ECLI:NL:RBAMS:2015:3387

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2015
Publicatiedatum
5 juni 2015
Zaaknummer
13.751.592-14, 14/4634
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Roemeense verdachte en de waarborgen van het recht op verzet of hoger beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een Roemeense verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 10 juli 2014. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procedure gevolgd, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door een raadsvrouw en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak meerdere keren verlengd, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon oordelen.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB beoordeeld, waarin een gevangenisstraf van vijf jaren en zes maanden werd opgelegd aan de opgeëiste persoon. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd vanwege onduidelijkheid over de samenstelling van de straf en de mogelijkheid van hoger beroep. De officier van justitie betoogde dat de Roemeense autoriteiten voldoende garanties hadden gegeven over de rechtsgang en de mogelijkheid tot verzet.

De rechtbank oordeelde dat de overlevering kon plaatsvinden, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon recht had op een verzetprocedure of hoger beroep na overlevering, en dat de Roemeense autoriteiten de nodige garanties hadden verstrekt. De rechtbank wees de vordering tot overlevering toe, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.592-14
RK nummer: 14/4634
Datum uitspraak: 27 maart 2015
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 juli 2014 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 juni 2014 door
the Bihor County Court(Roemenië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1981,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de [detentie adres];
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 september 2014. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.M. van Ditzhuyzen. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door haar raadsvrouw mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Roemeense taal.
De rechtbank heeft op deze zitting de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd, omdat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
Bij tussenuitspraak van 26 september 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend.
In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 13 maart 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door haar raadsvrouw en door een tolk in de Roemeense taal. Met toestemming van de officier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsvrouw heeft de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de heropening van het onderzoek.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt onder meer melding gemaakt van
criminal case sentence no. 231/2011 pronounced by Bihor District Court on the 28th October 2011, amended through criminal case decision 114/A/2013 of Oradea Court of Appeal and becoming final as regards the aforementioned person on the 28th May 2014 through criminal case decision no. 1812/2014 of the High Court of Cassation and Justice.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur vijf jaren en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Onderdeel c) van het EAB meldt dat voor elk van de acht feiten een straf van vijf jaren is opgelegd en dat deze straffen zijn samengevoegd met de straf die is opgelegd bij vonnis no. 660/2002. Deze samenvoeging heeft geresulteerd in de gevangenisstraf van vijf jaren en zes maanden. In het faxbericht van 8 september 2014 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit meegedeeld dat de bij vonnis no. 660/2002 opgelegde straf het resultaat is van een samenvoeging met de bij vonnis no. 294/2000 opgelegde straf.

4.Genoegzaamheid van het EAB

4.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat niet duidelijk is hoe de straf is samengesteld en hoeveel daarvan nog ten uitvoer moet worden gelegd. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Volgens de informatie van de Roemeense autoriteiten is de straf in de zaak 660/2002 samengevoegd met de straf in zaak 294/2000 tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Die straf is weer samengevoegd met de in de onderhavige zaak opgelegde straffen van achtmaal vijf jaren, hetgeen resulteert in een gevangenisstraf van vijf jaren en zes maanden. Van deze straf heeft de opgeëiste persoon bijna drie jaren uitgezeten, zodat er nog twee jaren en zes maanden te executeren zouden zijn. Naar de mening van de verdediging is er te veel onduidelijkheid over de samenstelling van de straf en het daarvan nog ten uitvoer te leggen deel om de overlevering te kunnen toestaan.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitvaardigende justitiële uitgebreid heeft toegelicht hoe de straf is samengesteld en dat helder is dat een straf van vijf jaren en zes maanden is opgelegd.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder f, OLW dient de uitvaardigende justitiële autoriteit de opgelegde straf of maatregel te vermelden.
Uit het EAB en de faxberichten van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 8 september 2014 en 30 oktober 2014 blijkt dat:
- aan de opgeëiste persoon een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden en zes maanden is opgelegd;
- de periode van voorarrest van 12 april 2005 tot 25 maart 2008 daarvan moet worden afgetrokken;
- de straf het resultaat is van verschillende samenvoegingen van verschillende straffen en
- de regeling op grond waarvan deze samenvoegingen hebben plaatsgevonden een regeling inzake samenloop van strafbare feiten is.
Duidelijk is derhalve welke straf is opgelegd en welk deel daarvan nog resteert. De wijze waarop de Roemeense rechters tot de vaststelling van de opgelegde straf zijn gekomen, staat niet ter beoordeling van de overleveringsrechter.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de OLW

Schending van artikel 6, eerste lid, EVRM: aanwezigheidsrecht en verzetsgarantie in zaak 1812/2014
5.1.1
Inhoud van de stukken
Onderdeel d) van het EAB houdt onder meer het volgende in:
Please specify whether the person was present in person at the trial following which the judgment was pronounced:
2. [X] No, the person was not present at the trial following which the judgment was pronounced.
3. If you have checked the box at point 2, please confirm the existence of one of the following items:
(…)
3.4 [
3.4 [X] the decision was not handed to the person but:
- the decision shall be handed without delay after arrest; and
- on the moment the decision is handed in, the person shall be informed about the right to a re-trial or a way of attack
- the person shall be informed concerning the time in which the person may request the re-trial of the case or promotion of a way of attack, which is 10 days.
(…)
Het faxbericht van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 30 oktober 2014 houdt onder meer het volgende in:
As a result of the address dating from 29.09.2014 having the reference no.
2014.027.735, concerning the solicited person [opgeëiste persoon] by which you request
from us to communicate the following;
1. A clear assurance (…)
For that purpose, according to art. 92 line 2 of the Law 302/2004 — when according to
the results of the file, the convicted person has not been personally handed the conviction decree, the issuing instance informs the judicia1 execution authority that:
a) within 10 days from the admission, according to the case, to the preventive detention and arrest centers, that are organized and are functioning under the Ministry of Internal Affairs or to the penitentiary, of the surrendered person, the conviction decree will be communicated personally to her, in accordance with the Penal Procedure Code,
b) at the time when the conviction decree is handed, the surrendered person will be informed that she has the right, according to the case:
(i) to exercise a mean of appeal, according to the Penal Procedure Code;
or
(ii) to retrial of the cause. according to the Penal Procedure Code.
(…)
5.1.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) tot gevolg zou hebben. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon is niet aanwezig geweest bij (één van) de terechtzittingen die uiteindelijk hebben geleid tot haar onherroepelijke veroordeling door het
Oradea Court of Appealdie de
High Court of Cassationand
Justiceop 28 mei 2014 in stand heeft gelaten. De opgeëiste persoon was op dat moment gedetineerd in Nederland. Zij heeft dan ook geen gebruik gemaakt en kunnen maken van haar recht “to defend herself in person”. Zij heeft niet ondubbelzinnig afstand gedaan van haar aanwezigheidsrecht. Het feit dat de opgeëiste persoon door Nederlandse functionarissen met bijstand van een Nederlandse advocaat zonder tolk is gehoord ten behoeve van de Roemeense strafzaak, is niet voldoende om het aanwezigheidsrecht ter zitting te compenseren.
De formulering van de in het faxbericht van 30 oktober 2014 opgenomen mededelingen maakt dat niet kan worden gesproken van een ondubbelzinnige garantie. Er wordt slechts een overzicht gegeven van de twee mogelijke situaties die zich kunnen voordoen, nadat de opgeëiste persoon zou zijn overgeleverd en er wordt aangegeven dat het van de
Penal Procedure Codeafhangt welke van de situaties zich in het geval van de opgeëiste persoon voordoet.
Deze garantie is dus niet een ondubbelzinnige garantie.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW.
5.1.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de dagvaarding in hoger beroep aan de opgeëiste persoon in persoon is uitgereikt en dat de opgeëiste persoon in hoger beroep is verdedigd door een gemachtigd raadsman, zodat een garantie niet nodig is. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de garantie voldoet aan de eisen van artikel 12, aanhef en onder d, OLW.
5.1.4
Oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon is in hoger beroep niet in persoon verschenen bij de behandeling ter terechtzitting naar aanleiding waarvan het onder 3 bedoelde vonnis is gewezen. De rechtbank moet in dit geval de overlevering weigeren, tenzij de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft meegedeeld dat zich één van de in artikel 12, aanhef en onder a tot en met c, OLW bedoelde omstandigheden heeft voorgedaan of de in artikel 12, aanhef en onder d, OLW bedoelde garantie heeft gegeven.
Deze garantie dient in te houden dat:
- ( (i) het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en
- ( (ii) hij wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
Artikel 12, aanhef en onder d, OLW geeft uitvoering aan artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder d, van Kaderbesluit EAB, zoals dat is ingevoerd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat ook Roemenië Kaderbesluit 2009/299/JBZ heeft geïmplementeerd en dat artikel 92, tweede lid, van wet 302/2004 – waaraan de uitvaardigende justitiële autoriteit in het faxbericht van 30 oktober 2014 refereert – de Roemeense omzetting vormt van artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder d, Kaderbesluit EAB.
In licht van het voorgaande en in aanmerking genomen dat het EAB meedeelt dat het vonnis niet aan de opgeëiste persoon in persoon is betekend, voldoet de hiervoor onder 5.1.1 weergegeven garantie aan de eisen van artikel 12, aanhef en onder d, OLW. Van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM is dan ook geen sprake.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Schending van artikel 6, eerste lid, EVRM: aanwezigheidsrecht in zaak 294/2000
5.2.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd wegens schending van artikel 6 EVRM, waarbij artikel 12 OLW aan overlevering in de weg staat. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De
Bihor High Court of Justiceheeft op 30 oktober 2000 een beslissing genomen, die op 31 oktober 2001 definitief is geworden door een beslissing van het
Supreme Court of Justice. Volgens de brief van 8 september 2014 was de opgeëiste persoon gedurende de zittingen aanwezig, maar het lijkt erop dat dit alleen in eerste aanleg was. Kennelijk is in die procedure geappelleerd, zelfs tot de Roemeense Hoge Raad toe, maar door wie is niet duidelijk. Evenmin blijkt dat voor de procedure in hoger beroep aan de voorwaarden van artikel 12 OLW is voldaan, meer in het bijzonder of een dagvaarding is uitgegaan naar de opgeëiste persoon of dat zij anderszins op de hoogte is gesteld van de behandeling.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aanhouding van de behandeling van het EAB verzocht, teneinde nadere vragen over de naleving van artikel 12 OLW te stellen.
5.2.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet relevant is of in de procedure in hoger beroep aan de voorwaarden van artikel 12 OLW is voldaan, omdat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de behandeling in eerste aanleg.
5.2.3
Oordeel van de rechtbank
Het faxbericht van 8 september 2014 houdt onder meer het volgende in:
Through the criminal sentence no. 294/2000 pronounced by Bihor High Court of Justice on Oct. 30th 2000, as final on the date of Oct. 31st 2001 through the criminal decision no. 4621/2001 of the Supreme Court of Justice, the requested person [opgeëiste persoon] was condemned to 5 years imprisonment (…).
-the requested person [opgeëiste persoon] was present during the hearings and was heard at first instance and was assisted by a lawyer appointed by Bihor Bar Lawyer in the file no. 6018/2000 of Oradea’s Court of Justice during which the criminal sentence no. 294/2000 was pronounced.
Uit het EAB en de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte gegevens blijkt dat in Roemenië beslissingen in hoger beroep en in cassatie andere griffienummers hebben dan vonnissen in eerste aanleg. De rechtbank beschouwt daarom de woorden “Oradea’s Court of Justice” in de laatste volzin als een kennelijke verschrijving voor “Bihor’s High Court of Justice”.
Van een procedure in hoger beroep bij het
Oradea Court of Justiceis bij deze lezing geen sprake.
Klaarblijkelijk is het
Supreme Court of Justicedezelfde instantie als het
High Court of Cassation and Justicewaarvan in het EAB sprake is en heeft één van de partijen dus cassatie ingesteld tegen het vonnis met nummer 294/2000 van het
Bihor High Court of Justice.
In aanmerking genomen dat de opgeëiste persoon in persoon aanwezig is geweest bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis van het
Bihor High Court of Justicehebben geleid en dat artikel 12 OLW niet ziet op procedures waarin alleen de beantwoording van rechtsvragen aan de orde is (Rb. Amsterdam 8 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:9883), mist artikel 12 OLW dan ook toepassing.
De rechtbank verwerpt het primaire verweer en wijst het subsidiaire verzoek om aanhouding van de behandeling van het EAB af.

6.Strafbaarheid, feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Roemenië als naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat op deze feiten in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal
en
diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW

7.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon door de overlevering zou worden blootgesteld aan een schending van artikel 3 EVRM. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
In het arrest [naam 1] t. Roemenië heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een schending van artikel 3 EVRM vastgesteld vanwege de detentieomstandigheden in de gevangenissen in Craiova en Giurgiu (appl. no. 10662/06). In het arrest [naam 2] t. Roemenië heeft het EHRM Roemenië wegens een schending van artikel 3 EVRM veroordeeld in verband met de omstandigheden in de gevangenis van Timişoara (appl. no. 45358/13). De raadsman van de opgeëiste persoon in Roemenië heeft meegedeeld dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden geplaatst in de gevangenis te Arad. Het EHRM heeft in de zaak [naam 3] t. Roemenië een schending van artikel 3 EVRM uitgesproken vanwege de omstandigheden in de gevangenis voor mannen te Arad (appl. no. 6586/03). Het Helsinki Comité heeft op 7 november 2013 de gevangenis in Arad bezocht. Uit het rapport volgt dat de (niet bezochte) vrouwengevangenis geen deel uitmaakt van de nieuwbouw, maar dat deze zich bevindt in een oud gebouw. De “external section” is overbevolkt: vrouwen hebben daar 2,92 m2 tot hun beschikking. Het CPT en het EHRM hebben het absolute minimum van leefruimte voor gevangenen op 4 m2 gesteld. De leefruimte in de vrouwengevangenis in Arad voldoet dus niet aan deze eis.
De opgeëiste persoon kan de slechte condities in de vrouwengevangenis in Arad uit eigen waarneming bevestigen. Zij heeft enige tijd in deze gevangenis doorgebracht. Zij was destijds ziek – zij hoestte bloed op –, maar moest desondanks het bed delen met een medegevangene.
Geconcludeerd moet worden dat Roemenië op het punt van de toestand van de gevangenissen niet het vertrouwen kan genieten dat het EVRM in geval van overlevering zal worden nageleefd. Uit de uitspraken van het EHRM blijkt dat iedereen die in één van de gevangenissen van Roemenië zit, daar in strijd met artikel 3 EVRM zit.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling van het EAB aan te houden, teneinde garanties aan Roemenië te vragen ter voorkoming van een schending van artikel 3 EVRM.
7.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het verweer onvoldoende concreet en specifiek is om te kunnen slagen. Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van het EAB wordt aangehouden voor het stellen van nadere vragen aan de Roemeense autoriteiten.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, levert niet een gegrond vermoeden op dat elke vrouwelijke gedetineerde in Roemenië het risico loopt te worden blootgesteld aan detentieomstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 EVRM. De arresten van het EHRM over de mannengevangenissen in Arad, Craiova, Giurgiu, Oradęa en Timişoara en het rapport van het Helsinki Comité zijn onvoldoende om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat in geen van de Roemeense vrouwengevangenissen de leefruimte voldoet aan de minimumeisen die het EHRM daaraan stelt.
Evenmin is in hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd het gegronde vermoeden gelegen dat de opgeëiste persoon in Roemenië na overlevering persoonlijk het risico loopt te worden blootgesteld aan dergelijke omstandigheden. De stelling dat de opgeëiste persoon na overlevering in de vrouwengevangenis in Arad zal worden geplaatst, is onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank acht bij een en ander nog van belang dat, zoals uit het hiervoor onder 4 overwogene blijkt, de opgeëiste persoon na haar overlevering recht heeft op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep. Indien zij van dat recht gebruik maakt, zullen de Roemeense autoriteiten naar de rechtbank aanneemt de opgeëiste persoon niet ter tenuitvoerlegging van het vonnis maar op grond van voorarrest detineren. De opgeëiste persoon zal dan de Roemeense strafrechter kunnen verzoeken om opheffing of schorsing van het voorarrest.
De rechtbank verwerpt dan ook het primaire verweer. Nu geen sprake is van een gegrond vermoeden van schending van artikel 3 EVRM, bestaat geen grond voor aanhouding van de behandeling van het EAB voor het opvragen van garanties ter voorkoming van zo een schending.
De rechtbank wijst dan ook het subsidiaire verzoek tot aanhouding van de behandeling van het EAB af.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW, er een garantie is gegeven als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder d, OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 7 en 12 van de Overleveringswet.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Bihor County Court(Roemenië) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens de feiten waarvoor haar overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. S.A. Krenning, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en P. Rodenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 maart 2015.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
C