4.3.1.Bewijsuitsluiting
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsman aldus, dat de destijds beschikbare informatie onvoldoende grond zou hebben geboden om [verdachte] als verdachte aan te merken en hem aan te houden, zodat die aanhouding onrechtmatig was en dat daardoor al het bewijsmateriaal, dat daaruit is voortgevloeid, buiten beschouwing moet worden gelaten. De rechtbank verwerpt het verweer.
Op grond van artikel 27, eerste lid, Sv wordt, vóórdat de vervolging is aangevangen, als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit.
Op 17 juni 2008 heeft in het kader van het onderzoek [onderzoek B] een doorzoeking plaatsgevonden in de woning aan de [adres] te [plaats 1], de feitelijke woning van [medepleger 2], en is [medepleger 2] vanwege de voorbereiding van een drugstransport aangehouden. Het bleek dat de woning werd verbouwd en dat deze woning kort voor de verbouwing eigendom was geworden van [medepleger 1]. Blijkens het proces-verbaal van relaas van het zaaksdossier [adres] ontstond in januari 2009, gaandeweg de voorbereiding van het verhoor van [medepleger 2], bij de politie het vermoeden dat [medepleger 2] de feitelijk rechthebbende was op de woning, maar dat dit verhuld werd door middel van een constructie die was opgezet door [medepleger 2], [medepleger 1] en [verdachte]. Dit vermoeden was onder meer gebaseerd op afgeluisterde telefoongesprekken tussen [medepleger 2], [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 4] over de verkoop en verbouwing van de woning, op betalingen door [verdachte] op de hypotheekrekening van [medepleger 1] en voor een nieuwe keuken in de woning, en op overboekingen door [verdachte] naar [medepleger 1] in verband met de woning. De politie meende bovendien dat [medepleger 2] het bezit van de woning niet kon verantwoorden, aangezien een aannemelijke legale herkomst van het geld, dat door hem is besteed voor de aankoop en verbouwing daarvan, afwezig was. Ten slotte memoreert de politie dat [medepleger 2] geen bezit op naam kon hebben, omdat hij op 20 juli 2007 is veroordeeld tot terugbetaling aan de Staat van € 4.770.468,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
Onder deze feiten en omstandigheden was naar het oordeel van de rechtbank sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. De aanhouding van [verdachte] op 1 april 2009 was dan ook rechtmatig.
Ook het subsidiaire verweer, dat de verklaring van [medepleger 1] van 3 april 2009 van het bewijs moet worden uitgesloten, wordt verworpen.
Op grond van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering onthouden verhorende politieambtenaren zich van alles wat de strekking heeft een verklaring van de verdachte te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd.
[medepleger 1] heeft in zijn verhoor bij de rechter-commissaris van 15 mei 2012 verklaard, dat hij aan het eind met de politie is gaan meepraten en dat hij last heeft van claustrofobie, waardoor het na drie dagen toch echt nodig was dat hij er uit kon komen. Hij heeft echter ook verklaard dat het meeste wat in zijn politieverklaringen staat wel correct is. Van het gedeelte van zijn verklaring, waarop het verweer ziet, is volgens [medepleger 1] onjuist, dat:
- [verdachte] nooit zou hebben verteld voor wie het huis daadwerkelijk bedoeld was en dat hij dat vreemd vond;
- [verdachte] een woning te koop had en dat deze woning voor een derde zou zijn;
- [medepleger 1] al een vreemd gevoel had en dat zijn intuïtie al zei dat het niet klopte.
Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat deze onderdelen van de verklaring van [medepleger 1] onder zodanige invloed van claustrofobie tot stand zijn gekomen, dat daarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid zijn afgelegd. Uit het proces-verbaal van het verhoor blijkt niets van een dergelijke invloed. Wel blijkt hieruit dat de verklaring is weergegeven als ware het een verklaring uit eigen beweging en in eigen woorden, en niet als een enkele bevestiging van vragen van de verhorende verbalisanten. Bovendien blijkt hieruit dat deze verklaring aan [medepleger 1] is voorgelezen, dat hij heeft verklaard daarin te volharden en dat hij deze heeft ondertekend. Ten slotte is [medepleger 1] ook bij aanvang van het zesde verhoor meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was en is aan hem voorafgaand aan dit verhoor rechtsbijstand verleend.
Uit nader onderzoek blijkt verder dat in de registratiesystemen van de politie en bij één van de verbalisanten, die [medepleger 1] op de twee dagen ervoor heeft verhoord, niets bekend was over zijn claustrofobie. De brief van een huisarts, die de raadsvrouw van [medepleger 1] bij pleidooi heeft overgelegd, ziet op een verzoek tot behandeling voor angstgevoelens van 22 november 2004. Uit de verklaring van [medepleger 1] bij de rechter-commissaris blijkt dat hij deze behandeling voorafgaand aan zijn politieverhoren heeft ondergaan en dat hij daardoor enigszins met zijn claustrofobie kon omgaan. Gelet hierop kan niet zonder meer worden aangenomen dat [medepleger 1] op 3 april 2009 zodanig aan claustrofobie leed, dat hij daardoor niet meer in vrijheid heeft kunnen verklaren.
4.3.2.Feit 1
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen voor de gedeeltelijke betaling van de keuken (€ 16.320,80) en de betaling aan notaris [notaris] (€ 61.681,56) contant door [verdachte] aan [medepleger 1] zijn overhandigd. [medepleger 1] heeft deze bedragen vervolgens op zijn zakelijke bankrekening, de zogenoemde pisrekening, gestort en de betalingen giraal verricht. Ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde maandelijkse huurbetalingen (€ 20.400,-) is voorts gebleken dat deze door [verdachte] contant zijn ontvangen van [persoon 3] en [medepleger 2]. [verdachte] heeft de geldbedragen op de bankrekening van zijn kantoor [assurantie advies kantoor B.V.] (hierna: [assurantie advies kantoor B.V.]) gestort en daarna overgemaakt naar de bankrekening van [medepleger 1], die hiermee de hypotheek van de woning betaalde. Aan [verdachte] is onder 1 ten laste gelegd dat hij zich, al dan niet samen met anderen, heeft schuldig gemaakt aan het (gewoonte)witwassen (primair) of schuldwitwassen (subsidiair) van deze geldbedragen.
De rechtbank neemt bij de beoordeling de volgende maatstaf in acht.
Voor een bewezenverklaring van witwassen moet vast komen te staan dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat [verdachte] dat wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden.
Bij de beoordeling van de vraag, of de geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn, stelt de rechtbank voorop dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen deze bedragen en een bepaald misdrijf. Dat deze bedragen uit misdrijf afkomstig zijn, kan niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat zij uit enig misdrijf afkomstig zijn. (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM0787) Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toetsing door de rechtbank dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal vastgesteld moeten worden of de in het dossier aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als dit het geval is, dan mag van een verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen. Een dergelijke verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen, mede een rol. Zodra het door een verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van de geldbedragen. Uit de resultaten van dergelijk onderzoek zal ten slotte moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of sprake is van een vermoeden van witwassen. Hiertoe wordt het volgende overwogen:
- in deze zaak zijn telkens grote contante geldbedragen van hand tot hand gegaan, alvorens deze zijn gestort en door omzetting in het financiële, girale verkeer terecht zijn gekomen. Het is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld;
- de aan deze transacties ten grondslag liggende overeenkomsten en afspraken zijn niet op een gangbare wijze op schrift gesteld. Deze geldbedragen houden alle verband met de woning aan de [adres] te [plaats 1];
- er is door [verdachte], [medepleger 1] en [medepleger 2] een versluierende constructie gebruikt om te verhullen dat [medepleger 2] de feitelijk rechthebbende op deze woning was;
- [medepleger 2] heeft een aanzienlijk aantal criminele antecedenten, waaronder antecedenten met betrekking tot de Opiumwet;
- van [medepleger 2] zijn geen inkomensgegevens bekend bij de Belastingdienst. [medepleger 2] kan de geldbedragen die zijn besteed voor de aankoop en de verbouwing van de woning bij de Belastingdienst dus niet verantwoorden.
De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van dien aard zijn dat zij het vermoeden van een criminele herkomst van de door [medepleger 2] betaalde geldbedragen zonder meer rechtvaardigen.
Gelet hierop mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van deze bedragen.
Verklaring van [verdachte] over de herkomst van de geldbedragen
[verdachte] heeft ter terechtzitting als volgt verklaard. [medepleger 1] en hij hebben de woning gekocht als investering. [verdachte] bedacht de constructie en regelde het papierwerk. De contante geldbedragen voor de keuken en de notaris die [verdachte] aan [medepleger 1] gaf, waren afkomstig van [persoon 1], die een tweede lening aan [verdachte] diende af te lossen. [persoon 1] deed dit contant. [verdachte] heeft ook verklaard dat hij tussenpersoon is geweest voor enerzijds [medepleger 1] en anderzijds [medepleger 2] en [persoon 3], die de huur van de woning contant aan hem voldeden. Behalve huurbetalingen heeft [verdachte] nooit geld ontvangen van [medepleger 2].
De kern van deze verklaring komt neer op het bestaan van een legale herkomst van de geldbedragen, te weten dat deze bedragen niet afkomstig waren van [medepleger 2], maar bestonden uit aflossingen door [persoon 1] aan [verdachte] op een door [verdachte] aan [persoon 1] verstrekte lening.
Deze verklaring is naar het oordeel van de rechtbank concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Blijkens het dossier heeft het openbaar ministerie nader onderzoek verricht naar de, uit de verklaringen van [verdachte] blijkende, alternatieve herkomst van de geldbedragen. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of uit de resultaten van het in deze zaak verrichte onderzoek blijkt of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Onderzoek herkomst geldbedragen
1.Huurbetalingen ad € 20.400,-
De rechtbank stelt vast dat [verdachte], ten aanzien van de geldbedragen waarmee de huurbetalingen zijn gedaan, heeft bevestigd dat deze bedragen gedeeltelijk van [medepleger 2] afkomstig waren. Dit komt overeen met de verklaring van [persoon 3], dat de huurbetalingen met inkomsten van [medepleger 2] werden voldaan. Gelet hierop zal de rechtbank slechts ingaan op de gestelde alternatieve herkomst van de geldbedragen waarmee de keuken en de notaris zijn betaald.
2.Betalingen keuken en notaris ad totaal € 78.182,36
- [verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij ongeveer € 70.000,- in contanten heeft ontvangen van [persoon 1] en [medepleger 2], en overhandigd aan [medepleger 1]. Blijkens de verklaring van [medepleger 1] en de afschriften van de pisrekening en de rekening van [medepleger 1] in België heeft hij in de maanden september en oktober 2007 € 78.580,- op zijn rekeningen gestort. Dit bedrag is nagenoeg gelijk aan het totaalbedrag voor de betalingen voor de keuken en de notaris van € 78.182,36.
- [persoon 1] heeft bij de politie verklaard dat [medepleger 2] € 100.000,- afkomstig uit een drugsdeal uit december 2007 heeft gebruikt voor een woning, die hij had gekocht in [plaats 1]. Die woning zou [medepleger 2] voor een halve ton hebben verbouwd. [persoon 1] heeft op 25 juni 2012 bij de rechter-commissaris verklaard dat deze verklaring betrekking had op de woning aan de [adres] en dat [medepleger 2] hem heeft gezegd, dat hij geld zou geven voor die woning en dat iemand anders het op zijn naam zou zetten.
-
Op een bij [assurantie advies kantoor B.V.] in beslag genomen notitie staat vermeld:
‘[medepleger 2]
€ 50.000
Minus [bedrijf 2 (verkoop keukens)]
€ 3.220,80 uit depot
-/- 20.000,- [verdachte]
15000 moet uit depot’.
De rechtbank stelt met betrekking tot deze notitie het volgende vast. [medepleger 2] is de roepnaam van [medepleger 2]. [verdachte] is de roepnaam van [verdachte]. Het eerstgenoemde geldbedrag komt overeen met de door [persoon 1] genoemde halve ton. Het tweede genoemde bedrag is gelijk aan het bedrag dat [medepleger 1] op 18 oktober 2007 aan [bedrijf 2 (verkoop keukens)] heeft betaald als aanbetaling voor een keuken in de woning aan de [adres] in [plaats 1].
Gezien deze verklaringen en omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de geldbedragen, waarmee de in de tenlastelegging genoemde betalingen voor de keuken en aan de notaris zijn gedaan, minst genomen gedeeltelijk, te weten voor € 50.000,- afkomstig waren van [medepleger 2].
De verklaring, dat de geldbedragen slechts afkomstig waren van [persoon 1] ter aflossing van een lening, is naar het oordeel van de rechtbank reeds in het licht van het bovenstaande onaannemelijk.
3.Verklaring overigens
Voor zover beoogd is te verklaren dat de geldbedragen, die niet op basis van het voorgaande (ad 1 en 2) aan [medepleger 2] zijn toe te schrijven, aflossingen betreffen van een lening aan [persoon 1], overweegt de rechtbank als volgt.
-
Vooropgesteld moet worden dat het gezien het beroep van [verdachte] voor de hand had gelegen dat hij ten aanzien van zijn leningen aan [persoon 1] schriftelijke overeenkomsten had opgesteld. Dit is echter niet gebeurd. Wel bevindt zich bij de stukken een handgeschreven notitie op papier van [assurantie advies kantoor B.V.] waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [verdachte] op 21 juli 2005 een lening van € 90.000,- (inclusief € 10.000,- rente) heeft verstrekt aan [persoon 1], welke lening op 9 september 2005 zou moeten zijn afgelost en dat hij op 15 november 2005 eenzelfde tweede lening heeft verstrekt, welke lening op 15 januari 2006 zou moeten zijn afgelost.Uitgaande van deze notitie overweegt de rechtbank dat uit een brief van [verdachte] is gebleken dat [persoon 1] de tweede lening op 16 juni 2006 tot € 80.000,- had afgelost.Blijkens een handgeschreven notitie op een kopie van deze brief, die in het kantoor van [persoon 1] in beslag is genomen, is het restdeel van deze lening in juni 2006 per kas voldaan.Gelet hierop kan van aflossingen van deze lening in 2007 en 2008 geen sprake zijn geweest.
- Als de rechtbank al zou uitgaan van de lezing, dat geldbedragen door [persoon 1] als aflossing van een lening aan [verdachte] zijn overhandigd, dan valt niet in te zien waarom de aankoop en financiering van de woning op deze manier zou zijn geconstrueerd. [verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij de woning samen met [medepleger 1] heeft gekocht als investering, zodat [medepleger 2] en [persoon 3] daar als huurders konden blijven wonen. Het voordeel ligt in dat geval bij [medepleger 2] en [persoon 3], en niet, zoals de verdediging heeft betoogd, bij [verdachte] en [medepleger 1]. Dit geldt des te meer nu over eventuele afspraken kennelijk niets op papier is gezet.
- [medepleger 1] verklaart bij de politie dat hij het geld van [verdachte] kreeg en dat geen sprake was van een lening van [verdachte] aan hem.
- [persoon 1] verklaart bij de politie niets te weten over de [adres]. Ook overigens blijkt nergens uit het dossier dat [persoon 1] enige bemoeienis heeft gehad met de aankoop, financiering en verbouwing van deze woning. Evenmin heeft hij verklaard over aflossingen van een lening die nodig waren voor de financiering van deze woning. Zijn verklaring, sluit beter aan bij de lezing dat de bedragen van [medepleger 2] afkomstig zijn en het vermoeden dat de woning via een constructie feitelijk door [medepleger 2] is gekocht.
4.Conclusie
Op grond van het bovenstaande, mede gelet op het uit het dossier blijkende nader onderzoek ter verificatie daarvan, de overige feiten, omstandigheden en verklaringen, acht de rechtbank de verklaring van [verdachte] onaannemelijk. Deze verklaring kan daarom geen tegenwicht bieden tegen voormeld vermoeden van witwassen.
Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat het niet anders kan dan dat de voor de betalingen van de keuken en aan de notaris gebruikte geldbedragen en de voor de huurbetalingen gebruikte geldbedragen van [medepleger 2] afkomstig waren. Uit de resultaten van het in deze zaak verrichte onderzoek blijkt voorts dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat deze geldbedragen een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank ziet onvoldoende bewijs voor de primair ten laste gelegde wetenschap bij [verdachte] dat de geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf. Wel acht de rechtbank bewezen dat hij dit redelijkerwijs moest vermoeden, en dat hij hierbij tezamen en in vereniging met [medepleger 1] en [medepleger 2] heeft gehandeld. Dit volgt uit hetgeen is overwogen met betrekking tot feit 1 en voorts uit het volgende.
Over de opgezette constructie heeft [verdachte] bij de politie het volgende verklaard. Hij kwam met het idee bij [medepleger 2] om de woning te kopen met het geld dat [persoon 1] en [medepleger 2] hem nog schuldig waren. Voor [medepleger 2] was het aantrekkelijk dat hij zo de woning in beheer had, omdat hij de woning zelf niet kon financieren op papier. Voor [verdachte] was het aantrekkelijk, omdat hij bij verkoop van de woning het geld, dat hij erin had gestoken, weer terugkrijgen. [medepleger 2] had [verdachte] gezegd dat hij geen hypotheek op zijn naam kon krijgen. [verdachte] begreep dit meteen, omdat hij [medepleger 2] in juni 2007 had opgezocht op het internet en zo op de hoogte was geraakt van de criminele activiteiten van [medepleger 2]. [verdachte] heeft bij de politie ook verklaard dat hij om die reden het plan had gemaakt om de woning te kopen op naam van [medepleger 1], maar dat het de insteek van [medepleger 2] en [persoon 3] was om in de woning te blijven wonen. Toen [medepleger 1] en [medepleger 2] op enig moment samen bij [verdachte] op kantoor waren, heeft [verdachte] hen van deze constructie op de hoogte gebracht.
[medepleger 1] heeft over de koop van de woning bij de politie verklaard dat hij werd benaderd door [verdachte], die zei dat hij een woning te koop had die [medepleger 1] kon kopen. De woning zou echter niet voor [medepleger 1] zijn, maar voor iemand anders. Voor die dienst zou hij € 5.000,- krijgen en daarna ongeveer € 200,- per maand. Enige tijd na de koop heeft [medepleger 1] eerstgenoemd bedrag in contanten van [verdachte] ontvangen. [medepleger 1] heeft verder verklaard dat, toen over de constructie werd gesproken, hij al het gevoel had dat het niet helemaal klopte, maar dat hij toch heeft meegewerkt.
De rechtbank gaat uit van deze verklaringen van [verdachte] en [medepleger 1], omdat ze kort na de aanhouding zijn afgelegd en steun vinden in de overige bewijsmiddelen.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit bewezen acht. [verdachte] zal van het onder 1 primair ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.