ECLI:NL:RBAMS:2015:3135

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
AMS 14-4921
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van politieambtenaar wegens ongeschiktheid door relatie met verdachte

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 maart 2015 uitspraak gedaan in het beroep van een politieambtenaar tegen haar ontslag. De eiseres, werkzaam bij het voormalige regiokorps, was ontslagen op grond van ongeschiktheid voor haar functie, niet vanwege ziels- of lichaamsgebreken, maar vanwege haar relatie met een verdachte in een strafzaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef op 21 januari 2014 het ontslag heeft verleend, en dat dit besluit op 21 juli 2014 is gehandhaafd na het indienen van bezwaar door de eiseres. De rechtbank heeft het ontslag gerechtvaardigd door te stellen dat de relatie van eiseres met de verdachte, die betrokken was bij een onderzoek naar overtredingen van de Opiumwet, integriteitsrisico's met zich meebracht. Eiseres had tegenstrijdige verklaringen afgelegd in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar haar partner, wat volgens de rechtbank haar ongeschiktheid voor de functie als politieambtenaar aantoonde. De rechtbank oordeelde dat de korpschef terecht had geconcludeerd dat eiseres niet over de vereiste eigenschappen beschikte om haar functie goed te vervullen. Eiseres voerde aan dat er geen sprake was van laakbaar handelen door haar partner en dat het seponeren van de strafzaak tegen hem haar positie niet had moeten beïnvloeden. De rechtbank verwierp deze argumenten en oordeelde dat het ontslag terecht was verleend. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om een ontslagvergoeding af, aangezien ontslag op deze grond geen aanspraak op een uitkering met zich meebrengt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/4921

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2015 in de zaak tussen

[naam], te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. E. Doornbos),
en

de korpschef van de politie, verweerder

(gemachtigden: L. van der Toorn en [betrokkene 1]).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres met ingang van 19 februari 2014 ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Bij besluit van 21 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie van 14 juli 2014, tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2015.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres is sinds 1 mei 1996 werkzaam bij het voormalige regiokorps [naam korps]. Met ingang van 1 april 2008 is zij aangesteld in de functie van [naam functie].
1.2.
Op 13 november 2012 is de partner van eiseres, [betrokkene] ([betrokkene]), door de politie aangehouden in verband met een onderzoek naar overtredingen van de Opiumwet en het witwassen van wederrechtelijk verkregen gelden. Op 19 november 2012 is eiseres door de politie gehoord als getuige in deze zaak.
1.3.
Bij besluit van 23 november 2012 heeft verweerder eiseres met ingang van 23 november 2012 op grond van artikel 39 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) buitengewoon verlof verleend vanwege binnengekomen ambtsberichten terzake van het vermoeden van plichtsverzuim.
1.4.
Op 19 december 2012 is eiseres in het kader van een feitenonderzoek naar gedragingen met betrekking tot plichtsverzuim gehoord door [gemachtigde] en [gemachtigde], werkzaam bij de politie [naam korps], Bureau Integriteit & Security. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van diezelfde datum.
1.5.
Bij besluit van 24 januari 2013 heeft verweerder eiseres op grond van artikel 84, tweede lid, van het Barp, in afwachting van een mogelijke schorsing, met ingang van 14 december 2012 buiten functie gesteld. Daarnaast is eiseres op grond van artikel 73, eerste lid, van het Barp de toegang ontzegd tot de dienstlokalen, dienstgebouwen en dienstterreinen, danwel het verblijf aldaar ontzegd, tenzij aan eiseres per geval uitdrukkelijk toestemming tot de toegang dan wel het verblijf is verleend.
1.6.
Op 18 december 2013 heeft verweerder aan eiseres zijn voornemen kenbaar gemaakt om eiseres op grond van artikel 94, eerste lid, onderdeel g, van het Barp eervol ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid.
1.7.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres met ingang van 19 februari 2014 ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Hiertoe heeft verweerder allereerst verwezen naar een rapport van [betrokkene 1], werkzaam bij verweerder als [naam functie] (bureau [naam korps]), van 12 juni 2013. [betrokkene 1] heeft in dit rapport geconcludeerd dat het onderhouden van een relatie en het voeren van een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] niet verenigbaar is met de hoedanigheid van eiseres als ambtenaar van de politie, aangezien tenminste deels sprake is van verwevenheid van de financiën van beiden, dat eiseres zichzelf daarmee bij voortduring voor integriteitsdilemma’s en -risico’s stelt en daardoor de kans op het zich manifesteren van corrupt gedrag aanmerkelijk is, en het onvoldoende afstand betrachten tot [betrokkene] schade aan het imago van de politie tot gevolg kan hebben. Daarnaast heeft verweerder aan het ontslag ten grondslag gelegd (1) dat eiseres in haar functie met zeer vertrouwelijke gegevens te maken heeft en door het in stand houden van een relatie met [betrokkene] in een dusdanige positie kan worden gebracht dat deze vertrouwelijkheid en de vereiste volstrekte waarborging van geheimhouding voor de politie niet meer kan worden gegarandeerd, (2) dat eiseres in het kader van het feitenonderzoek en het strafrechtelijk onderzoek naar [betrokkene] tegenstrijdige dan wel onjuiste verklaringen heeft afgelegd en (3) dat eiseres door het in stand houden van haar relatie met [betrokkene] de politie willens en wetens in een positie brengt die onder andere schade kan toebrengen aan het ambt van politieambtenaar en het imago van de politie en waardoor mogelijk gevaar ontstaat voor corruptief gedrag. Verweerder concludeert dat eiseres niet over de geschiktheid blijkt te beschikken die voor de dienst wordt vereist.
1.8.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie van 14 juli 2014, gehandhaafd. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat eiseres door het aanhouden van haar relatie met [betrokkene] en het voeren van een gezamenlijke huishouding met hem ongeschikt is voor haar functie als politieambtenaar. Voorts is volgens verweerder komen vast te staan dat eiseres daarnaast niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die nodig zijn voor een goed vervulling van het ambt van politie ambtenaar. Dit baseert verweerder op de omstandigheid dat eiseres in het getuigenverhoor van 19 november 2012 en het gesprek op 19 december 2012 geen volledige openheid van zaken heeft gegeven en bij herhaling tegenstrijdig en onjuist heeft verklaard. Daarom is volgens verweerder sprake van ongeschiktheid als bedoeld in artikel 94, eerste lid, sub g van het Barp.
2.1.
Op grond van artikel 94, eerste lid, onder g, van het Barp kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
2.2.
Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 20 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1926) moet de onbekwaamheid of ongeschiktheid van een ambtenaar – zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn – worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen. De ambtenaar moet tijdig met zijn tekortkomingen zijn geconfronteerd en in de gelegenheid zijn gesteld om zijn functioneren te verbeteren; voor zover nodig dient hem daarbij begeleiding te worden geboden. Dit is slechts anders in een, als uitzonderlijk aan te merken, situatie, waarin het bieden van een verbeterkans niet zinvol zou zijn (zie de uitspraak van de Raad, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0120).
3.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder allereerst aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd dat het aanhouden van de relatie en het voeren van een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] niet verenigbaar is met de hoedanigheid van eiseres als ambtenaar van de politie. Volgens verweerder brengt dit integriteitsdilemma’s en –risico’s met zich mee en brengt het schade toe aan het image van de politie. Bovendien kan de vertrouwelijkheid van de gegevens waarmee eiseres te maken heeft en de vereiste waarborging van geheimhouding voor de politie niet meer worden gewaarborgd, aldus verweerder.
3.2.
Eiseres heeft aangevoerd dat er geen sprake is van verdacht en/of laakbaar handelen door [betrokkene]. Eiseres wijst erop dat de zaak tegen [betrokkene] is geseponeerd, dat hij financieel is gecompenseerd voor de dagen die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en dus geen verdachte meer is. Voor zover het gedrag van [betrokkene] wel als verdacht zou zijn te bestempelen, dan kan eiseres daar niet verantwoordelijk voor worden gehouden. Eiseres meent dan ook dat verweerder haar relatie en gezamenlijke huishouding met [betrokkene] niet aan het ontslag ten grondslag heeft mogen leggen.
3.3.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 juni 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX8282), dat aan de seponering van de strafzaak van [betrokkene] niet de door eiseres gewenste betekenis kan worden toegekend. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat een strafrechtelijk sepot niet zonder meer inhoudt dat geen sprake is geweest van (strafrechtelijk) verdacht handelen of dat het aanhouden van een relatie met [betrokkene] geen imagoschade voor de politie kan opleveren. Uit de gedingstukken blijkt dat [betrokkene] in verband kan worden gebracht met verdachte financiële transacties, grote sommen contant geld en verdovende middelen (met dactyloscopisch spoor van [betrokkene] op de envelop waarin de verdovende middelen waren verpakt). Dat de strafzaak van [betrokkene] is geseponeerd brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat niet gesproken kan worden van verdacht en/of laakbaar handelen en daarmee dat het ontslag van eiseres geen stand kan houden. De beroepsgrond slaagt niet.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze grond, het aanhouden van de relatie en het voeren van een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] ondanks zijn gedragingen, reeds voldoende om het ontslag te dragen. Voor de volledigheid merkt de rechtbank nog het volgende op.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder verder aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd dat eiseres in het kader van het feitenonderzoek en het strafrechtelijk onderzoek naar [betrokkene] (op 19 november 2012 respectievelijk op 19 december 2012) tegenstrijdige dan wel onjuiste verklaringen heeft afgelegd.
4.2.
Eiseres heeft in dit verband aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij op 19 november 2012 en 19 december 2012 tegenstrijdige en/of onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Over wat [betrokkene] precies voor werk doet en de kennis die eiseres daarover zou hebben, alsmede over haar gezamenlijke financiën met [betrokkene], stelt eiseres op 19 november en 19 december 2012 anders te hebben verklaard, omdat zij [betrokkene] in de tussenliggende periode vragen heeft gesteld en hij haar toen pas over zijn werk en inkomsten heeft verteld. Daarnaast stelt eiseres dat verweerder ten onrechte suggereert dat [betrokkene 2] haar tijdens een telefoongesprek op 13 november 2012 heeft verteld dat [betrokkene] niet zelf de huur van hun woning betaalde (zoals zou blijken uit een tapgesprek), terwijl zij op 19 november 2012 heeft verklaard dat [betrokkene] wel zijn eigen huur betaalde. Eiseres stelt dat gedeelte van het telefoongesprek met [betrokkene 2] niet goed te hebben meegekregen, omdat zij met haar gedachten bij de aanhouding van [betrokkene] zat. Bovendien heeft verweerder een klein zinnetje uit een lang telefoongesprek geciteerd. Voorts meent eiseres dat verweerder haar ten onrechte tegenwerpt dat zij op 19 november 2012 heeft verklaard dat [betrokkene] de afgelopen maanden één keer een paar dagen naar het buitenland is geweest voor kledinginkopen, terwijl hij in de onderzochte periode drie maal in het buitenland is geweest. Eiseres stelt hiervan niet op de hoogte te zijn geweest. Ook betwist eiseres dat niet aannemelijk is dat zij niet wist dat er zoveel telefoons in de woning waren (zoals blijkt uit haar verklaring van 19 november 2012), terwijl uit het proces-verbaal van de politie van 12 november 2012 en het tapgesprek van 13 november 2012 met [betrokkene 2] blijkt dat er juist veel telefoons in de woning aanwezig waren. Tot slot meent eiseres dat verweerder ten onrechte stelt dat sprake is van een onjuiste verklaring, nu zij aan het begin van het getuigenverhoor op 19 november 2012 aangeeft niet te weten waar het over gaat (met betrekking tot de verdenking van [betrokkene]) terwijl zij later in het verhoor verklaart dat [betrokkene] op verdenking van witwassen is aangehouden. Eiseres wist direct na de aanhouding van [betrokkene] niet waar het om zou gaan en dit kan volgens eiseres ook niet worden afgeleid uit haar verklaringen of de tapgesprekken.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, de verklaringen en omstandigheden in onderling samenhang bezien, heeft mogen oordelen dat sprake is van tegenstrijdige danwel onjuiste verklaringen. Met de hierboven door eiseres gegeven verklaringen zijn deze tegenstrijdigheden niet door eiseres weggenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de tegenstrijdigheid van de verklaringen van eiseres mede aan het ontslag ten grondslag mogen leggen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres onvoldoende besef heeft getoond van hetgeen van een politieambtenaar kan en mag worden verwacht.
5.1.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat de procedureregels niet goed zijn gevolgd door verweerder. Volgens eiseres heeft de procedure te lang geduurd. Bovendien is eiseres ten onrechte niet gehoord ten aanzien van het ontslagvoornemen.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat er een periode van ruim een jaar is gelegen tussen het besluit van 23 november 2012 tot verlening van buitengewoon verlof en het primaire besluit van 21 januari 2014. In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat de (lange) duur van deze besluitvorming (mede) komt doordat verweerder vanwege de zwangerschap van eiseres pas bij brief van 29 oktober 2013 heeft gereageerd op de brief van 19 juli 2013 van de gemachtigde van eiseres, waarin de gemachtigde heeft gereageerd op het rapport van [betrokkene 1] van 12 juni 2013. Vervolgens is eiseres uitgenodigd voor een hoorzitting op 14 november 2013, maar eiseres is niet op dit gesprek verschenen. Gelet op deze toelichting van verweerder, ziet de rechtbank in de (lange) duur van het voortraject geen aanleiding te concluderen dat sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming. Van een schending van de hoorplicht is de rechtbank evenmin gebleken. Verweerder heeft zijn ontslagvoornemen bij brief van 18 december 2013 aan eiseres kenbaar gemaakt en eiseres in de gelegenheid gesteld om daar voor 8 januari 2014 op te reageren. Van die gelegenheid heeft eiseres geen gebruik. De rechtbank overweegt verder dat tijdens de bezwaarprocedure tegen het ontslagbesluit op 28 mei 2014 een hoorzitting heeft plaatsgevonden waar eiseres is gehoord. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt.
6. Eiseres meent tot slot dat haar een ontslagvergoeding moet worden toegekend. De rechtbank overweegt dat een ontslag als hier aan de orde, te weten ontslag op grond van ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, niet met zich brengt dat er sprake moet zijn van een aanspraak op een ontslaguitkering. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
7. Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling danwel een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Broekhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Niersman, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.