centrale vraag hoe die verwevenheid, bezien in het licht van het dossier, —moet worden geduid. De verdediging heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat sprake was van het als goede buren over en weer verrichten van vriendendiensten. De officier van justitie is tot de conclusie gekomen dat ten aanzien van het bedrijf [kamerverhuurbedrijf 1] sprake was van ‘schijnbeheer’; feitelijk exploiteerden [vedachte en medeverdachte] naast café [café] ook [kamerverhuurbedrijf 1] en
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] fungeerden in [kamerverhuurbedrijf 1] slechts als stromannen en waren ondergeschikt aan [vedachte en medeverdachte] .
De rechtbank is van oordeel dat het dossier en het onderzoek ter terechtzitting voldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat [vedachte en medeverdachte] in werkelijkheid het kamerverhuurbedrijf [kamerverhuurbedrijf 1] exploiteerden. Naast de hiervoor genoemde feiten is daarbij het volgende van belang.
Uit opgenomen telefoongesprekken volgt dat [vedachte en medeverdachte] aan [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] instructies gaven in het kader van de kamerverhuur, bijvoorbeeld wat betreft het schoonmaken van de kamers en het installeren van een cv-ketel in één van de kamers. Verder besprak [medeverdachte 1] met de boekhouder zaken met betrekking tot [kamerverhuurbedrijf 1] . Ook werden bij [vedachte en medeverdachte] thuis en in (het kantoor van) café [café] vele administratieve bescheiden en digitale bestanden aangetroffen met betrekking tot [kamerverhuurbedrijf 1] .
Verder duidt de overname ‘ [bedrijf] ’ van het kamerverhuurbedrijf door [medeverdachte 3] en
de (geplande) overname ‘ [bedrijf] ’ door [medeverdachte 2] erop dat voormelde personen
slechts op papier eigenaar werden van het bedrijf. Niet aannemelijk is dat bij een
daadwerkelijke overname van een dergelijk winstgevend bedrijf geen overnamesom zou
hoeven worden betaald. In dit kader merkt de rechtbank op dat bij een volledige kamerbezetting, waarvan volgens verdachten overigens niet steeds sprake was, een omzet kon worden behaald van bijna 50.000 euro per maand. Ook de verklaring van de moeder van [medeverdachte 3] , die uit bezorgdheid over haar zoon op enig moment navraag heeft gedaan bij [medeverdachte 1] , duidt er op dat [medeverdachte 3] door [vedachte en medeverdachte] werd gebruikt als stroman. Overigens volgt uit haar verklaring ook dat haar zoon niet in staat zou zijn een kamerverhuurbedrijf te runnen. Bovendien is gebleken dat [medeverdachte 3] in de jaren 2004 en 2005, naast zijn werk voor [kamerverhuurbedrijf 1] ook een volledig dienstverband had bij een pannenkoekenhuis ( [pannenkoekenhuis] ), wat er op wijst dat de inkomsten uit de kamerverhuur niet naar [medeverdachte 3] gingen. Daar komt nog bij dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat de geldbedragen die blijkens de door [medeverdachte 2] opgestelde bezettings –en uitgavenoverzichten van [kamerverhuurbedrijf 1] aan
[medeverdachte 1] en [verdachte] (persoonlijk) werden betaald, leningen waren die werden afbetaald, zoals de verdediging heeft gesteld. Ook van belang is dat [medeverdachte 1] sinds 1998 de kamers van [kamerverhuurbedrijf 1] enige tijd exploiteerde, maar vanwege het aantreffen van een minderjarige prostituee in één van de werkkamers hem de vereiste bestuursrechtelijke gedoogverklaring werd geweigerd. Hieruit kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] de intentie had prostituees werkkamers te verhuren, en een stroman heeft ingeschakeld omdat hij dat niet meer onder zijn eigen naam kon doen. Gelet op het voorgaande bezien in samenhang met verklaringen van verschillende getuigen dat [vedachte en medeverdachte] het daadwerkelijk voor het zeggen hadden in het kamerverhuurbedrijf en de opbrengsten daarvan genoten, is de rechtbank van oordeel dat het [vedachte en medeverdachte] waren die [kamerverhuurbedrijf 1] daadwerkelijk exploiteerden. Verdachte, noch zijn medeverdachten hebben aannemelijk kunnen maken dat al deze bevindingen slechts moeten worden gezien in het licht van een vriendschappelijke relatie die men als goede buren met elkaar onderhoudt. Evenmin hebben zij (met stukken) aannemelijk gemaakt dat gezamenlijke contacten met de boekhouder slechts betrekking hadden op het zakelijke plan van [vedachte en medeverdachte] en [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] om met elkaar de verderop gelegen [bar] te kopen.
Uit het voorgaande volgt dat [vedachte en medeverdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] gezamenlijk betrokken waren bij kamerverhuurbedrijf [kamerverhuurbedrijf 1] . [vedachte en medeverdachte] hadden hierbij leidinggevende rollen. [medeverdachte 3] heeft zijn medewerking verleend, met name door het bedrijf en de vereiste vergunning op zijn naam te laten zetten. Daarnaast verrichte hij, al dan niet in opdracht van [medeverdachte 2] , werkzaamheden in het kader van de verhuur van de kamers. [medeverdachte 2] verrichtte onder leiding van [vedachte en medeverdachte] werkzaamheden als beheerder van de kamers, en hield de administratie bij. In 2009 en 2010 heeft hij zich ook bereid getoond het bedrijf (mede) op zijn naam te zetten.
Bovenomschreven samenwerking tussen [vedachte en medeverdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] kan
naar het oordeel van de rechtbank gelet op de vastgestelde rollen worden aangemerkt als gestructureerd en, gelet op de jarenlange samenwerking, als duurzaam. Nu de strafbare ‘schijnconstructie’ die als het misdrijf valsheid in geschrifte nader is omschreven in de tenlastelegging, ten grondslag lag aan de samenwerking, die samenwerking in stand heeft gehouden en jaren heeft voortgeduurd, is het oogmerk op het plegen van dat misdrijf door de organisatie gegeven. Gelet op het voorgaande is sprake van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en zijn verdachte en zijn medeverdachten daaraan de deelnemers gezien hun respectievelijke rollen in deze samenwerking.
Ten aanzien van alle deelnemers geldt voorts dat zij ondersteunende gedragingen hebben verricht ten aanzien van het innen (en weer in omloop brengen) van de (opbrengsten van de) kamerverhuur, wat het misdrijf witwassen oplevert. De inkomsten werden immers verkregen door middel van voormelde ‘schijnconstructie’, en waren daarmee afkomstig uit het misdrijf valsheid in geschrifte. Dat de organisatie het oogmerk had op het plegen van mensenhandel ten aanzien van de vier met name genoemde vrouwen, in de zin van het opzettelijk voordeel trekken van de uitbuiting van de vrouwen, kan eveneens worden bewezen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de vier vrouwen werden uitgebuit door [persoon 10] gedurende de periode dat zij kamers huurden bij [kamerverhuurbedrijf 1] en dat tenminste [verdachte] en [medeverdachte 2] wisten van de uitbuiting. Zij hebben zich dus schuldig gemaakt aan mensenhandel door voordeel te trekken uit de uitbuiting van de vrouwen. Overigens hebben zij dit niet slechts gedaan door huur van de vrouwen te innen, maar ook door (betaalde) seks met hen te hebben. Hierbij overweegt de rechtbank dat niet is vereist dat alle deelnemers aan de criminele organisatie deelnemen aan de misdrijven waarop de organisatie het oogmerk heeft. Evenmin is vereist dat alle deelnemers enige vorm van opzet hadden op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Voor zover ten aanzien van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] moet worden geconcludeerd dat zij niet hebben deelgenomen aan voormelde mensenhandel en evenmin enig opzet hadden op dit beoogde misdrijf, staat dit niet in de weg aan bewezenverklaring van hun deelname aan de criminele organisatie.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte voor de door hen bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 43 maanden, met aftrek van voorarrest en een geldboete van € 20.000, -, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 135 dagen.
Zij hebben hiertoe onder meer het volgende aangevoerd.
De ernst van de mensenhandel tegen [persoon 1] blijkt onder meer uit het door verdachte toegepaste (dreigen met) geweld en de omstandigheid dat verdachte wist dat [persoon 1] voor andere pooiers had gewerkt, wat haar een gemakkelijk doelwit maakte. Er is sprake van een vergaande vorm van mensenhandel.
Verder hebben verdachte en medeverdachten deel uitgemaakt van een organisatie die evident gericht was op winstbejag ten koste van menselijke waardigheid, vrijheid van handelen en lichamelijke integriteit van veelal jonge vrouwen. Zij hebben profijt getrokken van uitbuiting, terwijl zij door hun positie de plicht hadden in te grijpen. Verdachte trad op als beheerder van bar [café] , een witwasconstructie, had rechtstreekse contacten met pooiers, had een duidelijke en vergaande rol bij het gratis seks hebben met slachtoffers en een leidende en sturende rol richting medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn met 19 maanden is overschreden en daarom 10% strafkorting toegepast.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
Voor het geval de rechtbank tot strafoplegging zou komen, heeft de verdediging de rechtbank verzocht rekening te houden met persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals hij die ter terechtzitting naar voren heeft gebracht. Hierbij heeft de verdediging in het bijzonder gewezen op de aangevoerde psychische problemen van verdachte en ter onderbouwing daarvan een verklaring van zijn behandelend psychiater overgelegd.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich ten aanzien van [persoon 1] , die mede door haar achtergrond en kwetsbare omstandigheden voor hem een makkelijk slachtoffer bleek, op een gewelddadige manier schuldig gemaakt aan seksuele uitbuiting. Daarmee heeft hij een grove inbreuk gemaakt op haar lichamelijke en geestelijke integriteit. Een ernstig strafbaar feit als dit rechtvaardigt al een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Daar komt bij dat verdachte ruim zes jaar deel heeft uit gemaakt van een criminele organisatie. Ten aanzien van de vader van verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] was reeds in 1998 door de gemeente Amsterdam bepaald dat hij ongeschikt werd geacht om een prostitutiebedrijf in de [adres 1] te exploiteren. Daarom hebben zij het prostitutiebedrijf dat zij gedurende de tenlastegelegde periode in werkelijkheid zelf exploiteerden, op naam van medeverdachten [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] laten zetten.
Verdachte heeft zodoende een schijnbeheerconstructie in het leven geroepen in een voor dit soort praktijken uiterst kwetsbare branche. De exploitatie van raambordelen in Amsterdam is aan een vergunningstelsel onderworpen, om van een exploitant en beheerder(s) vooraf de geschiktheid en integriteit te kunnen beoordelen, teneinde onder meer misstanden zoals dwang en uitbuiting tegen te gaan. Door de schijnbeheerconstructie op te zetten hebben verdachte en zijn vader zich aan de beoordeling door de gemeente van hun geschiktheid en integriteit onttrokken. Voorgaande is des te kwalijker gebleken nu verdachte er in de praktijk ook blijk van heeft gegeven niet over de vereiste kwaliteiten te beschikken. Hij heeft geprofiteerd van prostituees die werden uitgebuit door anderen, door het innen van kamerhuur van hen en door al dan niet betaalde seks met hen te hebben.
Alles afwegende acht de rechtbank in beginsel oplegging van een gevangenisstraf van 4 jaar passend. Het daarnaast opleggen van een geldboete, zoals gevorderd door de officier van justitie, acht de rechtbank niet opportuun.
De rechtbank ziet echter aanleiding tot een strafkorting vanwege het volgende.
In het arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) heeft de Hoge Raad (nogmaals) algemene uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht van een verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. Op de voet van dit arrest beoordeelt de rechtbank of sprake is van overschrijding, in welke mate dat heeft plaatsgevonden en wat daarvan het gevolg moeten zijn.
Uitgangspunt is dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Een bijzondere omstandigheid waarvan de redelijkheid van de duur afhankelijk is, is onder meer de ingewikkeldheid van de zaak. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De vermindering van de straf is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
Verdachte is op 20 april 2010 in verzekering gesteld; in dit geval het moment waarop verdachte de verwachting kon hebben dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld en de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak sprake van een bijzondere omstandigheid, die gelegen is in de ingewikkeldheid van de zaak, met name de omvang van het onderzoek en het grote aantal getuigen dat bij de rechter-commissaris is gehoord. Daarnaast gaat het om vier verdachten waarvan gelijktijdige berechting gewenst is. Nu de laatste getuige is gehoord op 9 juni 2012 en daarna geen onderzoekshandelingen meer hebben plaatsgevonden is de rechtbank is van oordeel dat een periode van twee jaar en zeven maanden als redelijke termijn dient te worden beschouwd. Dat brengt met zich mee dat op het moment van het eindvonnis de redelijke termijn is overschreden met 33 maanden.
De rechtbank ziet gelet op de ruime mate waarin de redelijke termijn is overschreden, deze te compenseren met een vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden van 20%.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 250a (oud), 273a (oud) en 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart ten aanzien van de na toewijzing van de vordering wijziging tenlastelegging ter terechtzitting van 21 mei 2015 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie nietig de met betrekking tot het oogmerk op het plegen van mensenhandel ten laste gelegde woorden
‘onder meer’welke twee keer vooraf gaan aan de vier met name genoemde vrouwen.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.3.2 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde:
mensenhandel;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
38 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. Salomon, voorzitter,
mrs. B.E. Mildner en C.A.E. Wijnker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 juni 2015.