2.2.Eiser stelt in beroep dat hij recht heeft op leefgeld overeenkomstig het in Amsterdam geldende beleid, dat wil zeggen overeenkomstig de norm van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva). Eiser stelt daarom recht te hebben op een nabetaling over de periode van 29 november 2013 tot en met 19 maart 2014. Voorts maakt eiser aanspraak op een dwangsom wegens het te laat beslissen op de bezwaarschriften.
3. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser op 29 november 2013 een formulier heeft ingeleverd ten behoeve van opvang in de Vluchthaven. De rechtbank overweegt dat maatschappelijke opvang bestaande uit het tijdelijk bieden van onderdak in de Vluchthaven een op artikel 20, eerste lid, in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo berustende publieke taak betreft. De beslissing om een belanghebbende al dan niet toe te laten tot maatschappelijke opvang in natura betreft een op de Wmo berustend besluit. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 15 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM0956) en 5 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3598). Anders dan verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat met het inleveren van het formulier op 29 november 2013 een aanvraag is gedaan in de zin van artikel 4:2 van de Awb, omdat het formulier alle kenmerken van een aanvraag draagt. Naar zijn aard gaat het om een aanvraag om opvang op grond van de Wmo. Personen die op het formulier een sticker kregen konden immers toegang krijgen tot opvang in de Vluchthaven. Voor de Wmo geldt daarnaast als periode in geding de periode van aanvraag tot en met de beslissing op bezwaar. Deze periode loopt daarom van 29 november 2013 tot en met 10 september 2014, de datum van het bestreden besluit. De periode is in dit geval gelet op de beroepsgronden echter beperkt tot 19 maart 2014. 4. De vraag die thans ter beantwoording voorligt is of eiser recht heeft op een hoger bedrag aan leefgeld dan hij heeft gehad. De rechtbank overweegt dat verweerder met de geboden opvang in de vorm van toegang tot de Vluchthaven inclusief een leefgeldvergoeding van € 35,- per week ten behoeve van maaltijden heeft voldaan aan de vereiste humanitaire ondergrens. De rechtbank ziet in zijn algemeenheid op grond van (verdrags)bepalingen geen verplichting tot het toekennen van een (aanvullende) vergoeding tot de norm van de Rva naast het hebben van een aanspraak op opvang in de Vluchthaven. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van heden inzake [naam 1] (AMS 14/4474).
5. Gebleken is dat verweerder op grond van beleid een bepaalde groep vreemdelingen een uitkering toekent uit het Fonds Gevolgen Vreemdelingenbeleid (FGV) ter hoogte van de norm van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva). De rechtbank is van oordeel dat dit niet betekent dat ook aan eiser een dergelijke vergoeding toekomt. Daarvoor is het volgende van belang. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat dit fonds uitsluitend bestemd is voor een bepaalde categorie vreemdelingen, namelijk vreemdelingen met medische problematiek en juridisch perspectief. Met juridisch perspectief wordt bedoeld dat vreemdelingen niet verwijderbaar zijn, bijvoorbeeld op basis van een voorlopige voorziening in afwachting van hun procedure of op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank volgt gelet op de ter zitting gegeven toelichting eiser niet in zijn standpunt dat het beleid hierover onduidelijk is. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij tot deze groep behoort, zodat hij geen aanspraak kan maken op een uitkering uit het fonds naar de norm van de Rva. Eiser heeft ter zitting verwezen naar de beleidsstukken van 12 en 13 maart 2014 van verweerder. Ook in deze stukken valt geen steun te vinden voor het standpunt van eiser dat hij recht heeft op een hoger bedrag aan leefgeld dan hij heeft gehad.
6. In het kader van eisers aanspraak op een dwangsom in verband met het te laat beslissen op het bezwaar overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in ieder geval later dan binnen de termijn van zes weken op grond van artikel 7:10 van de Awb een besluit genomen op het bezwaar van 14 mei 2014. Op 22 juli 2014 heeft verweerder een brief verstuurd, met het doel de termijn om op het bezwaar te beslissen te verlengen met zes weken. Deze brief is echter na het verstrijken van de beslistermijn verzonden, zodat de termijn met deze brief niet is verdaagd. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 augustus 2010 (201003281/2/M1).
7. De dwangsom bij niet tijdig beslissen is geregeld in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb. Deze paragraaf is in artikel 7:14 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard op besluiten op grond van afdeling 7.2 van de Awb betreffende bijzondere bepalingen over bezwaar. De in paragraaf 4.1.3.2 opgenomen regeling geldt daarom ook voor beslissingen op bezwaar.
In deze paragraaf staat artikel 4:17 van de Awb. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag bedraagt, de daarop volgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder bij faxbericht van 18 augustus 2014 in gebreke heeft gesteld. Dit betekent dat verweerder tot en met 1 september 2014 een besluit kon nemen zonder een dwangsom te verbeuren. Verweerder heeft het besluit op bezwaar genomen op 10 september 2014. Dat is negen dagen te laat, zodat een dwangsom is verbeurd van € 180,-.
9. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij geen dwangsom is toegekend. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat verweerder een dwangsom verbeurt van € 180,-. Het bestreden besluit blijft voor het overige in stand.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Ten aanzien van de op de zitting gevoegd behandelde zaken is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp). Dit heeft tot gevolg dat in de fase van beroep deze zaken ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbp. Gelet op bijlage C2 bij het Bbp is de wegingsfactor 1,5. In beroep komt het bedrag aan proceskosten neer op € 1.837,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het bijwonen van het onderzoek ter plaatse met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). De vergoeding voor deze proceshandelingen is reeds toegekend in de zaak [naam 1] (AMS 14/4474), zodat in deze zaak geen vergoeding meer zal worden toegekend.