4.3.2Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte,
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde,
in de periode van 1 oktober 2004 tot 1 januari 2005 te Amsterdam en/of Zaandam, een ander, te weten [persoon 1] , door geweld of bedreiging met geweld heeft gedwongen dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit seksuele handelingen van die [persoon 1]
met of voor een derde tegen betaling, terwijl verdachte wist dat die [persoon 1] door geweld of bedreiging met geweld werd gedwongen dan wel misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of door misleiding werd bewogen zich beschikbaar te stellen tot het plegen van die handelingen,
die [persoon 1] door geweld en bedreiging met geweld heeft gedwongen dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en door misleiding heeft bewogen hem, verdachte, uit de opbrengst van haar, [persoon 1] ’, seksuele handelingen met of voor een derde te bevoordelen,
immers heeft/is hij, verdachte onder meer
een (seksuele) relatie met die [persoon 1] aangegaan en onderhouden en
die [persoon 1] onderdak verschaft en
die [persoon 1] verteld schulden te hebben en vervolgens die [persoon 1] ervan overtuigd de inkomsten uit haar prostitutiewerkzaamheden aan hem, verdachte, af te staan en
(gebruikmakend van haar gevoelens voor hem, verdachte) die [persoon 1] ertoe aangezet prostitutiewerkzaamheden te gaan en blijven verrichten en die [persoon 1] bewogen haar inkomsten van die prostitutiewerkzaamheden aan hem, verdachte, af te geven en/of haar inkomsten voor hem, verdachte, in haar woning achter te laten, en
terwijl die [persoon 1] prostitutiewerkzaamheden verrichtte die [persoon 1] verantwoording af laten leggen over hoeveel zij reeds had verdiend en/of hoeveel klanten zij had gehad en
een groot deel van de verdiensten uit de verrichtte prostitutiewerkzaamheden door die [persoon 1] laten afstaan en
die [persoon 1] geslagen.
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde,
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 13 maart 2005 te Amsterdam en/of Zaandam
een ander genaamd [persoon 1] door geweld en/of dreiging met geweld en/of door misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft vervoerd, overgebracht en gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting van die [persoon 1] ,
die [persoon 1] met de voornoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid (te weten: prostitutiewerkzaamheden)
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [persoon 1] ,
die [persoon 1] met de voornoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [persoon 1] met of voor een derde,
immers heeft/is hij, verdachte
een (seksuele) relatie met die [persoon 1] aangegaan en onderhouden en
die [persoon 1] onderdak verschaft en
die [persoon 1] verteld schulden te hebben en vervolgens die [persoon 1] ervan overtuigd de inkomsten uit haar prostitutiewerkzaamheden aan hem, verdachte, af te staan en
(gebruikmakend van haar gevoelens voor hem, verdachte) die [persoon 1] aangezet tot het (blijven) verrichten van prostitutiewerkzaamheden en die [persoon 1] bewogen haar inkomsten van die prostitutiewerkzaamheden aan hem, verdachte, af te geven en/of haar inkomsten voor hem, verdachte, in haar woning achter te laten, en
terwijl die [persoon 1] prostitutiewerkzaamheden verrichtte die [persoon 1] verantwoording af laten leggen over hoeveel zij reeds had verdiend en/of hoeveel klanten zij had gehad en
een groot deel van de verdiensten uit de verrichtte prostitutiewerkzaamheden door die [persoon 1] laten afstaan en
die [persoon 1] geslagen.
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde,
in de periode van 1 januari 2004 tot en met 9 maart 2010 te Amsterdam en/of Zaandam, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie welke werd gevormd door hem,
verdachte, en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven,
namelijk
-
mensenhandel, als bedoeld in artikel 273f Wetboek van Strafrecht, bestaande die mensenhandel uit
o
het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van vrouwen, te weten: [persoon 2] en [persoon 3] en [persoon 4] en [persoon 5] , werkzaam in de werkkamers van kamerverhuurbedrijf ‘ [kamerverhuurbedrijf 1] ’ en
-
valsheid in geschrifte, als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij die valsheid bestond uit het valselijk opmaken van geschriften die betrekking hadden op de exploitatie van en/of vergunningen voor kamerverhuurbedrijf ' [kamerverhuurbedrijf 1] ’ te weten:
o
de ‘aanvraag vergunningen horecabedrijf /prostitutiebeleid’ op naam van [medeverdachte 3] betreffende de percelen [adres 1] d.d. 6 december 2006 en
o
de inschrijving bij de Kamer van Koophandel met ingang van 18 september 2009, waarmee de rechtsvorm van Kamerverhuur [kamerverhuurbedrijf 1] van een eenmanszaak naar een Vennootschap onder Firma (met vennoten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] ) werd omgezet en
o
de inschrijving bij de Kamer van Koophandel met ingang van 19 september 2009, waarmee de rechtsvorm van Kamerverhuur [kamerverhuurbedrijf 1] van een Vennootschap onder Firma (met vennoten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] ) werd omgezet naar een eenmanszaak, waarbij [medeverdachte 2] werd geregistreerd als eigenaar en
o
de inschrijving (met terugwerkende kracht) bij de Kamer van Koophandel met ingang van 19 september 2009, waarmee als eigenaar van Kamerverhuur [kamerverhuurbedrijf 1] [medeverdachte 3] werd geregistreerd en
o
de jaarrekening van ‘ [kamerverhuurbedrijf 1] ’ over het jaar 2009 en
o
de ‘aanvullende aanvraagformulieren Natuurlijke Personen voor de prostitutiebranche (inclusief Bibob-vragen)’ op naam van [medeverdachte 2] betreffende de percelen [adres 1] d.d. 10 januari 2010 en
o
de overeenkomst “Overdracht onderneming [kamerverhuurbedrijf 1] ” d.d. 20 januari 2010 en
-
gewoonte witwassen, als bedoeld in artikel 420bis/ter van het Wetboek van Strafrecht, immers hebben hij, verdachte en/of zijn mededaders geldbedragen, te weten huurbedragen ten behoeve van de werkkamers van kamerverhuurbedrijf ‘ [kamerverhuurbedrijf 1] ’ verworven en voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte en zijn mededaders wisten dat deze geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
4.3.3Nadere bewijsoverwegingen
4.3.3.1 Ten aanzien van de verweren strekkende tot bewijsuitsluiting
De rechtbank ziet geen aanleiding de door de verdediging genoemde verklaringen uit te sluiten van het bewijs.
De door de verdediging aangevoerde onregelmatigheden bij (de verslaglegging van) de politieverhoren zijn reeds besproken in het kader van het (grotendeels) op dezelfde grondslag gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer. Gelet op hetgeen de rechtbank in dat kader heeft overwogen, bestaat evenmin aanleiding tot uitsluiting van het bewijs van de door de verdediging genoemde politieverklaringen op voormelde grondslag.
Voor categoriale uitsluiting van het bewijs van verklaringen van horen zeggen ziet de rechtbank, anders dan de verdediging, evenmin aanleiding aangezien geen enkele rechtsregel zich tegen het gebruik daarvan verzet.
Ten aanzien van het gebruik van deze verklaringen zal de rechtbank de vereiste behoedzaamheid in acht nemen.
4.3.3.2 Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
Betrouwbaarheid verklaringen [persoon 1]
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid zorgvuldig moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen in strafzaken. Met name in mensenhandelzaken is behoedzaamheid op zijn plaats. De betrouwbaarheid van belastende verklaringen van vermeende slachtoffers in mensenhandelzaken kan onder druk staan vanwege wraakgevoelens of het vooruitzicht op andere voorzieningen als onderdak en hulp bij de opvang van eventuele kinderen. Ook kan de betrouwbaarheid van ontlastende verklaringen van vermeende slachtoffers negatief beïnvloed worden door angst, gevoelens van loyaliteit of vanwege het hanteren van andere normen en waarden dan die welke ten grondslag liggen aan de strafwetgeving over mensenhandel.
Anders dan de verdediging en met de officieren van justitie acht de rechtbank de verklaring van [persoon 1] die zij in haar aangifte van 16 december 2009 en bij de rechter-commissaris op 31 mei 2011 heeft afgelegd, betrouwbaar. [persoon 1] verklaart immers in de kern consistent over de gebeurtenissen waarbij verdachte betrokken was en haar verklaring wordt op relevante onderdelen in voldoende mate ondersteund door andere bewijsmiddelen. De rechtbank zal de verklaring van [persoon 1] voor het bewijs gebruiken voor zover deze, wat inhoud en consistentie betreft, passen in het geheel van de afgelegde verklaringen en de overige bewijsmiddelen. Daarbij zal de rechtbank de geldende bewijsregels in acht nemen evenals de behoedzaamheid die in dit soort zaken past.
De door raadsman aangevoerde inconsistenties in de verklaringen van [persoon 1] over andere perioden in haar leven en andere personen waarmee zij te maken heeft gehad, maken niet dat de verklaring die zij omtrent verdachte heeft afgelegd als onbetrouwbaar terzijde zou moeten worden geschoven.
Verdachte wordt verweten dat hij dwang heeft uitgeoefend. De tenlastelegging omschrijft waaruit die dwang heeft bestaan door een groot aantal feitelijke gedragingen op te sommen.
De rechtbank merkt over het bewijzen van deze feitelijke gedragingen het volgende op. Het bewijsminimum zoals neergelegd in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) geldt voor de gehele tenlastelegging, niet voor elk onderdeel ervan. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (zie onder meer ECLI:NL:HR:2012:BQ6144). De rechtbank merkt in dit verband ook op dat bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een dwangmiddel als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) gekeken moet worden naar de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen in onderlinge samenhang. Dat van een dwangmiddel sprake is, kan in veel gevallen niet uitsluitend uit individuele in de tenlastelegging genoemde feitelijke gedragingen worden afgeleid.
Van belang is voorts om op te merken dat de eventuele instemming van het slachtoffer met de beoogde of bestaande uitbuiting niet relevant is, indien één van de dwangmiddelen is gebruikt. Een beperking van de keuzevrijheid van het slachtoffer is voldoende om het gedwongen karakter van de prostitutie of van de bevoordeling uit prostitutie aan te nemen. In dit verband is verder relevant dat van een kwetsbare positie sprake kan zijn wanneer een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan.
Anders dan de raadsman acht de rechtbank het gedwongen karakter van de prostitutie bewezen. Als gevolg van het handelen van verdachte voelde [persoon 1] zich gedwongen om in de prostitutie te (blijven) werken.
Voor het bewijs dat verdachte in het kader van de uitbuiting geweld heeft gebruikt tegen [persoon 1] en haar met geweld heeft bedreigd acht de rechtbank – naast de verklaring van [persoon 1] – de verklaring van de getuige [getuige] en de politiemutatie van 13 maart 2005 redengevend.
Het feit dat de getuige [getuige] abusievelijk als periode waarin verdachte en [persoon 1] een relatie met elkaar hadden 2007/2008 heeft genoemd, maakt haar verklaring niet onbetrouwbaar. Uit de gebeurtenissen waarover [getuige] heeft verklaard (onder meer de rechtszaak over de voogdij) blijkt namelijk voldoende dat haar verklaring over verdachte en [persoon 1] ziet op de periode 2004/2005 waarin verdachte en [persoon 1] een relatie hadden. Bovendien kende [getuige] verdachte en is het om die reden uiterst onaannemelijk dat zij hem heeft verward met een ander persoon. Evenmin is aannemelijk dat de verklaring van [getuige] ziet op de latere periode waarin verdachte [persoon 1] gestalkt zou hebben, omdat de meldingen die daarvan zijn gedaan door [persoon 1] zien op gedragingen van verdachte op straat, terwijl [getuige] ook heeft verklaard over gedragingen van verdachte in de werkkamer van [persoon 1] . Voorts is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [getuige] bij de politie en de verklaring bij de rechter-commissaris in de kern met elkaar overeenstemmen. De rechtbank acht daarbij relevant dat [getuige] het verhoor bij rechter-commissaris begint met de mededeling dat alles wat zij bij de politie heeft verklaard de waarheid is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de verklaring van [getuige] als onbetrouwbaar aan te merken.
In de politiemutatie van 13 maart 2005 ziet de rechtbank een belangrijke bevestiging van de verklaring van [persoon 1] , dat verdachte gewelddadig tegen haar was.
Voor zover de raadsman van verdachte heeft beoogd te betogen dat geen sprake is geweest van uitbuiting, is de rechtbank van oordeel dat alleen al gezien het door verdachte toegepaste geweld er geen sprake is van een situatie waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te werken.
4.3.3.3 Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen de volgende (onbetwiste) feiten vast.
[medeverdachte 1] en [verdachte] (hierna ook: [vedachte en medeverdachte] ) waren in de periode van belang respectievelijk eigenaar van en barman/bedrijfsleider in [café] (later genaamd [café] of [café] ) gevestigd op de [adres 2] in Amsterdam. Verder werden in de periode van belang via het bedrijf [kamerverhuurbedrijf 1] , gevestigd op de [adres 3] , acht werkkamers (op de [adres 1] , steeds twee ramen per huisnummer) verhuurd aan prostituees, onder wie de in de tenlastelegging vermelde vrouwen [persoon 2] , [persoon 2] , [persoon 2] en [persoon 2] . Zes werkkamers, op de [adres 1] , lagen tegenover café [café] en twee werkkamers, op de [adres 1] , lagen nagenoeg naast het café.
In 1998 had [medeverdachte 1] (een deel van) voormelde kamers in de [adres 1] verhuurd aan prostituees. Bij besluit van 24 december 1998 is hem door de Burgemeester van Amsterdam echter de vereiste gedoogbeschikking geweigerd omdat bij controle een minderjarige was aangetroffen in één van de werkkamers. [medeverdachte 3] stond vanaf 8 april 2004 gedurende het grootste deel van de periode van belang geregistreerd als eigenaar van (eenmanszaak) [kamerverhuurbedrijf 1] en de vereiste exploitatievergunning stond op zijn naam. Hij had het bedrijf ‘ [bedrijf] ’ overgenomen [naam 3] . [medeverdachte 2] was sinds 2003 werkzaam voor [kamerverhuurbedrijf 1] als beheerder. Hij zou het bedrijf op 19 september 2009 ‘ [bedrijf] ’ overnemen van [medeverdachte 3] . Tijdens de doorzoeking van het adres [adres 3] , het kantoor van [kamerverhuurbedrijf 1] én de woning van [medeverdachte 2] , op 9 maart 2010, zijn administratieve bescheiden op naam van café bar [café] en op naam van [medeverdachte 1] en [verdachte] aangetroffen. Tijdens de huiszoeking op 20 april 2010 zijn op het woonadres te [plaats] van [medeverdachte 1] administratieve bescheiden aangetroffen die betrekking hebben op [kamerverhuurbedrijf 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] . Op het adres van de bar en de etage erboven zijn tijdens de huiszoeking eveneens administratieve bescheiden op naam van [kamerverhuurbedrijf 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] aangetroffen. Uit deze administratieve bescheiden blijkt onder meer dat er regelmatig met geld van [kamerverhuurbedrijf 1] betalingen werden gedaan ten behoeve van café [café] . Ook gingen er regelmatig contante geldbedragen van [kamerverhuurbedrijf 1] naar [verdachte] en [medeverdachte 1] als privépersonen. [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben verder activiteiten verricht in het kader van verbouwing/opknappen van voormelde werkkamers. Ook schoot [verdachte] te hulp als prostituees lastige klanten hadden.
Uit voormelde feiten blijkt een bepaalde verwevenheid tussen café [café] , [medeverdachte 1] en [verdachte] enerzijds en [kamerverhuurbedrijf 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] anderzijds. Gelet op het ten laste gelegde is de centrale vraag hoe die verwevenheid, bezien in het licht van het dossier, —moet worden geduid. De verdediging heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat sprake was van het als goede buren over en weer verrichten van vriendendiensten. De officier van justitie is tot de conclusie gekomen dat ten aanzien van het bedrijf [kamerverhuurbedrijf 1] sprake was van ‘schijnbeheer’; feitelijk exploiteerden [vedachte en medeverdachte] naast café [café] ook [kamerverhuurbedrijf 1] en
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] fungeerden in [kamerverhuurbedrijf 1] slechts als stromannen en waren ondergeschikt aan [vedachte en medeverdachte] .
De rechtbank is van oordeel dat het dossier en het onderzoek ter terechtzitting voldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat [vedachte en medeverdachte] in werkelijkheid het kamerverhuurbedrijf [kamerverhuurbedrijf 1] exploiteerden. Naast de hiervoor genoemde feiten is daarbij het volgende van belang.
Uit opgenomen telefoongesprekken volgt dat [vedachte en medeverdachte] aan [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] instructies gaven in het kader van de kamerverhuur, bijvoorbeeld wat betreft het schoonmaken van de kamers en het installeren van een cv-ketel in één van de kamers. Verder besprak [medeverdachte 1] met de boekhouder zaken met betrekking tot [kamerverhuurbedrijf 1] . Ook werden bij [vedachte en medeverdachte] thuis en in (het kantoor van) café [café] vele administratieve bescheiden en digitale bestanden aangetroffen met betrekking tot [kamerverhuurbedrijf 1] .
Verder duidt de overname ‘ [bedrijf] ’ van het kamerverhuurbedrijf door [medeverdachte 3] en
de (geplande) overname ‘ [bedrijf] ’ door [medeverdachte 2] erop dat voormelde personen
slechts op papier eigenaar werden van het bedrijf. Niet aannemelijk is dat bij een
daadwerkelijke overname van een dergelijk winstgevend bedrijf geen overnamesom zou
hoeven worden betaald. In dit kader merkt de rechtbank op dat bij een volledige kamerbezetting, waarvan volgens verdachten overigens niet steeds sprake was, een omzet kon worden behaald van bijna 50.000 euro per maand. Ook de verklaring van de moeder van [medeverdachte 3] , die uit bezorgdheid over haar zoon op enig moment navraag heeft gedaan bij [medeverdachte 1] , duidt er op dat [medeverdachte 3] door [vedachte en medeverdachte] werd gebruikt als stroman. Overigens volgt uit haar verklaring ook dat haar zoon niet in staat zou zijn een kamerverhuurbedrijf te runnen. Bovendien is gebleken dat [medeverdachte 3] in de jaren 2004 en 2005, naast zijn werk voor [kamerverhuurbedrijf 1] ook een volledig dienstverband had bij een pannenkoekenhuis ( [pannenkoekenhuis] ), wat er op wijst dat de inkomsten uit de kamerverhuur niet naar [medeverdachte 3] gingen. Daar komt nog bij dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat de geldbedragen die blijkens de door [medeverdachte 2] opgestelde bezettings –en uitgavenoverzichten van [kamerverhuurbedrijf 1] aan
[medeverdachte 1] en [verdachte] (persoonlijk) werden betaald, leningen waren die werden afbetaald, zoals de verdediging heeft gesteld. Ook van belang is dat [medeverdachte 1] sinds 1998 de kamers van [kamerverhuurbedrijf 1] enige tijd exploiteerde, maar vanwege het aantreffen van een minderjarige prostituee in één van de werkkamers hem de vereiste bestuursrechtelijke gedoogverklaring werd geweigerd. Hieruit kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] de intentie had prostituees werkkamers te verhuren, en een stroman heeft ingeschakeld omdat hij dat niet meer onder zijn eigen naam kon doen. Gelet op het voorgaande bezien in samenhang met verklaringen van verschillende getuigen dat [vedachte en medeverdachte] het daadwerkelijk voor het zeggen hadden in het kamerverhuurbedrijf en de opbrengsten daarvan genoten, is de rechtbank van oordeel dat het [vedachte en medeverdachte] waren die [kamerverhuurbedrijf 1] daadwerkelijk exploiteerden. Verdachte, noch zijn medeverdachten hebben aannemelijk kunnen maken dat al deze bevindingen slechts moeten worden gezien in het licht van een vriendschappelijke relatie die men als goede buren met elkaar onderhoudt. Evenmin hebben zij (met stukken) aannemelijk gemaakt dat gezamenlijke contacten met de boekhouder slechts betrekking hadden op het zakelijke plan van [vedachte en medeverdachte] en [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] om met elkaar de verderop gelegen [bar] te kopen.
Uit het voorgaande volgt dat [vedachte en medeverdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] gezamenlijk betrokken waren bij kamerverhuurbedrijf [kamerverhuurbedrijf 1] . [vedachte en medeverdachte] hadden hierbij leidinggevende rollen. [medeverdachte 3] heeft zijn medewerking verleend, met name door het bedrijf en de vereiste vergunning op zijn naam te laten zetten. Daarnaast verrichte hij, al dan niet in opdracht van [medeverdachte 2] , werkzaamheden in het kader van de verhuur van de kamers. [medeverdachte 2] verrichtte onder leiding van [vedachte en medeverdachte] werkzaamheden als beheerder van de kamers, en hield de administratie bij. In 2009 en 2010 heeft hij zich ook bereid getoond het bedrijf (mede) op zijn naam te zetten.
Bovenomschreven samenwerking tussen [vedachte en medeverdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] kan
naar het oordeel van de rechtbank gelet op de vastgestelde rollen worden aangemerkt als gestructureerd en, gelet op de jarenlange samenwerking, als duurzaam. Nu de strafbare ‘schijnconstructie’ die als het misdrijf valsheid in geschrifte nader is omschreven in de tenlastelegging, ten grondslag lag aan de samenwerking, die samenwerking in stand heeft gehouden en jaren heeft voortgeduurd, is het oogmerk op het plegen van dat misdrijf door de organisatie gegeven. Gelet op het voorgaande is sprake van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en zijn verdachte en zijn medeverdachten daaraan de deelnemers gezien hun respectievelijke rollen in deze samenwerking.
Ten aanzien van alle deelnemers geldt voorts dat zij ondersteunende gedragingen hebben verricht ten aanzien van het innen (en weer in omloop brengen) van de (opbrengsten van de) kamerverhuur, wat het misdrijf witwassen oplevert. De inkomsten werden immers verkregen door middel van voormelde ‘schijnconstructie’, en waren daarmee afkomstig uit het misdrijf valsheid in geschrifte. Dat de organisatie het oogmerk had op het plegen van mensenhandel ten aanzien van de vier met name genoemde vrouwen, in de zin van het opzettelijk voordeel trekken van de uitbuiting van de vrouwen, kan eveneens worden bewezen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de vier vrouwen werden uitgebuit door [persoon 10] gedurende de periode dat zij kamers huurden bij [kamerverhuurbedrijf 1] en dat tenminste [verdachte] en [medeverdachte 2] wisten van de uitbuiting. Zij hebben zich dus schuldig gemaakt aan mensenhandel door voordeel te trekken uit de uitbuiting van de vrouwen. Overigens hebben zij dit niet slechts gedaan door huur van de vrouwen te innen, maar ook door (betaalde) seks met hen te hebben. Hierbij overweegt de rechtbank dat niet is vereist dat alle deelnemers aan de criminele organisatie deelnemen aan de misdrijven waarop de organisatie het oogmerk heeft. Evenmin is vereist dat alle deelnemers enige vorm van opzet hadden op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Voor zover ten aanzien van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] moet worden geconcludeerd dat zij niet hebben deelgenomen aan voormelde mensenhandel en evenmin enig opzet hadden op dit beoogde misdrijf, staat dit niet in de weg aan bewezenverklaring van hun deelname aan de criminele organisatie.