ECLI:NL:RBAMS:2015:4095

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
13-710005-10
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake mensenhandel en deelneming aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 30 juni 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel en deelneming aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 19 maanden. De zaak betrof de uitbuiting van vier vrouwen, waarbij de verdachte betrokken was bij het plegen van mensenhandel en het deelnemen aan een organisatie die zich bezighield met criminele activiteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van deze vrouwen, die werkzaam waren in de werkkamers van een kamerverhuurbedrijf. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, wat heeft geleid tot een strafkorting van 20%. De uitspraak volgde na een uitgebreid onderzoek ter terechtzitting, waarbij de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging heeft gehoord. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld en heeft geoordeeld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank heeft de tenlastelegging gedeeltelijk nietig verklaard, maar heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan de ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft de rol van de verdachte in de criminele organisatie als minder ernstig beoordeeld in vergelijking met zijn medeverdachten, maar heeft desondanks een gevangenisstraf opgelegd vanwege de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/710005-10 (Promis)
Datum uitspraak: 30 juni 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag 1970] ,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[GBA-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 19, 26 en 28 mei 2015 en 1 en 2 juni 2015. Het onderzoek is gesloten ter terechtzitting van 16 juni 2015.
De zaak is (deels) gelijktijdig – maar niet gevoegd – behandeld met de zaken tegen medeverdachten [medeverdachte 1] (13/710006-10), [medeverdachte 3] (13/710003-10) en [medeverdachte 2] (13/710004-10).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie,
mrs. J.F. de Boer en M. Kappeyne van de Coppello, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. G.A. Jansen, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is na toewijzing van de vordering wijziging tenlastelegging – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
het tezamen en in vereniging met een ander of anderen plegen van mensenhandel ten aanzien van [persoon 1] (hierna ook: [persoon 1] ) en/of [persoon 2] (hierna ook: [persoon 2] ) en/of [persoon 3] (hierna ook: [persoon 3] ) en/of [persoon 4] (hierna ook: [persoon 4] ) in de periode van 1 april 2008 tot en met 9 maart 2010, en
deelneming aan een criminele organisatie bestaande uit verdachte en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] , welke organisatie het oogmerk had op het plegen van de misdrijven mensenhandel, valsheid in geschrifte en (gewoonte)witwassen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 9 maart 2010.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3. Voorvragen

3.1
Geldigheid van de dagvaarding
Beslissing van de rechtbank ter terechtzitting van 19 mei 2015
Aan verdachte is ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie, na wijziging ter terechtzitting van 19 mei 2015, onder meer ten laste gelegd dat die organisatie het oogmerk had op het plegen van
mensenhandel, als bedoeld in artikel 250a (oud) Wetboek van Strafrecht en/of 273a (oud) Wetboek van Strafrecht en/of artikel 273f Wetboek van Strafrecht, waarbij die mensenhandel (onder andere) bestond uit het (seksueel) uitbuiten van vrouwen (prostituees) die werkzaam zijn (geweest) in werkkamers van kamerverhuurbedrijf ' [kamerverhuurbedrijf 1] '.
De rechtbank heeft – in navolging van het daartoe gevoerde verweer en anders dan het standpunt van de officieren van justitie – ter terechtzitting van 19 mei 2015 voormeld onderdeel van het onder 2 ten laste gelegde in zijn geheel nietig verklaard.
Kort gezegd oordeelde de rechtbank dat voormeld onderdeel van de ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie onvoldoende was verfeitelijkt zodat de verdachte en de verdediging zich niet, althans onvoldoende, tegen de aanklacht konden verweren. Hetzelfde gold voor de rechtbank omdat ook zij in staat moet zijn bij de voorbereiding van de behandeling ter terechtzitting en bij de behandeling zelf een beeld te vormen van hetgeen de officieren van justitie voor ogen stond.
Ter nadere onderbouwing van dit oordeel wordt het volgende overwogen.
Op zichzelf kan aan het begrip mensenhandel feitelijke betekenis worden toegekend indien, althans uit het dossier, voldoende kan blijken op welke feitelijke handelingen wordt gedoeld. In dit geval valt op dat aan verdachte naast het deelnemen aan een criminele organisatie onder feit 1 op de tenlastelegging wordt verweten dat hij in de periode van 1 april 2008 tot en met 9 maart 2010 voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting door een of meer anderen van vier met name genoemde vrouwen. In de tenlastelegging ter zake van de criminele organisatie wordt een veel ruimere periode tenlastegelegd, te weten 1 januari 2004 tot en met 9 maart 2010. Klaarblijkelijk is de tenlastelegging daar niet beperkt tot de vier hiervoor bedoelde vrouwen maar heeft het openbaar ministerie kennelijk ook oog gehad op de uitbuiting van andere vrouwen (werkzaam (geweest) in werkkamers van [kamerverhuurbedrijf 1] ). Ook stelt de rechtbank vast dat er ten aanzien van de vier vrouwen genoemd onder feit 1 sprake is van een indirecte vorm van uitbuiting, namelijk (profijt trekken van) de uitbuiting door een of meer anderen dan door verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van het openbaar ministerie had gelegen duidelijkheid te verschaffen of het ter zake van het deelnemen aan een criminele organisatie ook om een dergelijke vorm van (profijt trekken van) uitbuiting gaat of dat men het oog had op andere vormen. Ten slotte wijst de rechtbank er op dat in het dossier een groot aantal prostituees figureert. Het openbaar ministerie was er daarom in de ogen van de rechtbank toe gehouden in de tenlastelegging te benoemen ten aanzien van welke vrouwen uitbuitingshandelingen zouden zijn verricht. Dit klemt te meer nu het openbaar ministerie kennelijk doelt op daadwerkelijk door de organisatie gepleegde misdrijven nu de gestelde misdrijven valsheid in geschrift en witwassen – in tegenstelling tot de mensenhandel – aldus zijn geconcretiseerd.
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat in dit geval het begrip mensenhandel nader had moeten zijn omschreven. Nu dit niet is gebeurd voldoet de tekst niet aan de vereisten die de wet hieraan stelt.
Beslissing van de rechtbank ter terechtzitting van 26 mei 2015
Na toewijzing van een nieuwe vordering tot wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 26 mei 2015 is aan verdachte ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie onder meer ten laste gelegd dat die organisatie het oogmerk had op het plegen van
mensenhandel, als bedoeld in artikel 250a (oud) Wetboek van Strafrecht en/of 273a (oud) Wetboek van Strafrecht en/of artikel 273f Wetboek van Strafrecht, bestaande die mensenhandel uit (onder meer)
o
het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van vrouwen (te weten (onder meer): [persoon 1] en/of [persoon 2] en/of [persoon 3] en/of [persoon 4] ), werkzaam (geweest) in de werkkamers van kamerverhuurbedrijf ‘ [kamerverhuurbedrijf 1] ’ en/of
o
het met gebruikmaking van (dwang)middelen vrouwen (te weten (onder meer): [persoon 1] en/of [persoon 2] en/of [persoon 3] en/of [persoon 4] ), werkzaam (geweest) in de werkkamers van kamerverhuurbedrijf ‘ [kamerverhuurbedrijf 1] ’, dwingen en/of bewegen een of meer deelnemers aan de organisatie te bevoordelen uit de opbrengst van seksuele handelingen van die anderen met of voor een derde.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 26 mei 2015 – naar aanleiding van het daartoe gevoerde verweer en anders dan het standpunt van de officier van justitie – ten aanzien van voormeld onderdeel van het onder 2 ten laste gelegde de woorden ‘onder meer’ welke twee keer vooraf gingen aan de vier met name genoemde vrouwen nietig verklaard. Met de woorden ‘onder meer’ doelt het openbaar ministerie op vrouwen (werkzaam (geweest) in werkkamers van [kamerverhuurbedrijf 1] ) die niet nader in de tenlastelegging zijn aangeduid. Gelet op het grote aantal prostituees dat in het dossier figureert, was het openbaar ministerie er in de ogen van de rechtbank toe gehouden in de tenlastelegging te benoemen ten aanzien van welke vrouwen uitbuitingshandelingen zouden zijn verricht. Hierbij overweegt de rechtbank dat het openbaar ministerie kennelijk doelt op daadwerkelijk door de organisatie gepleegde misdrijven nu de gestelde misdrijven valsheid in geschrift en witwassen – in tegenstelling tot de mensenhandel – aldus zijn geconcretiseerd. Daarmee is voldoende duidelijk waarvan verdachte als deelnemer aan een criminele organisatie wordt beschuldigd, mensenhandel van de vier genoemde vrouwen. Mede gelet daarop hoefde niet nader te worden gespecificeerd van welke uitbuitingsvormen, naast de twee genoemde vormen, sprake is geweest. Het verweer dat de woorden ‘onder meer’ voorafgaand aan de genoemde uitbuitingsvormen nietig dient te worden verklaard, heeft de rechtbank daarom ter terechtzitting verworpen.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding bij vonnis
De dagvaarding is (voor het overige) geldig.
3.2
Bevoegdheid van de rechtbank
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
3.3
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsvrouw van verdachte heeft, zich aansluitend bij het door de verdediging van medeverdachte [medeverdachte 3] gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer, gepleit voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van verdachte, omdat, kort gezegd, sprake is van een door tunnelvisie gemankeerd onderzoek, nu:
  • het relaas geen objectieve weergave is van de bevindingen zoals die blijken uit de processen-verbaal en de weergave van tapgesprekken is voorzien van conclusies van het onderzoeksteam;
  • aan de verklaring van getuige [getuige 1] afgelegd op 16 december 2009 en/of op 11 januari 2011 gebreken kleven;
  • uit verklaringen die getuigen hebben afgelegd bij de rechter-commissaris blijkt dat de processen-verbaal van de politie geen juiste weergave zijn van hetgeen de getuigen daar hebben gezegd en van hetgeen de verbalisanten de getuigen hebben voorgehouden alsmede dat de getuigen door de politie zijn beïnvloed, onder meer doordat het onderzoeksteam ook buiten de verhoren met bepaalde getuigen contact heeft onderhouden, zonder daarvan melding te maken in het proces-verbaal.
Volgens de raadsvrouw is met het onderzoek sprake van een onherstelbare inbreuk op de beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte en aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak te kort is gedaan.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Voorop moet worden gesteld dat, wanneer, in een geval als het onderhavige, verdenkingen van een strafbaar feit zijn gerezen, de politie onder leiding van de officier van justitie een strafrechtelijk onderzoek kan starten dat er op is gericht bewijs voor die verdenking te vergaren. Van belang daarbij is onder meer dat tijdens het strafrechtelijk onderzoek door het onderzoeksteam niet alleen bevestiging wordt gezocht voor de eerder gerezen verdenking, maar ook oog wordt gehouden voor alternatieve scenario’s en ontlastend materiaal. Ook is van belang dat al die bevindingen blijken uit het proces-verbaal en op zodanige wijze zijn gerelateerd dat vermoedens of conclusies niet voor (objectieve) onderzoeksbevindingen kunnen worden aangezien.
Vastgesteld kan worden dat zowel het proces-verbaal van relaas als de weergave van de tapgesprekken conclusies en/of vermoedens bevatten van één of meer leden van het onderzoeksteam. Anders dan de verdediging heeft gesteld is de rechtbank van oordeel dat daarmee in dit geval geen inbreuk wordt gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Niet kan namelijk worden gezegd dat deze conclusies of vermoedens zijn gepresenteerd als (objectieve) onderzoeksbevindingen die de lezer van het proces-verbaal, waaronder de rechtbank, op het verkeerde been zouden kunnen zetten. De rechtbank wijst er op dat daar waar weergegeven tapgesprekken zijn voorzien van commentaar van het onderzoeksteam, dat commentaar in rood is weergegeven. Ook uit de bewoordingen van het relaas blijkt afdoende dat het gaat om vermoedens of conclusies van een of meer leden van het onderzoeksteam naar aanleiding van de objectieve bevindingen of de verhoren van verdachten en getuigen. Daarbij merkt de rechtbank nog - ten overvloede - op dat voor zover de tenlastegelegde feiten bewezen worden verklaard, daartoe wettige bewijsmiddelen zullen worden gebezigd en geen conclusies of vermoedens van het onderzoeksteam.
Voorts kan worden vastgesteld dat in het proces-verbaal van de verklaring van getuige [getuige 1] , afgelegd op 16 december 2009 in onderhavig onderzoek, passages voorkomen die overeenkomen met delen uit het proces-verbaal van de verklaring van [getuige 1] op 12 februari 2009, die zij als getuige heeft afgelegd in een ander strafrechtelijk onderzoek. Afgezien van het feit dat omwille van de volledigheid en zorgvuldigheid uit het proces-verbaal van 16 december 2009 had moeten blijken dat de getuige bepaalde passages uit een eerdere verklaring waren voorgehouden met de vraag of zij bij die verklaring blijft, bestaat er geen geschreven of ongeschreven rechtsregel die zich verzet tegen deze werkwijze. Nu bovendien de verdediging in de gelegenheid is geweest deze getuige bij rechter-commissaris te ondervragen en zodoende de betrouwbaarheid van haar verklaring(en) te toetsen, kan niet worden gezegd dat de verdachte hierdoor in zijn verdediging is geschaad. De stelling dat de dagtekening van één van de verklaringen van [getuige 1] niet juist is, is niet aannemelijk geworden.
Ook kan worden vastgesteld dat de verklaringen van verschillende getuigen afgelegd bij de rechter-commissaris op sommige punten afwijken van de verklaringen die de getuigen blijkens desbetreffend proces-verbaal hebben afgelegd bij de politie. Daarbij valt op dat de verklaringen van de getuigen bij de rechter-commissaris in het algemeen minder belastend voor verdachte zijn dan de verklaringen van de getuigen bij de politie.
Voor zover verdachte en zijn raadsvrouw van mening zijn dat die verschillen voortkomen uit gebreken die kleven aan de wijze van verhoor door de politie, alsmede aan de processen-verbaal van de verklaringen van die getuigen, waardoor verdachte in zijn verdediging is geschaad, is de rechtbank - daargelaten de vraag of van dergelijke gebreken sprake is - van oordeel dat het niet gaat om onherstelbare gebreken. De door de verdediging in dit verband genoemde getuigen zijn immers allen nader gehoord bij de rechter-commissaris, zodat telkens de verdediging de gelegenheid heeft gehad de betrouwbaarheid van de verklaring die is afgelegd bij de politie, te toetsen.
Gelet op de verschillen, die ook de rechtbank heeft geconstateerd, tussen de verklaringen van de getuigen afgelegd bij de politie en de verklaringen van diezelfde getuigen afgelegd bij de rechter-commissaris, zal de rechtbank bij de beoordeling van de beschuldiging dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met name de verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris in beschouwing nemen. De rechtbank zal verder alleen gebruik maken van de politieverklaringen voor zover deze steun vinden in de verklaringen van de overige getuigen of verdachten dan wel andere bewijsmiddelen in het dossier.
Tot slot overweegt de rechtbank dat noch voor de stelling van de verdediging dat de verschillen voortkomen uit ongeoorloofde verhoormethoden en onjuiste verslaglegging, noch voor de stelling van de officier van justitie dat verdachte de desbetreffende getuigen heeft beïnvloed, voldoende aanwijzingen zijn.
Het voorgaande brengt de rechtbank, met de officier van justitie, tot de slotsom dat het verweer dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte, zoals dat is gevoerd door de verdediging van medeverdachte [medeverdachte 3] en waarbij de raadsvrouw zich heeft aangesloten, niet kan slagen.
De raadsvrouw van verdachte heeft ook nog aangevoerd dat sprake is van een onherstelbare inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak te kort is gedaan, omdat verdachte tegenover zijn medeverdachte is afgeschilderd als schuldig aan verkrachting terwijl daarvoor geen redelijke verdenking bestond. Met verdachte en zijn raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat op basis van de voorhanden zijnde onderzoeksbevindingen onvoldoende aanwijzingen bestonden om verdachte als schuldig aan verkrachting aan te merken, zodat die beschuldiging tegenover zijn medeverdachte onterecht was. De rechtbank ziet, met de officier van justitie, evenwel, nu van onherstelbaarheid niet is gebleken en evenmin van vergelijkbare onjuistheden uit het overige onderzoek, geen aanleiding voor het oordeel dat het gaat om een zodanige inbreuk op de procesorde dat die zou moeten leiden niet ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
3.4.
Schorsing van de vervolging
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie is voor wat betreft de bewezenverklaring tot de volgende conclusies gekomen, welke in het schriftelijk requisitoir uitvoerig zijn onderbouwd.
Ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel kan worden bewezen medeplegen van het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van
  • [persoon 1] in de periode van 1 maart 2009 tot en met 3 november 2009;
  • [persoon 2] in de periode van 20 augustus 2008 tot en met 3 november 2009;
  • [persoon 3] in de periode van 1 september 2009 tot en met 3 november 2009;
  • [persoon 4] in de periode van 20 augustus 2009 tot 25 december 2009,
en het met de middelen dwang, dreiging met andere feitelijkheden, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie dwingen en/of bewegen tot bevoordeling uit de opbrengst van de seksuele handelingen.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde kan worden bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie in de periode van 1 januari 2004 tot en met 20 april 2010 (de rechtbank begrijpt: 9 maart 2010) in Amsterdam en Zaandam, welke organisatie werd gevormd door de vier in de tenlastelegging genoemde verdachten en het oogmerk had op mensenhandel, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. Met betrekking tot mensenhandel kan meer specifiek worden bewezen: mensenhandel als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, bestaande die mensenhandel uit (onder meer) het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] , werkzaam (geweest) in de werkkamers van kamerverhuurbedrijf ' [kamerverhuurbedrijf 1] ’ en het met gebruikmaking van (dwang)middelen [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] , werkzaam (geweest) in de werkkamers van kamerverhuurbedrijf ‘ [kamerverhuurbedrijf 1] ’, dwingen en bewegen een of meer deelnemers aan de organisatie te bevoordelen uit de opbrengst van seksuele handelingen van die anderen met of voor een derde.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich aangesloten bij het door de verdediging van medeverdachte [medeverdachte 3] (subsidiair) gevoerde verweer strekkende tot uitsluiting van het bewijs van de aangifte van [getuige 1] , de politieverklaringen van [persoon 2] , [persoon 1] , [persoon 3] , [persoon 5] , [persoon 6] , [persoon 7] en [persoon 8] en de verklaringen van horen zeggen. Uitsluiting zou nodig zijn om een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te garanderen dan wel vanwege de onbetrouwbaarheid van de verklaringen.
De raadsvrouw heeft voorts bepleit dat ook de verklaringen van getuige [getuige 2] van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat de verdediging geen gelegenheid heeft gehad deze getuige te ondervragen.
Verder heeft de raadsvrouw ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde vorm van mensenhandel, inhoudende ‘opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander of anderen’, betoogd dat het opzet ook gericht moet zijn op de uitbuiting. Volgens de raadsvrouw is – anders dan in jurisprudentie (zoals: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8920) – voor bewezenverklaring van deze vorm van mensenhandel niet voldoende dat verdachte ‘redelijkerwijs moest vermoeden’ dat sprake is van uitbuiting.
Voor het overige heeft de raadsvrouw het dossier uitvoerig beschouwd en geconcludeerd dat het dossier onvoldoende bewijs bevat voor bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Gedeeltelijke vrijspraak
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het (medeplegen van) dwingen dan wel bewegen van [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] met de in de tenlastelegging genoemde (dwang)middelen hem te bevoordelen uit de opbrengst van hun seksuele handelingen met of voor een derde en de in dat kader ten laste gelegde feitelijke gedragingen.
Uit het dossier volgt dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] , zij het in veel mindere mate, zich bezig hielden met het verhuren van werkkamers en het innen van de huur. Vooral ten aanzien van verdachte blijkt uit het dossier dat hij zich bij de verhuur van de kamers aan de vrouwen proactief opstelde en wellicht onredelijke eisen stelde. Naar het oordeel van de rechtbank is dit echter onvoldoende om toepassing van de in de tenlastelegging vermelde dwangmiddelen aan te nemen. Nu aldus onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is om te kunnen bewijzen dat verdachte gebruik heeft gemaakt van dwangmiddelen bij de verhuur en het verkrijgen van huurinkomsten uit de kamers kan sub 9 van artikel 273f Sr niet worden bewezen.
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] , waarover in rubriek 4.3.3.2 nader. Dat verdachte dit heeft gedaan tezamen en vereniging met medeverdachte [medeverdachte 1] acht de rechtbank, anders dan de officier van justitie, niet bewezen, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Uit het dossier blijkt niet dat [medeverdachte 1] seks heeft gehad met de vrouwen of op enige wijze betrokken was bij de seks die verdachte met de vrouwen had. Een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 1] bij het verkrijgen van seks van de vrouwen kan reeds hierom niet worden bewezen.
Voor zover uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 1] een rol had bij het innen van de kamerhuur van de vrouwen en daarbij nauw en bewust samenwerkte met verdachte, geldt dat de rechtbank onvoldoende concrete aanknopingspunten heeft voor de conclusie dat [medeverdachte 1] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de vier vrouwen door [getuige 2] werden uitgebuit. Hoewel de rechtbank het standpunt van de officier van justitie onderschrijft dat exploitanten en beheerders van raamprostitutiebedrijven een (bestuursrechtelijke) verplichting hebben mensenhandel te herkennen en (mede) te bestrijden, betekent het niet naleven van deze verplichting niet dat daarmee ook het strafrechtelijk benodigde bewijs is geleverd dat [medeverdachte 1] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de vier genoemde vrouwen werden uitgebuit door [getuige 2] . In deze zaak acht de rechtbank voorts van belang dat [medeverdachte 1] er nu juist van wordt verdacht een zogenaamde schijnbeheerder te zijn geweest, en hij ook door ziekte en ander werk veel afwezig was. Met betrekking tot deze wijze van profijt trekken kan hij daarom evenmin als medepleger worden aangemerkt.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank zal verdachte vrijspreken ten aanzien van deelneming aan een criminele organisatie met betrekking tot het oogmerk op het plegen van mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, onder 9 van het Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verdachte of zijn medeverdachten dwangmiddelen hebben toegepast als bedoeld in artikel 273f, lid 1, onder 9, Sr.
De rechtbank zal verdachte ook vrijspreken ten aanzien van deelneming aan een criminele organisatie met betrekking tot het oogmerk op het plegen van valsheid in geschrifte ten aanzien van kamerverhuurbedrijf [kamerverhuurbedrijf 2] , omdat het dossier daartoe onvoldoende aanknopingspunten biedt.
4.3.2
Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 1 april 2008 tot en met 3 november 2009 te Amsterdam opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van anderen, te weten [persoon 1] en [persoon 2] en [persoon 3] en [persoon 4] ;
2.
in de periode van 1 januari 2004 tot en met 9 maart 2010 te Amsterdam en/of Zaandam, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie welke werd gevormd door hem,
verdachte, en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven,
namelijk
-
mensenhandel, als bedoeld in artikel 273f Wetboek van Strafrecht, bestaande die mensenhandel uit
o
het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van vrouwen, te weten: [persoon 1] en [persoon 2] en [persoon 3] en [persoon 4] , werkzaam in de werkkamers van kamerverhuurbedrijf ‘ [kamerverhuurbedrijf 1] ’ en
-
valsheid in geschrifte, als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij die valsheid bestond uit het valselijk opmaken van geschriften die betrekking hadden op de exploitatie van en/of vergunningen voor kamerverhuurbedrijf ' [kamerverhuurbedrijf 1] ’ te weten:
o
de ‘aanvraag vergunningen horecabedrijf /prostitutiebeleid’ op naam van [medeverdachte 1] betreffende de percelen [adressen] d.d. 6 december 2006 en
o
de inschrijving bij de Kamer van Koophandel met ingang van 18 september 2009, waarmee de rechtsvorm van [kamerverhuurbedrijf 1] van een eenmanszaak naar een Vennootschap onder Firma (met vennoten [medeverdachte 1] en [verdachte] ) werd omgezet en
o
de inschrijving bij de Kamer van Koophandel met ingang van 19 september 2009, waarmee de rechtsvorm van [kamerverhuurbedrijf 1] van een Vennootschap onder Firma (met vennoten [medeverdachte 1] en [verdachte] ) werd omgezet naar een eenmanszaak, waarbij [verdachte] werd geregistreerd als eigenaar en
o
de inschrijving (met terugwerkende kracht) bij de Kamer van Koophandel met ingang van 19 september 2009, waarmee als eigenaar van [kamerverhuurbedrijf 1] [medeverdachte 1] werd geregistreerd en
o
de jaarrekening van ‘ [kamerverhuurbedrijf 1] ’ over het jaar 2009 en
o
de ‘aanvullende aanvraagformulieren Natuurlijke Personen voor de prostitutiebranche (inclusief Bibob-vragen)’ op naam van [verdachte] betreffende de percelen [adressen] d.d. 10 januari 2010 en
o
de overeenkomst “Overdracht onderneming [kamerverhuurbedrijf 1] ” d.d. 20 januari 2010 en
-
gewoonte witwassen, als bedoeld in artikel 420bis/ter van het Wetboek van Strafrecht, immers hebben hij, verdachte en/of zijn mededaders geldbedragen, te weten huurbedragen ten behoeve van de werkkamers van kamerverhuurbedrijf ‘ [kamerverhuurbedrijf 1] ’ verworven en voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte en zijn mededaders wisten dat deze geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
4.3.3
Nadere bewijsoverwegingen
4.3.3.1 Ten aanzien van de verweren strekkende tot bewijsuitsluiting
De rechtbank ziet geen aanleiding de door de verdediging genoemde verklaringen uit te sluiten van het bewijs.
De door de verdediging aangevoerde onregelmatigheden bij (de verslaglegging van) de politieverhoren zijn reeds besproken in het kader van het (grotendeels) op dezelfde grondslag gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer. Gelet op hetgeen de rechtbank in dat kader heeft overwogen, bestaat evenmin aanleiding tot uitsluiting van het bewijs van de door de verdediging genoemde politieverklaringen op voormelde grondslag.
Voor categoriale uitsluiting van het bewijs van verklaringen van horen zeggen ziet de rechtbank, anders dan de verdediging, evenmin aanleiding aangezien geen enkele rechtsregel zich tegen het gebruik daarvan verzet.
Ten aanzien van het gebruik van deze verklaringen zal de rechtbank de vereiste behoedzaamheid in acht nemen.
Tot slot geldt ten aanzien van de verklaringen van [getuige 2] het volgende. De verdediging is zowel bij de rechter-commissaris (op 19 november 2010) als ter terechtzitting (op 28 mei 2015) in de gelegenheid gesteld deze getuige te ondervragen. Doordat de getuige bij voormelde gelegenheden een beroep heeft gedaan op haar verschoningsrecht heeft de verdediging haar ondervragingsrecht echter niet daadwerkelijk kunnen uitvoeren. Het voorgaande heeft niet zonder meer tot gevolg dat alle verklaringen van voormelde getuige niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs. De rechtbank zal ten aanzien van de door [getuige 2] afgelegde verklaringen als uitgangspunt hanteren dat daarvan zo nodig slechts gebruik wordt gemaakt voor het bewijs als die verklaringen, meer in het bijzonder de door de verdediging betwiste onderdelen daarvan, in belangrijke mate steun vinden in andere bewijsmiddelen.
4.3.3.2 Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Uit de tenlastelegging, bezien in samenhang met het dossier, maakt de rechtbank op dat met het opzettelijk voordeel trekken (sub 6) en/of bevoordelen (sub 9) in relatie tot de vier in de tenlastelegging genoemde vrouwen, wordt gedoeld op het al dan niet gratis verkrijgen van seksuele diensten van de vrouwen en het innen van kamerhuur.
Bewezen kan worden dat verdachte in de in de tenlastelegging vermelde periode als beheerder van werkkamers kamerhuur heeft ontvangen van de vier vrouwen en (betaalde) seks met meerdere van deze vier vrouwen heeft gehad.
De rechtbank acht verder bewezen dat de vier vrouwen gedurende een deel van de periode waarin zij werkzaam waren in de kamers die door verdachte werden beheerd, werden uitgebuit door [getuige 2] en dat verdachte dit wist. De rechtbank verwijst op dit punt naar de verklaringen van de verschillende getuigen zoals die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen. Nu de rechtbank bewezen acht dat verdachte
wistvan de uitbuiting door [getuige 2] , behoeft de stelling van de raadsvrouw dat ‘redelijkerwijs moest vermoeden’ in dit verband niet voldoende is voor bewezenverklaring, geen nadere bespreking en beoordeling.
Door kamers te verhuren aan vrouwen die worden uitgebuit en daarvoor huur te ontvangen – waaruit verdachte onder meer zijn inkomen betaald kreeg – heeft verdachte (financieel) voordeel genoten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van de vier vrouwen.
Ten aanzien van het verkrijgen van seks geldt dat verdachte misbruik van zijn machtspositie als kamerbeheerder heeft gemaakt bij het verkrijgen van seks, ook als dat tegen betaling was, omdat hij wist dat de vrouwen onder dwang van [getuige 2] geld voor haar moesten verdienen met seks tegen betaling en daartoe over een werkkamer moesten beschikken. Verdachte heeft ook in dat opzicht voordeel gehad van de uitbuiting door [getuige 2] .
4.3.3.3 Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen de volgende (onbetwiste) feiten vast.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] (hierna ook: [medevrdachte 2 en 3] ) waren in de periode van belang respectievelijk eigenaar van en barman/bedrijfsleider in café [cafénaam] (later genaamd [cafénaam] of [cafénaam] ) gevestigd op de [adres 1] in Amsterdam. Verder werden in de periode van belang via het bedrijf [kamerverhuurbedrijf 1] , gevestigd op de [adres 2] , acht werkkamers (op de [adressen] , steeds twee ramen per huisnummer) verhuurd aan prostituees, onder wie de in de tenlastelegging vermelde vrouwen [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] . Zes werkkamers, op de [adressen] , lagen tegenover café [cafénaam] en twee werkkamers, op de [adres 3] , lagen nagenoeg naast het café.
In 1998 had [medeverdachte 2] (een deel van) voormelde kamers in de [adres 4] verhuurd aan prostituees. Bij besluit van 24 december 1998 is hem door de Burgemeester van Amsterdam echter de vereiste gedoogbeschikking geweigerd omdat bij controle een minderjarige was aangetroffen in één van de werkkamers. [medeverdachte 1] stond vanaf 8 april 2004 gedurende het grootste deel van de periode van belang geregistreerd als eigenaar van (eenmanszaak) [kamerverhuurbedrijf 1] en de vereiste exploitatievergunning stond op zijn naam. Hij had het bedrijf ‘ [bedrijf] ’ overgenomen [naam] . [verdachte] was sinds 2003 werkzaam voor [kamerverhuurbedrijf 1] als beheerder. Hij zou het bedrijf op 19 september 2009 ‘ [bedrijf] ’ overnemen van [medeverdachte 1] . Tijdens de doorzoeking van het adres [adres 2] , het kantoor van [kamerverhuurbedrijf 1] én de woning van [verdachte] , op 9 maart 2010, zijn administratieve bescheiden op naam van café bar [cafénaam] en op naam van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] aangetroffen. Tijdens de huiszoeking op 20 april 2010 zijn op het woonadres te [plaats] van [medeverdachte 2] administratieve bescheiden aangetroffen die betrekking hebben op [kamerverhuurbedrijf 1] en/of [verdachte] en/of [medeverdachte 1] . Op het adres van de bar en de etage erboven zijn tijdens de huiszoeking eveneens administratieve bescheiden op naam van [kamerverhuurbedrijf 1] en/of [verdachte] en/of [medeverdachte 1] aangetroffen. Uit deze administratieve bescheiden blijkt onder meer dat er regelmatig met geld van [kamerverhuurbedrijf 1] betalingen werden gedaan ten behoeve van café [cafénaam] . Ook gingen er regelmatig contante geldbedragen van [kamerverhuurbedrijf 1] naar [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] als privépersonen. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] hebben verder activiteiten verricht in het kader van verbouwing/opknappen van voormelde werkkamers. Ook schoot [medeverdachte 3] te hulp als prostituees lastige klanten hadden.
Uit voormelde feiten blijkt een bepaalde verwevenheid tussen café [cafénaam] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] enerzijds en [kamerverhuurbedrijf 1] , [medeverdachte 1] en [verdachte] anderzijds. Gelet op het ten laste gelegde is de centrale vraag hoe die verwevenheid, bezien in het licht van het dossier, —moet worden geduid. De verdediging heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat sprake was van het als goede buren over en weer verrichten van vriendendiensten. De officier van justitie is tot de conclusie gekomen dat ten aanzien van het bedrijf [kamerverhuurbedrijf 1] sprake was van ‘schijnbeheer’; feitelijk exploiteerden [medevrdachte 2 en 3] naast café [cafénaam] ook [kamerverhuurbedrijf 1] en
[medeverdachte 1] en [verdachte] fungeerden in [kamerverhuurbedrijf 1] slechts als stromannen en waren ondergeschikt aan [medevrdachte 2 en 3] .
De rechtbank is van oordeel dat het dossier en het onderzoek ter terechtzitting voldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat [medevrdachte 2 en 3] in werkelijkheid het kamerverhuurbedrijf [kamerverhuurbedrijf 1] exploiteerden. Naast de hiervoor genoemde feiten is daarbij het volgende van belang.
Uit opgenomen telefoongesprekken volgt dat [medevrdachte 2 en 3] aan [medeverdachte 1] en/of [verdachte] instructies gaven in het kader van de kamerverhuur, bijvoorbeeld wat betreft het schoonmaken van de kamers en het installeren van een cv-ketel in één van de kamers. Verder besprak [medeverdachte 2] met de boekhouder zaken met betrekking tot [kamerverhuurbedrijf 1] . Ook werden bij [medevrdachte 2 en 3] thuis en in (het kantoor van) café [cafénaam] vele administratieve bescheiden en digitale bestanden aangetroffen met betrekking tot [kamerverhuurbedrijf 1] .
Verder duidt de overname ‘ [bedrijf] ’ van het kamerverhuurbedrijf door [medeverdachte 1] en
de (geplande) overname ‘ [bedrijf] ’ door [verdachte] erop dat voormelde personen
slechts op papier eigenaar werden van het bedrijf. Niet aannemelijk is dat bij een
daadwerkelijke overname van een dergelijk winstgevend bedrijf geen overnamesom zou
hoeven worden betaald. In dit kader merkt de rechtbank op dat bij een volledige kamerbezetting, waarvan volgens verdachten overigens niet steeds sprake was, een omzet kon worden behaald van bijna 50.000 euro per maand. Ook de verklaring van de moeder van [medeverdachte 1] , die uit bezorgdheid over haar zoon op enig moment navraag heeft gedaan bij [medeverdachte 2] , duidt er op dat [medeverdachte 1] door de [medevrdachte 2 en 3] werd gebruikt als stroman. Overigens volgt uit haar verklaring ook dat haar zoon niet in staat zou zijn een kamerverhuurbedrijf te runnen. Bovendien is gebleken dat [medeverdachte 1] in de jaren 2004 en 2005, naast zijn werk voor [kamerverhuurbedrijf 1] ook een volledig dienstverband had bij een pannenkoekenhuis ( [pannekoekenhuis] ), wat er op wijst dat de inkomsten uit de kamerverhuur niet naar [medeverdachte 1] gingen. Daar komt nog bij dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat de geldbedragen die blijkens de door [verdachte] opgestelde bezettings –en uitgavenoverzichten van [kamerverhuurbedrijf 1] aan
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] (persoonlijk) werden betaald, leningen waren die werden afbetaald, zoals de verdediging heeft gesteld. Ook van belang is dat [medeverdachte 2] sinds 1998 de kamers van [kamerverhuurbedrijf 1] enige tijd exploiteerde, maar vanwege het aantreffen van een minderjarige prostituee in één van de werkkamers hem de vereiste bestuursrechtelijke gedoogverklaring werd geweigerd. Hieruit kan worden afgeleid dat [medeverdachte 2] de intentie had prostituees werkkamers te verhuren, en een stroman heeft ingeschakeld omdat hij dat niet meer onder zijn eigen naam kon doen. Gelet op het voorgaande bezien in samenhang met verklaringen van verschillende getuigen dat [medevrdachte 2 en 3] het daadwerkelijk voor het zeggen hadden in het kamerverhuurbedrijf en de opbrengsten daarvan genoten, is de rechtbank van oordeel dat het [medevrdachte 2 en 3] waren die [kamerverhuurbedrijf 1] daadwerkelijk exploiteerden. Verdachte, noch zijn medeverdachten hebben aannemelijk kunnen maken dat al deze bevindingen slechts moeten worden gezien in het licht van een vriendschappelijke relatie die men als goede buren met elkaar onderhoudt. Evenmin hebben zij (met stukken) aannemelijk gemaakt dat gezamenlijke contacten met de boekhouder slechts betrekking hadden op het zakelijke plan van [medevrdachte 2 en 3] en [verdachte] en/of [medeverdachte 1] om met elkaar de verderop gelegen [bar] te kopen.
Uit het voorgaande volgt dat [medevrdachte 2 en 3] , [medeverdachte 1] en [verdachte] gezamenlijk betrokken waren bij kamerverhuurbedrijf [kamerverhuurbedrijf 1] . [medevrdachte 2 en 3] hadden hierbij leidinggevende rollen. [medeverdachte 1] heeft zijn medewerking verleend, met name door het bedrijf en de vereiste vergunning op zijn naam te laten zetten. Daarnaast verrichte hij, al dan niet in opdracht van [verdachte] , werkzaamheden in het kader van de verhuur van de kamers. [verdachte] verrichtte onder leiding van [medevrdachte 2 en 3] werkzaamheden als beheerder van de kamers, en hield de administratie bij. In 2009 en 2010 heeft hij zich ook bereid getoond het bedrijf (mede) op zijn naam te zetten.
Bovenomschreven samenwerking tussen [medevrdachte 2 en 3] , [medeverdachte 1] en [verdachte] kan
naar het oordeel van de rechtbank gelet op de vastgestelde rollen worden aangemerkt als gestructureerd en, gelet op de jarenlange samenwerking, als duurzaam. Nu de strafbare ‘schijnconstructie’ die als het misdrijf valsheid in geschrifte nader is omschreven in de tenlastelegging, ten grondslag lag aan de samenwerking, die samenwerking in stand heeft gehouden en jaren heeft voortgeduurd, is het oogmerk op het plegen van dat misdrijf door de organisatie gegeven. Gelet op het voorgaande is sprake van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en zijn verdachte en zijn medeverdachten daaraan de deelnemers gezien hun respectievelijke rollen in deze samenwerking.
Ten aanzien van alle deelnemers geldt voorts dat zij ondersteunende gedragingen hebben verricht ten aanzien van het innen (en weer in omloop brengen) van de (opbrengsten van de) kamerverhuur, wat het misdrijf witwassen oplevert. De inkomsten werden immers verkregen door middel van voormelde ‘schijnconstructie’, en waren daarmee afkomstig uit het misdrijf valsheid in geschrifte. Dat de organisatie het oogmerk had op het plegen van mensenhandel ten aanzien van de vier met name genoemde vrouwen, in de zin van het opzettelijk voordeel trekken van de uitbuiting van de vrouwen, kan eveneens worden bewezen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de vier vrouwen werden uitgebuit door [getuige 2] gedurende de periode dat zij kamers huurden bij [kamerverhuurbedrijf 1] en dat tenminste [medeverdachte 3] en [verdachte] wisten van de uitbuiting. Zij hebben zich dus schuldig gemaakt aan mensenhandel door voordeel te trekken uit de uitbuiting van de vrouwen. Overigens hebben zij dit niet slechts gedaan door huur van de vrouwen te innen, maar ook door (betaalde) seks met hen te hebben. Hierbij overweegt de rechtbank dat niet is vereist dat alle deelnemers aan de criminele organisatie deelnemen aan de misdrijven waarop de organisatie het oogmerk heeft. Evenmin is vereist dat alle deelnemers enige vorm van opzet hadden op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Voor zover ten aanzien van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] moet worden geconcludeerd dat zij niet hebben deelgenomen aan voormelde mensenhandel en evenmin enig opzet hadden op dit beoogde misdrijf, staat dit niet in de weg aan bewezenverklaring van hun deelname aan de criminele organisatie.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden, met aftrek van voorarrest en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Verdachte en medeverdachten hebben deel uitgemaakt van een organisatie die evident gericht was op winstbejag ten koste van menselijke waardigheid, vrijheid van handelen en lichamelijke integriteit van prostituees, waaronder jonge vrouwen. Zij hebben profijt getrokken van uitbuiting, terwijl zij door hun positie de plicht hadden in te grijpen. Verdachte had in zijn rol als kamerbeheerder veel rechtstreeks contact met zowel pooiers als slachtoffers en heeft zijn machtspositie misbruikt om gratis seks te hebben. Hij heeft feitelijk het meeste geld door zijn handen zien gaan naar de top van de organisatie, die werd gevormd door medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn met 19 maanden is overschreden en daarom 10% strafkorting toegepast.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de duiding van de rol van verdachte door de officier van justitie betwist. Mocht de rechtbank tot bewezenverklaring komen, dan is volgens de raadsvrouw de rol van verdachte gelijk aan die van medeverdachte [medeverdachte 1] , die door de officier van justitie als minder ernstig is aangemerkt. Verder heeft de raadsvrouw erop gewezen dat verdachte een nieuw leven heeft opgebouwd, dat hij werkt, niet het criminele pad is opgegaan en dat terugkeer naar de gevangenis daarom niet passend en opportuun zou zijn. Tot slot heeft de raadsvrouw gesteld dat de redelijke termijn is overschreden.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft ruim zes jaar deel uit gemaakt van een criminele organisatie door als beheerder werkzaam geweest te zijn bij een prostitutiebedrijf waarin sprake was van schijnbeheer en dat kamers verhuurde aan prostituees die werden uitgebuit. Voor hem was duidelijk dat zijn medeverdachten [medevrdachte 2 en 3] , van wie in het verleden was gebleken dat zij ongeschikt waren voor het exploiteren van een prostitutiebedrijf, het in werkelijkheid voor het zeggen hadden in het bedrijf en het grootste deel van de inkomsten eruit ontvingen, terwijl het bedrijf op naam van een andere medeverdachte, [medeverdachte 1] stond. Bovendien heeft verdachte in de laatste fase er aan meegewerkt dat het bedrijf valselijk (mede) op zijn naam zou worden gezet.
Verdachte heeft op deze manier bewust meegewerkt aan schijnbeheer in een voor dit soort praktijken uiterst kwetsbare branche waarin veel geld omgaat. In het algemeen, maar nog meer in de prostitutie, moet duidelijk zijn wie de exploitant is van een bedrijf, zodat van die persoon de geschiktheid en integriteit kunnen worden beoordeeld.
Des te kwalijker is dat verdachte als kamerbeheerder zijn plicht om mensenhandel tegen te gaan heeft verzaakt en zodoende als werknemer van het bedrijf willens en wetens heeft geprofiteerd van de uitbuiting van prostituees. Daarnaast heeft verdachte zijn machtpositie als kamerbeheerder misbruikt door - al dan niet betaalde - seks met hen te hebben.
De rechtbank houdt voorts rekening met het uittreksel uit de justitiële documentatie, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld.
Alles afwegende acht de rechtbank in beginsel oplegging van een gevangenisstraf van 2 jaar passend. Uit het dossier komt naar voren dat de rol van verdachte in de criminele organisatie beperkter was dan die van zijn medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Verdachte had een ondergeschikte rol ten opzichte van [medevrdachte 2 en 3] . De rol van verdachte was wel groter dan die van medeverdachte [medeverdachte 1] . Gezien het voorgaande is het passend verdachte ten aanzien van deelneming aan een criminele organisatie in vergelijking tot medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] een lagere straf op te leggen en in vergelijking tot medeverdachte [medeverdachte 1] een hogere straf.
De rechtbank ziet echter aanleiding tot een strafkorting vanwege het volgende.
In het arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) heeft de Hoge Raad (nogmaals) algemene uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht van een verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. Op de voet van dit arrest beoordeelt de rechtbank of sprake is van overschrijding, in welke mate dat heeft plaatsgevonden en wat daarvan het gevolg moeten zijn.
Uitgangspunt is dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Een bijzondere omstandigheid waarvan de redelijkheid van de duur afhankelijk is, is onder meer de ingewikkeldheid van de zaak. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De vermindering van de straf is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
Verdachte is op 9 maart 2010 in verzekering gesteld; in dit geval het moment waarop verdachte de verwachting kon hebben dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld en de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak sprake van een bijzondere omstandigheid, die gelegen is in de ingewikkeldheid van de zaak, met name de omvang van het onderzoek en het grote aantal getuigen dat bij de rechter-commissaris is gehoord. Daarnaast gaat het om vier verdachten waarvan gelijktijdige berechting gewenst is. Nu de laatste getuige is gehoord op 9 juni 2012 en daarna geen onderzoekshandelingen meer hebben plaatsgevonden is de rechtbank is van oordeel dat een periode van twee jaar en zeven maanden als redelijke termijn dient te worden beschouwd. Dat brengt met zich mee dat op het moment van het eindvonnis de redelijke termijn is overschreden met 33 maanden.
De rechtbank ziet gelet op de ruime mate waarin de redelijke termijn is overschreden, deze te compenseren met een vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden van 20%.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 140 en 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart ten aanzien van de na toewijzing van de vordering wijziging tenlastelegging ter terechtzitting van 19 mei 2015 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie nietig het ten laste gelegde oogmerk op het plegen van mensenhandel.
Verklaart ten aanzien van de na toewijzing van de vordering wijziging tenlastelegging ter terechtzitting van 26 mei 2015 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie nietig de met betrekking tot het oogmerk op het plegen van mensenhandel ten laste gelegde woorden
‘onder meer’welke twee keer vooraf gaan aan de vier met name genoemde vrouwen.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.3.2 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
mensenhandel;
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
19 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. Salomon, voorzitter,
mrs. B.E. Mildner en C.A.E. Wijnker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 juni 2015.