In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, vennoten van een smartshop, en de rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum. De eisers kregen een last onder dwangsom opgelegd omdat zij in strijd met het bestemmingsplan producten met psychotrope stoffen verkochten. Het primaire besluit van 23 december 2013, dat de last onder dwangsom oplegde, werd door verweerder gehandhaafd in het bestreden besluit van 22 mei 2014. Eisers stelden dat zij een beroep konden doen op het overgangsrecht, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet aannemelijk hadden gemaakt dat er sprake was van ononderbroken gebruik van de winkel als smartshop sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan op 31 augustus 2001.
De rechtbank overwoog dat de eisers onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat de verkoop van producten met psychotrope stoffen al voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan plaatsvond en dat dit gebruik ononderbroken was voortgezet. De rechtbank concludeerde dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd, omdat het gebruik van de winkel als smartshop niet was toegestaan onder het geldende bestemmingsplan. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van het bestemmingsplan en de handhaving daarvan, evenals de vereisten voor het beroep op overgangsrecht. De rechtbank stelde vast dat de eisers niet konden aantonen dat hun gebruik van de winkel als smartshop in overeenstemming was met de bestemmingsplannen, en dat handhaving door de gemeente gerechtvaardigd was.