ECLI:NL:RBAMS:2015:3369

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
AMS 14-919
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van WIA-uitkering in verband met woonlandbeginsel en eigendomsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 februari 2015 uitspraak gedaan over de verlaging van de WIA-uitkering van eiser, die in Kaapverdië woont. Eiser ontving sinds 12 november 2007 een WIA-uitkering, maar deze werd per 1 januari 2013 verlaagd naar 80% van het in Nederland geldende bedrag, in overeenstemming met het woonlandbeginsel. Eiser was het niet eens met deze verlaging en stelde dat het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Kaapverdië geen basis biedt voor een dergelijke verlaging. De rechtbank oordeelde dat de wetgever het recht heeft om de wetgeving aan te passen, ook als dit negatieve gevolgen heeft voor bepaalde groepen. De rechtbank concludeerde dat de verlaging van de uitkering niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en dat de inbreuk op het eigendomsrecht, hoewel aanwezig, niet onredelijk was. Echter, de rechtbank vond het onredelijk dat de verlaging met terugwerkende kracht werd doorgevoerd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de toepassing van het woonlandbeginsel op de uitkering per 1 januari 2013 betrof en bepaalde dat de verlaging pas ingaat per mei 2014. Eiser kreeg ook zijn griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/919

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2015 in de zaak tussen

[de man] , te [woonplaats] in Kaapverdië, eiser

(gemachtigde: mr. L.J. van der Veen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
( [gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 1 januari 2013 aangepast aan het kostenniveau van Kaapverdië.
Bij besluit van 3 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2015. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser woont in Kaapverdië en ontvangt sinds 12 november 2007 een Wet WIA-uitkering.
2. Op 1 juli 2012 is de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid (Wwsz) in werking getreden. Met deze wet is in de Wet WIA onder meer artikel 62 gewijzigd, in het bijzonder de leden 2 en 3. Deze wetswijziging komt er kort gezegd op neer dat hierdoor aan een verzekerde die niet woont in Nederland, een lidstaat van de Europese Unie (EU), een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), dan wel Zwitserland, een vervolguitkering wordt verstrekt ter hoogte van een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van het in Nederland geldende bedrag. Het in Nederland geldende bedrag is 100%. Voor Kaapverdië is het kostenniveau vastgesteld op 80%.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, kort samengevat, overwogen dat de vervolguitkering van eiser terecht met ingang van 1 januari 2013 is verlaagd naar 80%. De wetgever heeft bij wet in deze maatregel voorzien en deze geldt in gelijke mate voor iedereen die met een Nederlandse uitkering buiten Nederland woont. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is volgens verweerder dan ook geen sprake. De maatregel is verder ruimschoots voor de inwerkingtreding aangekondigd, zodat een ieder de kans heeft gekregen maatregelen te treffen om een eventuele verlaging van de uitkering op te vangen.
4. Eiser is het met de toepassing van het woonlandbeginsel op zijn vervolguitkering niet eens. Eiser beroept zich, kort weergegeven, op het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Kaapverdië (het Verdrag), waarin volgens eiser geen bepalingen zijn opgenomen die een verlaging van uitkeringsbedragen op grond van een woonlandbeginsel mogelijk maken. Eiser beroept zich verder op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) en artikel 26 van het internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
De rechtbank ziet zich eerst ambtshalve voor de vraag gesteld of verweerder de termijnoverschrijding in bezwaar met één dag terecht verschoonbaar heeft geacht. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, nu verweerder niet heeft weersproken dat eiser het primaire besluit mogelijk niet heeft ontvangen. Verweerder heeft de niet-aangetekende verzending van het primaire besluit aan eiser niet aannemelijk gemaakt en de gemachtigde van eiser heeft binnen een redelijke termijn nadat zij met het primaire besluit bekend is geworden alsnog bezwaar gemaakt. Verweerder heeft daarom terecht inhoudelijk op het bezwaarschrift van eiser beslist.
5.2.
Ten aanzien van de invoering van het woonlandbeginsel stelt de rechtbank voorop dat het de nationale wetgever in beginsel vrij staat om de wetgeving betreffende sociale zekerheid aan te passen op die wijze die hij noodzakelijk acht. Ook wanneer dit (financieel) negatieve gevolgen heeft voor een (bepaalde groep) betrokkene(n). Artikel 1 van het EP staat daaraan niet in de weg, behoudens de voorwaarden voorzien in de wet, het Verdrag en de algemene beginselen van internationaal recht. In dit geval is niet in geschil dat de verlaging van de Wet WIA-vervolguitkering bij nationale wet is voorzien. De rechtbank zal in het hierna volgende bezien of deze verlaging in dit geval in strijd is met het Verdrag en de algemene beginselen van internationaal recht.
5.3.
In artikel 4 van het Verdrag is bepaald dat de onderdanen van een Verdragsluitende Partij waarop dit Verdrag van toepassing is, behoudens de bepalingen van dit Verdrag, de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van de andere Partij hebben onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van deze Partij.
5.4.
In artikel 5, eerste lid, van het Verdrag is bepaald dat, tenzij in dit Verdrag anders wordt bepaald, de uitkeringen bij invaliditeit of ouderdom of de uitkeringen aan nabestaanden, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten, de uitkeringen bij overlijden en de kinderbijslagen verkregen op grond van de wetgeving van een van de Verdragsluitende Partijen, aan de uitkeringsgerechtigden worden verstrekt, ook indien zij hun woonplaats op het grondgebied van de andere Partij vestigen.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het EP en artikel 26 van het IVBPR. Het woonlandbeginsel heeft in dit geval tot gevolg dat verplaatsen van de woonplaats van Nederland naar Kaapverdië een verlaging van de uitkering inhoudt. Dit duidt op een onderscheid naar woonplaats. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge is primair afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid. Het onderscheid naar woonplaats is geen “verdacht” onderscheid, zodat ten aanzien van een dergelijk onderscheid de verdragsstaat een ruime “margin of appreciation” toekomt. Dit temeer waar het in dit geval gaat om een maatregel op het terrein van de sociale zekerheid. Dat eiser voor zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering premies heeft betaald, doet aan het voorgaande niet af.
5.6.
De rechtbank stelt voorts vast dat ook het Verdrag niet aan verlaging van de uitkering in de weg staat. De artikelen 4 en 5 van het Verdrag bevatten een gelijkstellingsbepaling. Het Verdrag voorziet noch in een expliciet verbod, noch in een expliciet gebod op een bij wet voorziene verlaging van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met het verplaatsen van de woonplaats van Nederland naar Kaapverdië. In dit opzicht wijkt het Verdrag zowel af van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko, waarin een dergelijk verbod wel expliciet is opgenomen en het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Arabische Republiek Egypte, op grond waarvan de export van een uitkering, kort gezegd, uitdrukkelijk wel beperkt mag worden. Uit het voorgaande volgt dan ook dat, anders dan eiser betoogt, er geen sprake is van een ongeoorloofd onderscheid tussen de voorwaarden voor de inwoner van Kaapverdië en die voor een inwoner van Nederland. In beide gevallen immers is de woonplaats bepalend.
5.7.
Voor zover het woonlandbeginsel indirecte discriminatie tot gevolg heeft, is dit naar het oordeel van de rechtbank geoorloofd, omdat voor deze ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Volgens vaste rechtspraak is een indirect onderscheid naar nationaliteit niet zonder meer verboden, maar kan dit worden gerechtvaardigd indien daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat. Het gemaakte onderscheid moet daarnaast geschikt zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken en het mag niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4182). De Raad heeft het doel van de Wwsz - te voorkomen dat Nederlandse uitkeringen die buiten Nederland worden verstrekt, naar lokale maatstaven bezien, uit de pas lopen - eerder aangemerkt als een legitiem doel. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval anders over te oordelen.
5.8.
Ten aanzien van de vraag of het gehanteerde middel in een redelijke verhouding staat tot het nagestreefde doel overweegt de rechtbank dat voor de vaststelling van de hoogte van de Wet WIA-vervolguitkering zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van cijfers die afkomstig zijn van de Wereldbank. Deze cijfers zijn een maat voor het algemene kostenniveau in een land en dus ook voor de gemiddelde bestaanskosten. Nu het doel van het woonlandbeginsel is de uitkeringen, naar lokale maatstaven bezien, niet uit de pas te laten lopen, is het middel geschikt dit doel te bereiken.
5.9.
Niet in geschil is dat de toepassing van het woonlandbeginsel een schending van het eigendomsrecht inhoudt als bedoeld in artikel 1 van het EP. Over de vraag of deze inbreuk proportioneel is, overweegt de rechtbank dat het in eisers geval om een relatief kleine verlaging van een relatief laag bedrag gaat. De uitkering bedroeg aanvankelijk € 391,72 en na toepassing van de woonlandfactor € 302,24. De rechtbank acht verder van belang dat de vervolguitkering niet dient als een uitsluitend primaire inkomstenbron van eiser. Vanaf de toekenning van de Wet WIA-uitkering in 2007 had het eiser duidelijk kunnen zijn dat hij slechts gedeeltelijk arbeidsongeschikt werd geacht en dat hij zelf het restant van zijn inkomen diende aan te vullen. In zoverre acht de rechtbank de inbreuk op het eigendomsrecht als gevolg van het woonlandbeginsel beperkt.
5.10.
De rechtbank acht het in dit geval wel onredelijk en onevenredig dat verweerder de uitkering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 heeft verlaagd. Naar verweerder ter zitting heeft gemotiveerd is bij een medische herbeoordeling in 2013 gebleken dat het woonlandbeginsel ten onrechte nog niet op eisers uitkering was toegepast. Bij de ingangsdatum 1 januari 2013 is volgens verweerder aansluiting gezocht bij andere gevallen waarin een overgangsperiode van een half jaar na de inwerkingtreding van de Wwsz in acht is genomen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat eiser niet actief door verweerder in kennis is gesteld van de invoering van de Wwsz en dat het een fictie is dat uitkeringsgerechtigden in het buitenland wetswijzigingen in Nederland bijhouden. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat eiser pas bij het primaire besluit voor het eerst is geïnformeerd over de (mogelijke) verlaging van zijn uitkering. Nu deze verlaging ook onmiddellijk werd geëffectueerd is de rechtbank van oordeel dat de inbreuk op het eigendomsrecht van eiser bij het bestreden besluit onvoldoende is gecompenseerd. Daarbij acht de rechtbank het overigens onvoldoende dat het verschil tussen de periode 1 januari 2013 en 7 november 2013 niet van eiser wordt teruggevorderd. Met de onmiddellijke verlaging van de uitkering met 20% is eiser feitelijk geen tijd gegund om de inbreuk op het eigendomsrecht te compenseren. Dit betekent dat het bestreden besluit om die reden niet in stand kan blijven.
5.11.
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover de toepassing van het woonlandbeginsel op eisers uitkering is bepaald op 1 januari 2013. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank acht de inbreuk op het eigendomsrecht wel voldoende gecompenseerd indien de verlaging ingaat met ingang van zes maanden na het primaire besluit, te weten mei 2014. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het hier om een verlaging van een relatief lage uitkering met een relatief laag bedrag gaat en dat eiser in staat moet worden geacht zijn inkomen zelf aan te vullen. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
5.12.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5.13.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het woonlandbeginsel op eisers WIA-uitkering is toegepast per 1 januari 2013;
  • bepaalt dat het woonlandbeginsel op eisers WIA-uitkering wordt toegepast per mei 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- (zegge: vijfenveertig euro) aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,- (zegge: negenhonderd en vierenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Vogel-Frishert, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.