ECLI:NL:RBAMS:2015:2301

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
13-694003-11
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen en gebruik maken van een vals geschrift ter verkrijging van een hypothecaire geldlening

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 23 april 2015 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan het gebruik maken van een vals geschrift ter verkrijging van een hypothecaire geldlening en aan het witwassen van geldbedragen en een woning. De verdachte, een hypotheekadviseur en directeur-grootaandeelhouder van een assurantiekantoor, heeft samen met anderen een constructie opgezet om de herkomst van grote contante geldbedragen te verhullen en deze in het legale economische verkeer te brengen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet alleen een faciliterende rol heeft gespeeld, maar ook de initiator was van de versluieringsconstructie. De rechtbank heeft de verdachte, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en een taakstraf van 240 uren opgelegd. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, maar het subsidiaire feit van schuldwitwassen en het gebruik maken van een vals geschrift bewezen verklaard. De rechtbank heeft daarbij de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de criminele constructie zwaar meegewogen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/694003-11 (promis)
Datum uitspraak: 23 april 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen verdachte
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres, te plaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 2 februari 2015 en 9 april 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.A. Boheur, en van wat verdachte [verdachte] (hierna: [verdachte]) en zijn raadsman, mr. J.S. Pen, advocaat te Amstelveen, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

[verdachte] wordt na wijziging van de tenlastelegging, samengevat en zakelijk weergegeven, verweten dat hij zich te [plaats 1] en/of te [plaats 2], althans in Nederland,
  • in de periode van 1 mei 2007 tot 1 maart 2009 heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van (gewoonte)witwassen van geldbedragen van in totaal € 98.582,36 (feit 1 primair), dan wel het medeplegen van schuldwitwassen van die geldbedragen (feit 1 subsidiair);
  • in de periode van 1 september 2007 tot 31 januari 2015 heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen door te verhullen wie de rechthebbende op de woning [adres] te [plaats 1] was en wie die woning voorhanden heeft gehad (feit 2);
  • in de periode van 1 mei 2007 tot en met 31 december 2007 heeft schuldig gemaakt aan het gebruik maken van valse geschriften teneinde een hypothecaire geldlening te verkrijgen voor de woning [adres] te [plaats 1] (feit 3).
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Voorvragen

3.1.
De dagvaarding
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit betoogd dat de dagvaarding nietig is. Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde (schuld)witwassen is vereist dat bewezen wordt dat de woning aan de [adres] te [plaats 1] (hierna: de woning) afkomstig was uit enig misdrijf. Het dossier bevat hiervoor geen indicaties. Voorts is dit niet nader gespecificeerd in de tenlastelegging. Ook heeft de raadsman betoogd dat het de vraag is of het verhullen of verbergen wie de rechthebbende is, niet een kwalificatieve aanduiding is, en (de rechtbank begrijpt: dat de dagvaarding) om die reden nietig is. [verdachte] kan zich volgens de raadsman slecht verweren tegen een verwijt dat iedere vorm van feitelijke beschrijving mist.
Het verweer wordt verworpen. Op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) moet de tenlastelegging een opgave behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd en de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan, zodat de rechtbank op basis van de tenlastelegging weet wat zij moet onderzoeken en de verdachte voldoende duidelijk is waarvan hij wordt beschuldigd. Of de tekst van de tenlastelegging voldoende feitelijk is, moet worden bezien tegen achtergrond van de inhoud van het gehele dossier.
Het onder feit 2 ten laste gelegde, in samenhang bezien met het dossier, behelst een opgave van het strafbare feit dat ten laste wordt gelegd en de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan, te weten de verdenking van gespecificeerde witwasgedragingen ten aanzien van de woning. Gelet hierop is voldoende duidelijk waartegen verdachte zich moet verdedigen. De dagvaarding is dan ook geldig.
3.2.
Overige voorvragen
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen, namelijk dat [verdachte] en [medepleger 1] (hierna: [medepleger 1]) zich als medeplegers, samen met [medepleger 2] (hierna: [medepleger 2]), hebben schuldig gemaakt aan het maken van een gewoonte van witwassen van geldbedragen met criminele herkomst en het verhullen van het eigendom van de woning.
Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat de geldbedragen voor de betalingen van de keuken aan notaris [notaris] en voor de vermeende verhuur van [medepleger 2] afkomstig waren. Ten aanzien van deze bedragen kan vanwege het ontbreken van een legale herkomst de conclusie worden getrokken dat het niet anders kan dan dat ze uit misdrijf afkomstig waren. [verdachte] en [medepleger 1] hadden hiervan wetenschap. Zij hebben voorts verhuld dat [medepleger 2] de rechthebbende op de woning was, terwijl zij wisten dat deze woning uit misdrijf afkomstig was. [verdachte] kende [medepleger 2] en was op de hoogte van zijn criminele verleden. Hij heeft zorggedragen voor een constructie, waarbij de woning op naam van [medepleger 1] werd gezet, maar de betalingen voor die woning contant door [medepleger 2] werden gedaan. Hierdoor werd het eigendom van [medepleger 2] verhuld. [medepleger 1] was op de hoogte van de versluierende constructie en wist dat de betalingen van [medepleger 2] afkomstig waren. Door na te laten nader onderzoek te doen, heeft [medepleger 1] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij medepleger zou worden van het witwassen van de geldbedragen en het verhullen van het eigendom van de woning.
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder meer verwezen naar de bevindingen over de aankoop van de keuken voor de woning, de bevindingen over de verbouwing van de woning, de verklaringen van [persoon 1] (hierna: [persoon 1]), [persoon 2] (hierna: [persoon 2]), [verdachte] en [medepleger 1] bij de politie en de verklaringen van [persoon 1], [medepleger 2], [persoon 2] en [persoon 3] (hierna: [persoon 3]) bij de rechter-commissaris.
Ook het onder 3 ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Het op het aanvraagformulier voor de hypothecaire geldlening bij [hypotheekverstrekker] en de inkomensverklaring genoemde gemiddelde inkomen van [medepleger 1] is blijkens de gegevens van de Belastingdienst onjuist. Ook de vermelding op de hypotheekaanvraag, dat de bestemming van de woning ‘eigen gebruik’ betrof, is onjuist gebleken. [medepleger 1] en [verdachte] wisten hiervan op het moment van de vermelding en de gebruikmaking van de stukken ten behoeve van het verkrijgen van de hypothecaire geldlening. Gelet op de mate van samenwerking tussen [verdachte] en [medepleger 1] bij de koop van de woning en het verkrijgen van de hypothecaire geldlening, hun kennis over het inkomen van [medepleger 1] en hun wetenschap over het gebruik van de woning na de koop, kan worden vastgesteld dat zij zich als medeplegers aan het gebruik maken van valse geschriften hebben schuldig gemaakt.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
Op grond van het dossier kan niet worden vastgesteld op welk moment en op grond van welke feiten en omstandigheden [verdachte] als verdachte in de zin van artikel 27 Sv is aangemerkt. Dit betekent dat het verkregen onderzoeksmateriaal niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Als gevolg hiervan moet [verdachte] van alle ten laste gelegde feiten worden vrijgesproken.
Als de rechtbank aan dit verweer voorbij gaat, moet vrijspraak van de onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten volgen, omdat op basis van het dossier op geen enkele wijze kan worden vastgesteld, dat de in de tenlastelegging onder 1 genoemde geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren. Uit het dossier kan niet anders worden geconcludeerd dan dat deze bedragen afkomstig waren van [persoon 1], die de lening van [verdachte] aan hem afloste. De bedragen waarmee [medepleger 2] de huurbetalingen van de woning voldeed, kwamen blijkens zijn verklaring uit opbrengsten van [bedrijf 1 B.V.] (hierna: [bedrijf 1 B.V.]). Er was voor [verdachte] geen enkele reden om te vermoeden dat deze bedragen uit enig misdrijf afkomstig waren.
[verdachte] moet van het onder 2 ten laste gelegde feit worden vrijgesproken, omdat van het verhullen of verbergen van de rechthebbende op de woning geen sprake is geweest. Het staat vast dat [medepleger 1] de eigenaar van de woning was. Het standpunt van de officier van justitie, dat [medepleger 2] de rechthebbende op de woning was, vindt geen steun in het dossier. Dat de woning uit enig misdrijf afkomstig was, kan op basis van het dossier ook niet worden vastgesteld.
Ten aanzien van de onder 1 en onder 2 ten laste gelegde feiten is de verklaring van [medepleger 1] van 3 april 2009 op zodanige wijze beïnvloed door zijn claustrofobie, dat de inhoud ervan onbetrouwbaar is. Dit betekent dat deze verklaring niet tot het bewijs kan meewerken.
Voorts moet vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde feit volgen. Op basis van het dossier kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het in de hypotheekaanvraag en de inkomensverklaring opgegeven gemiddelde inkomen van [medepleger 1] juist was. Ten aanzien van de vermelding op de hypotheekaanvraag, dat de woning werd gekocht voor eigen gebruik, is van belang dat het aanvraagformulier niet vermeldt met ingang van welke datum het eigen gebruik zou gaan plaatsvinden. [medepleger 1] had sterke banden met Amsterdam en was regelmatig werkzaam in Amsterdam, hetgeen betekende dat hij de woning zou betrekken als deze ooit vrij zou komen. Dit wordt bevestigd door de overweging in de koopovereenkomst dat [medepleger 1] ‘voornemens is het verkochte te gebruiken voor bewoning’. In het licht van deze omstandigheden was de vermelding van eigen gebruik niet onjuist.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de ten gelegde feiten acht geslagen op de zich in het dossier bevindende stukken, in het bijzonder de bewijsmiddelen die in bijlage 2 bij dit vonnis zijn vervat, en overweegt als volgt.
4.3.1.
Bewijsuitsluiting
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsman aldus, dat de destijds beschikbare informatie onvoldoende grond zou hebben geboden om [verdachte] als verdachte aan te merken en hem aan te houden, zodat die aanhouding onrechtmatig was en dat daardoor al het bewijsmateriaal, dat daaruit is voortgevloeid, buiten beschouwing moet worden gelaten. De rechtbank verwerpt het verweer.
Op grond van artikel 27, eerste lid, Sv wordt, vóórdat de vervolging is aangevangen, als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit.
Op 17 juni 2008 heeft in het kader van het onderzoek [onderzoek B] een doorzoeking plaatsgevonden in de woning aan de [adres] te [plaats 1], de feitelijke woning van [medepleger 2], en is [medepleger 2] vanwege de voorbereiding van een drugstransport aangehouden. Het bleek dat de woning werd verbouwd en dat deze woning kort voor de verbouwing eigendom was geworden van [medepleger 1]. Blijkens het proces-verbaal van relaas van het zaaksdossier [adres] ontstond in januari 2009, gaandeweg de voorbereiding van het verhoor van [medepleger 2], bij de politie het vermoeden dat [medepleger 2] de feitelijk rechthebbende was op de woning, maar dat dit verhuld werd door middel van een constructie die was opgezet door [medepleger 2], [medepleger 1] en [verdachte]. Dit vermoeden was onder meer gebaseerd op afgeluisterde telefoongesprekken tussen [medepleger 2], [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 4] over de verkoop en verbouwing van de woning, op betalingen door [verdachte] op de hypotheekrekening van [medepleger 1] en voor een nieuwe keuken in de woning, en op overboekingen door [verdachte] naar [medepleger 1] in verband met de woning. De politie meende bovendien dat [medepleger 2] het bezit van de woning niet kon verantwoorden, aangezien een aannemelijke legale herkomst van het geld, dat door hem is besteed voor de aankoop en verbouwing daarvan, afwezig was. Ten slotte memoreert de politie dat [medepleger 2] geen bezit op naam kon hebben, omdat hij op 20 juli 2007 is veroordeeld tot terugbetaling aan de Staat van € 4.770.468,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
Onder deze feiten en omstandigheden was naar het oordeel van de rechtbank sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. De aanhouding van [verdachte] op 1 april 2009 was dan ook rechtmatig.
Ook het subsidiaire verweer, dat de verklaring van [medepleger 1] van 3 april 2009 van het bewijs moet worden uitgesloten, wordt verworpen.
Op grond van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering onthouden verhorende politieambtenaren zich van alles wat de strekking heeft een verklaring van de verdachte te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd.
[medepleger 1] heeft in zijn verhoor bij de rechter-commissaris van 15 mei 2012 verklaard, dat hij aan het eind met de politie is gaan meepraten en dat hij last heeft van claustrofobie, waardoor het na drie dagen toch echt nodig was dat hij er uit kon komen. Hij heeft echter ook verklaard dat het meeste wat in zijn politieverklaringen staat wel correct is. Van het gedeelte van zijn verklaring, waarop het verweer ziet, is volgens [medepleger 1] onjuist, dat:
  • [verdachte] nooit zou hebben verteld voor wie het huis daadwerkelijk bedoeld was en dat hij dat vreemd vond;
  • [verdachte] een woning te koop had en dat deze woning voor een derde zou zijn;
  • [medepleger 1] al een vreemd gevoel had en dat zijn intuïtie al zei dat het niet klopte.
Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat deze onderdelen van de verklaring van [medepleger 1] onder zodanige invloed van claustrofobie tot stand zijn gekomen, dat daarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid zijn afgelegd. Uit het proces-verbaal van het verhoor blijkt niets van een dergelijke invloed. Wel blijkt hieruit dat de verklaring is weergegeven als ware het een verklaring uit eigen beweging en in eigen woorden, en niet als een enkele bevestiging van vragen van de verhorende verbalisanten. Bovendien blijkt hieruit dat deze verklaring aan [medepleger 1] is voorgelezen, dat hij heeft verklaard daarin te volharden en dat hij deze heeft ondertekend. Ten slotte is [medepleger 1] ook bij aanvang van het zesde verhoor meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was en is aan hem voorafgaand aan dit verhoor rechtsbijstand verleend.
Uit nader onderzoek blijkt verder dat in de registratiesystemen van de politie en bij één van de verbalisanten, die [medepleger 1] op de twee dagen ervoor heeft verhoord, niets bekend was over zijn claustrofobie. De brief van een huisarts, die de raadsvrouw van [medepleger 1] bij pleidooi heeft overgelegd, ziet op een verzoek tot behandeling voor angstgevoelens van 22 november 2004. Uit de verklaring van [medepleger 1] bij de rechter-commissaris blijkt dat hij deze behandeling voorafgaand aan zijn politieverhoren heeft ondergaan en dat hij daardoor enigszins met zijn claustrofobie kon omgaan. Gelet hierop kan niet zonder meer worden aangenomen dat [medepleger 1] op 3 april 2009 zodanig aan claustrofobie leed, dat hij daardoor niet meer in vrijheid heeft kunnen verklaren.
4.3.2.
Feit 1
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen voor de gedeeltelijke betaling van de keuken (€ 16.320,80) en de betaling aan notaris [notaris] (€ 61.681,56) contant door [verdachte] aan [medepleger 1] zijn overhandigd. [medepleger 1] heeft deze bedragen vervolgens op zijn zakelijke bankrekening, de zogenoemde pisrekening, gestort en de betalingen giraal verricht. Ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde maandelijkse huurbetalingen (€ 20.400,-) is voorts gebleken dat deze door [verdachte] contant zijn ontvangen van [persoon 3] en [medepleger 2]. [verdachte] heeft de geldbedragen op de bankrekening van zijn kantoor [assurantie advies kantoor B.V.] (hierna: [assurantie advies kantoor B.V.]) gestort en daarna overgemaakt naar de bankrekening van [medepleger 1], die hiermee de hypotheek van de woning betaalde. Aan [verdachte] is onder 1 ten laste gelegd dat hij zich, al dan niet samen met anderen, heeft schuldig gemaakt aan het (gewoonte)witwassen (primair) of schuldwitwassen (subsidiair) van deze geldbedragen.
Beoordelingsmaatstaf
De rechtbank neemt bij de beoordeling de volgende maatstaf in acht.
Voor een bewezenverklaring van witwassen moet vast komen te staan dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat [verdachte] dat wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden.
Bij de beoordeling van de vraag, of de geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn, stelt de rechtbank voorop dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen deze bedragen en een bepaald misdrijf. Dat deze bedragen uit misdrijf afkomstig zijn, kan niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat zij uit enig misdrijf afkomstig zijn. (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM0787)
Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toetsing door de rechtbank dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal vastgesteld moeten worden of de in het dossier aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als dit het geval is, dan mag van een verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen. Een dergelijke verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen, mede een rol. Zodra het door een verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van de geldbedragen. Uit de resultaten van dergelijk onderzoek zal ten slotte moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Vermoeden van witwassen
Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of sprake is van een vermoeden van witwassen. Hiertoe wordt het volgende overwogen:
  • in deze zaak zijn telkens grote contante geldbedragen van hand tot hand gegaan, alvorens deze zijn gestort en door omzetting in het financiële, girale verkeer terecht zijn gekomen. Het is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld;
  • de aan deze transacties ten grondslag liggende overeenkomsten en afspraken zijn niet op een gangbare wijze op schrift gesteld. Deze geldbedragen houden alle verband met de woning aan de [adres] te [plaats 1];
  • er is door [verdachte], [medepleger 1] en [medepleger 2] een versluierende constructie gebruikt om te verhullen dat [medepleger 2] de feitelijk rechthebbende op deze woning was;
  • [medepleger 2] heeft een aanzienlijk aantal criminele antecedenten, waaronder antecedenten met betrekking tot de Opiumwet;
  • van [medepleger 2] zijn geen inkomensgegevens bekend bij de Belastingdienst. [medepleger 2] kan de geldbedragen die zijn besteed voor de aankoop en de verbouwing van de woning bij de Belastingdienst dus niet verantwoorden.
De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van dien aard zijn dat zij het vermoeden van een criminele herkomst van de door [medepleger 2] betaalde geldbedragen zonder meer rechtvaardigen.
Gelet hierop mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van deze bedragen.
Verklaring van [verdachte] over de herkomst van de geldbedragen
[verdachte] heeft ter terechtzitting als volgt verklaard. [medepleger 1] en hij hebben de woning gekocht als investering. [verdachte] bedacht de constructie en regelde het papierwerk. De contante geldbedragen voor de keuken en de notaris die [verdachte] aan [medepleger 1] gaf, waren afkomstig van [persoon 1], die een tweede lening aan [verdachte] diende af te lossen. [persoon 1] deed dit contant. [verdachte] heeft ook verklaard dat hij tussenpersoon is geweest voor enerzijds [medepleger 1] en anderzijds [medepleger 2] en [persoon 3], die de huur van de woning contant aan hem voldeden. Behalve huurbetalingen heeft [verdachte] nooit geld ontvangen van [medepleger 2].
De kern van deze verklaring komt neer op het bestaan van een legale herkomst van de geldbedragen, te weten dat deze bedragen niet afkomstig waren van [medepleger 2], maar bestonden uit aflossingen door [persoon 1] aan [verdachte] op een door [verdachte] aan [persoon 1] verstrekte lening.
Deze verklaring is naar het oordeel van de rechtbank concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Blijkens het dossier heeft het openbaar ministerie nader onderzoek verricht naar de, uit de verklaringen van [verdachte] blijkende, alternatieve herkomst van de geldbedragen. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of uit de resultaten van het in deze zaak verrichte onderzoek blijkt of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Onderzoek herkomst geldbedragen
1.Huurbetalingen ad € 20.400,-
De rechtbank stelt vast dat [verdachte], ten aanzien van de geldbedragen waarmee de huurbetalingen zijn gedaan, heeft bevestigd dat deze bedragen gedeeltelijk van [medepleger 2] afkomstig waren. Dit komt overeen met de verklaring van [persoon 3], dat de huurbetalingen met inkomsten van [medepleger 2] werden voldaan. Gelet hierop zal de rechtbank slechts ingaan op de gestelde alternatieve herkomst van de geldbedragen waarmee de keuken en de notaris zijn betaald.
2.Betalingen keuken en notaris ad totaal € 78.182,36
- [verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij ongeveer € 70.000,- in contanten heeft ontvangen van [persoon 1] en [medepleger 2], en overhandigd aan [medepleger 1]. Blijkens de verklaring van [medepleger 1] en de afschriften van de pisrekening en de rekening van [medepleger 1] in België heeft hij in de maanden september en oktober 2007 € 78.580,- op zijn rekeningen gestort. Dit bedrag is nagenoeg gelijk aan het totaalbedrag voor de betalingen voor de keuken en de notaris van € 78.182,36.
- [persoon 1] heeft bij de politie verklaard dat [medepleger 2] € 100.000,- afkomstig uit een drugsdeal uit december 2007 heeft gebruikt voor een woning, die hij had gekocht in [plaats 1]. Die woning zou [medepleger 2] voor een halve ton hebben verbouwd. [persoon 1] heeft op 25 juni 2012 bij de rechter-commissaris verklaard dat deze verklaring betrekking had op de woning aan de [adres] en dat [medepleger 2] hem heeft gezegd, dat hij geld zou geven voor die woning en dat iemand anders het op zijn naam zou zetten.
-
Op een bij [assurantie advies kantoor B.V.] in beslag genomen notitie staat vermeld:
‘[medepleger 2]
€ 50.000
Minus [bedrijf 2 (verkoop keukens)]
€ 3.220,80 uit depot
-/- 20.000,- [verdachte]
15000 moet uit depot’.
De rechtbank stelt met betrekking tot deze notitie het volgende vast. [medepleger 2] is de roepnaam van [medepleger 2]. [verdachte] is de roepnaam van [verdachte]. Het eerstgenoemde geldbedrag komt overeen met de door [persoon 1] genoemde halve ton. Het tweede genoemde bedrag is gelijk aan het bedrag dat [medepleger 1] op 18 oktober 2007 aan [bedrijf 2 (verkoop keukens)] heeft betaald als aanbetaling voor een keuken in de woning aan de [adres] in [plaats 1].
Gezien deze verklaringen en omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de geldbedragen, waarmee de in de tenlastelegging genoemde betalingen voor de keuken en aan de notaris zijn gedaan, minst genomen gedeeltelijk, te weten voor € 50.000,- afkomstig waren van [medepleger 2].
De verklaring, dat de geldbedragen slechts afkomstig waren van [persoon 1] ter aflossing van een lening, is naar het oordeel van de rechtbank reeds in het licht van het bovenstaande onaannemelijk.
3.Verklaring overigens
Voor zover beoogd is te verklaren dat de geldbedragen, die niet op basis van het voorgaande (ad 1 en 2) aan [medepleger 2] zijn toe te schrijven, aflossingen betreffen van een lening aan [persoon 1], overweegt de rechtbank als volgt.
-
Vooropgesteld moet worden dat het gezien het beroep van [verdachte] voor de hand had gelegen dat hij ten aanzien van zijn leningen aan [persoon 1] schriftelijke overeenkomsten had opgesteld. Dit is echter niet gebeurd. Wel bevindt zich bij de stukken een handgeschreven notitie op papier van [assurantie advies kantoor B.V.] waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [verdachte] op 21 juli 2005 een lening van € 90.000,- (inclusief € 10.000,- rente) heeft verstrekt aan [persoon 1], welke lening op 9 september 2005 zou moeten zijn afgelost en dat hij op 15 november 2005 eenzelfde tweede lening heeft verstrekt, welke lening op 15 januari 2006 zou moeten zijn afgelost. [1] Uitgaande van deze notitie overweegt de rechtbank dat uit een brief van [verdachte] is gebleken dat [persoon 1] de tweede lening op 16 juni 2006 tot € 80.000,- had afgelost. [2] Blijkens een handgeschreven notitie op een kopie van deze brief, die in het kantoor van [persoon 1] in beslag is genomen, is het restdeel van deze lening in juni 2006 per kas voldaan. [3] Gelet hierop kan van aflossingen van deze lening in 2007 en 2008 geen sprake zijn geweest.
- Als de rechtbank al zou uitgaan van de lezing, dat geldbedragen door [persoon 1] als aflossing van een lening aan [verdachte] zijn overhandigd, dan valt niet in te zien waarom de aankoop en financiering van de woning op deze manier zou zijn geconstrueerd. [verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij de woning samen met [medepleger 1] heeft gekocht als investering, zodat [medepleger 2] en [persoon 3] daar als huurders konden blijven wonen. Het voordeel ligt in dat geval bij [medepleger 2] en [persoon 3], en niet, zoals de verdediging heeft betoogd, bij [verdachte] en [medepleger 1]. Dit geldt des te meer nu over eventuele afspraken kennelijk niets op papier is gezet.
- [medepleger 1] verklaart bij de politie dat hij het geld van [verdachte] kreeg en dat geen sprake was van een lening van [verdachte] aan hem.
- [persoon 1] verklaart bij de politie niets te weten over de [adres]. Ook overigens blijkt nergens uit het dossier dat [persoon 1] enige bemoeienis heeft gehad met de aankoop, financiering en verbouwing van deze woning. Evenmin heeft hij verklaard over aflossingen van een lening die nodig waren voor de financiering van deze woning. Zijn verklaring, sluit beter aan bij de lezing dat de bedragen van [medepleger 2] afkomstig zijn en het vermoeden dat de woning via een constructie feitelijk door [medepleger 2] is gekocht.
4.Conclusie
Op grond van het bovenstaande, mede gelet op het uit het dossier blijkende nader onderzoek ter verificatie daarvan, de overige feiten, omstandigheden en verklaringen, acht de rechtbank de verklaring van [verdachte] onaannemelijk. Deze verklaring kan daarom geen tegenwicht bieden tegen voormeld vermoeden van witwassen.
Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat het niet anders kan dan dat de voor de betalingen van de keuken en aan de notaris gebruikte geldbedragen en de voor de huurbetalingen gebruikte geldbedragen van [medepleger 2] afkomstig waren. Uit de resultaten van het in deze zaak verrichte onderzoek blijkt voorts dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat deze geldbedragen een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Wetenschap, medeplegen
De rechtbank ziet onvoldoende bewijs voor de primair ten laste gelegde wetenschap bij [verdachte] dat de geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf. Wel acht de rechtbank bewezen dat hij dit redelijkerwijs moest vermoeden, en dat hij hierbij tezamen en in vereniging met [medepleger 1] en [medepleger 2] heeft gehandeld. Dit volgt uit hetgeen is overwogen met betrekking tot feit 1 en voorts uit het volgende.
Over de opgezette constructie heeft [verdachte] bij de politie het volgende verklaard. Hij kwam met het idee bij [medepleger 2] om de woning te kopen met het geld dat [persoon 1] en [medepleger 2] hem nog schuldig waren. Voor [medepleger 2] was het aantrekkelijk dat hij zo de woning in beheer had, omdat hij de woning zelf niet kon financieren op papier. Voor [verdachte] was het aantrekkelijk, omdat hij bij verkoop van de woning het geld, dat hij erin had gestoken, weer terugkrijgen. [medepleger 2] had [verdachte] gezegd dat hij geen hypotheek op zijn naam kon krijgen. [verdachte] begreep dit meteen, omdat hij [medepleger 2] in juni 2007 had opgezocht op het internet en zo op de hoogte was geraakt van de criminele activiteiten van [medepleger 2]. [verdachte] heeft bij de politie ook verklaard dat hij om die reden het plan had gemaakt om de woning te kopen op naam van [medepleger 1], maar dat het de insteek van [medepleger 2] en [persoon 3] was om in de woning te blijven wonen. Toen [medepleger 1] en [medepleger 2] op enig moment samen bij [verdachte] op kantoor waren, heeft [verdachte] hen van deze constructie op de hoogte gebracht.
[medepleger 1] heeft over de koop van de woning bij de politie verklaard dat hij werd benaderd door [verdachte], die zei dat hij een woning te koop had die [medepleger 1] kon kopen. De woning zou echter niet voor [medepleger 1] zijn, maar voor iemand anders. Voor die dienst zou hij € 5.000,- krijgen en daarna ongeveer € 200,- per maand. Enige tijd na de koop heeft [medepleger 1] eerstgenoemd bedrag in contanten van [verdachte] ontvangen. [medepleger 1] heeft verder verklaard dat, toen over de constructie werd gesproken, hij al het gevoel had dat het niet helemaal klopte, maar dat hij toch heeft meegewerkt.
De rechtbank gaat uit van deze verklaringen van [verdachte] en [medepleger 1], omdat ze kort na de aanhouding zijn afgelegd en steun vinden in de overige bewijsmiddelen.
Conclusie feit 1
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit bewezen acht. [verdachte] zal van het onder 1 primair ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.
4.3.3.
Feit 2
Verhullen
Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat [medepleger 1] op 14 december 2007 de woning aan de [adres] te [plaats 1] heeft gekocht van [persoon 2]. [verdachte] had hierbij een faciliterende rol en regelde onder andere de hypotheek. [medepleger 2] en [persoon 3] zijn na de koop door [medepleger 1] in de woning blijven wonen. Aan [verdachte] is onder 2 ten laste gelegd dat hij zich, al dan niet samen met anderen, heeft schuldig gemaakt aan witwassen door te verhullen wie de rechthebbende was op deze woning.
De rechtbank verwijst in dit verband naar wat onder 4.3.2. is overwogen. In het kader van de vraag, of verhuld is wie de rechthebbende op de woning was, is daarop aanvullend nog het volgende van belang:
  • [medepleger 1] en [persoon 2] hebben verklaard dat [medepleger 1] de woning nooit heeft gezien en niet over de koopprijs heeft onderhandeld;
  • ten aanzien van de taxatieopdracht voor de woning was [persoon 3] de contactpersoon;
  • [medepleger 2] en [persoon 3] hebben de keuken uitgezocht;
  • [persoon 5] heeft verklaard dat [medepleger 2] de keuken heeft gekocht en dat [medepleger 2] zei dat de factuur op een andere naam moest;
  • uit verklaringen is gebleken dat [medepleger 2] de beslissingen aangaande de verbouwing van de woning heeft genomen, zonder hierover met [medepleger 1] te overleggen, en [medepleger 2] de betalingen voor de keuken en verbouwingen heeft verricht of daartoe opdracht heeft gegeven;
  • hoewel [verdachte] heeft verklaard dat [medepleger 2] en [persoon 3] de woning huurden, is tussen de betrokken partijen geen huurovereenkomst opgesteld, wat gezien de bemoeienis van [verdachte] bij de koop van de woning en zijn beroep wel voor de hand had gelegen.
Gelet op deze feiten en omstandigheden kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat [medepleger 2] de feitelijk rechthebbende op de woning was, en dat [verdachte] en [medepleger 1] dit samen met [medepleger 2] hebben verhuld. In de gedraging verhullen ligt opzet besloten. De rechtbank acht het opzet van [verdachte] bewezen, aangezien zijn gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op een dergelijk verhullen.
Wetenschap criminele herkomst
Vastgesteld kan worden dat de woning gefinancierd is met geldbedragen van [medepleger 2] en [hypotheekverstrekker].
Geldbedragen afkomstig van [medepleger 2]
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij met betrekking tot geldbedragen afkomstig van [medepleger 2] onder 4.3.2 heeft overwogen. Hieruit volgt dat de woning in zoverre middellijk of onmiddellijk afkomstig is uit enig misdrijf. De rechtbank ziet in de bewijsmiddelen onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling dat [verdachte] en [medepleger 1] dit wisten. Wel is de rechtbank gelet op de specifieke feiten en omstandigheden van oordeel dat zij dit redelijkerwijs hadden moeten vermoeden.
Geldbedragen van [hypotheekverstrekker]
Voor wat betreft de geldbedragen van [hypotheekverstrekker] geldt dat zij afkomstig zijn uit valsheid in geschrift, zoals hierna ten aanzien van feit 3 zal worden overwogen. De woning is daarmee onmiddellijk afkomstig uit valsheid in geschrift, aangezien de hypothecaire geldlening voor geen ander doel kon worden aangewend dan ter financiering van deze woning. Dit betekent dat de woning in zoverre onmiddellijk afkomstig is uit enig misdrijf. Op grond van na te noemen bewijsmiddelen onder feit 3 acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] en [medepleger 1] dit wisten.
Conclusie feit 2
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde feit bewezen acht.
4.3.4.
Feit 3
Sub a, eigen gebruik
Voor de verkrijging van een hypothecaire geldlening voor de woning heeft [verdachte] het in de tenlastelegging onder 3 sub a genoemde aanvraagformulier opgemaakt. Dit formulier is door [medepleger 1] getekend. Op het aanvraagformulier staat vermeld dat de bestemming van de woning eigen gebruik betreft. Gebleken is echter, zoals hiervoor onder 4.3.3. is overwogen, dat van eigen gebruik door [medepleger 1] geen sprake is geweest. [verdachte] heeft dat ter terechtzitting van 2 februari 2015 bevestigd. Dit betekent dat het aanvraagformulier, dat is gebruikt voor de verkrijging van de hypothecaire geldlening, vals is.
[verdachte] heeft opzet gehad op het gebruik maken van het aanvraagformulier als ware het echt en onvervalst, en op het valse karakter hiervan. De gedragingen van [verdachte] kunnen, naar hun uiterlijke verschijningsvorm en in onderling verband en samenhang bezien, immers worden aangemerkt als zo zeer gericht op bovenbedoeld gebruik en bovenbedoelde valsheid dat het niet anders kan dan dat hij bovenbedoeld opzet heeft gehad. De rechtbank verwijst in dit verband naar het feit dat [verdachte] en [medepleger 1] er beiden van op de hoogte waren dat van eigen gebruik door [medepleger 1] geen sprake zou zijn toen het formulier werd ingediend, en hetgeen over de feiten en omstandigheden hierboven onder 4.3.2. en 4.3.3. is overwogen.
Gelet op het vorenstaande kan het onder 3 sub a ten laste gelegde feit, ten aanzien van het valselijk vermelden van eigen gebruik, worden bewezen.
Sub a en b, valselijk opgegeven winst en inkomen
Uit de zich in het dossier bevindende stukken is voorts gebleken dat op het aanvraagformulier voor de hypothecaire geldlening en de in de tenlastelegging onder 3 sub b genoemde werkgeversverklaring staat vermeld dat de gemiddelde winst over de laatste drie jaren respectievelijk het gezamenlijke jaarinkomen van [medepleger 1] ten tijde van de hypotheekaanvraag € 82.485,- betrof. De rechtbank acht onvoldoende bewijs aanwezig om vast te stellen dat deze vermelding vals is en, als hiervan sprake zou zijn, dat [verdachte] opzet had op deze valsheid. Dit betekent dat het onder 3 sub a en b ten laste gelegde feit, ten aanzien van de opgegeven winst en inkomen, niet is bewezen en dat hiervoor vrijspraak zal volgen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde
in de periode vanaf 1 mei 2007 tot 1 maart 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen,
- een geldbedrag van EUR 16.320,80, zijnde de gedeeltelijke aankoopprijs voor de keuken geplaatst in de woning op de [adres] te [plaats 1] en
- een geldbedrag van EUR 61.861,56, zijnde de betaling aan notaris [notaris] op 12 december 2007 en
- een geldbedrag van EUR 20.400,-, zijnde het totaal van de maandelijkse betalingen van [assurantie advies kantoor B.V.] van 1 februari 2008 tot en met 20 februari 2009 voor de woning op de [adres] te [plaats 1],
zijnde in totaal een geldbedrag van EUR 98.582,36, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders redelijkerwijs hadden moeten vermoeden, dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
in de periode vanaf 1 september 2007 tot 31 januari 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van de woning aan de [adres] te [plaats 1] heeft verhuld wie de rechthebbende op voornoemde woning is, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders deels wisten, en deels redelijkerwijs hadden moeten vermoeden, dat bovenomschreven woning geheel - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
in de periode vanaf 1 mei 2007 tot en met 31 december 2007 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk van een vals geschrift, te weten:
A) een aanvraagformulier voor een hypothecaire geldlening van [hypotheekverstrekker] d.d. 8 november 2007 met als contactpersoon [verdachte] van [assurantie advies kantoor B.V.] en met als aanvrager [medepleger 1] voor de woning op de [adres] te [plaats 1] (p. 4 0156)
gebruik heeft gemaakt als ware het echt en onvervalst, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware het echt en onvervalst, bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid:
ad A: op dat formulier staat vermeld dat de bestemming van het pand eigen gebruik betreft, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was,
bestaande dat gebruik maken hierin dat hij, verdachte, en zijn mededaders dit geschrift hebben doen toekomen aan [hypotheekverstrekker] teneinde een hypothecaire geldlening te verkrijgen voor de woning op de [adres] te [plaats 1].
Voor zover in de tenlastelegging taal- en schrijffouten stonden, zijn deze verbeterd. In de tenlastelegging onder 2 staat dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen in de periode van 1 september 2007 tot 31 januari
2015.De rechtbank ziet dit als een kennelijke verschrijving en past de bewezenverklaring op dit punt dan ook aan, namelijk tot 31 januari
2009. [verdachte] is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

De bewezen verklaarde feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluit. Hij is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen

7.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat [verdachte], gezien de ernst van de bewezen geachte feiten en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 240 uren, met aftrek van de tijd die in verzekering is doorgebracht.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat [verdachte] in het geval van een veroordeling zijn AFM-vergunning kwijt zal raken.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de straftoemeting gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder die feiten zijn gepleegd.
[verdachte] heeft zich als medepleger schuldig gemaakt aan het gebruik maken van een vals geschrift ter verkrijging van een hypothecaire geldlening. Het belang, dat met het strafbaar stellen van het gebruik maken van valse geschriften wordt beschermd, is het vertrouwen dat burgers en instellingen in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van bepaalde geschriften moeten kunnen stellen. [verdachte] heeft dit openbaar vertrouwen geschaad.
[verdachte] heeft zich ook samen met anderen ook schuldig gemaakt aan witwassen van geldbedragen en een woning aan de [adres] te [plaats 1].
[verdachte] is van beroep hypotheekadviseur en verzekeraar en directeur-grootaandeelhouder van assurantiekantoor [assurantie advies kantoor B.V.] met een AFM-vergunning. De rechtbank stelt voorop dat het maatschappelijk van groot belang is dat op personen met een dergelijke functie en opererend vanuit een professioneel bedrijf, kan worden vertrouwd.
De onderwereld heeft voor het verborgen houden van strafbare feiten, het uit het zicht houden van de opbrengsten daarvan en het uiteindelijk in het legale economische verkeer brengen daarvan een verbinding met de zogenoemde legale bovenwereld nodig. [verdachte] was ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten die schakel en heeft daartoe zijn professionele kennis en diensten ingezet. Hij heeft daarbij niet alleen een faciliterende rol gespeeld, maar hiertoe ook nauw samengewerkt met anderen. Bovendien was hij de initiator en bedenker van de gehanteerde versluieringsconstructie. Daarmee werd het eigendom van een woning verhuld en werd aan grote contante, van misdrijf afkomstige geldbedragen, een schijnbaar legale herkomst verschaft. Hierna werden de gelden in het financiële verkeer gebracht en is crimineel geld aan het zicht van justitie onttrokken. Dit alles gebeurde ten behoeve van [medepleger 2], een bekende crimineel.
De rechtbank stelt vast dat [verdachte] geen inzage heeft gegeven in zijn motieven en dat evenmin is komen vast te staan wat zijn belangen waren om zich te laten verleiden tot het plegen van de bewezen verklaarde strafbare gedragingen.
Vast staat dat door aldus te handelen, [verdachte] de integriteit van het financiële en economische verkeer en het vertrouwen dat in hem, juist vanuit zijn professie, mocht en moest worden gesteld, in de kern heeft geschonden. Nietsvermoedende zakelijke partners, zoals de hypotheekverstrekker, werden zo geconfronteerd met criminele gedragingen. Bovendien heeft hij deze misdaad in stand gehouden door op deze wijze te faciliteren. [verdachte] heeft geen blijk gegeven van enig inzicht in het laakbare van zijn handelen. De rechtbank rekent hem dit alles zwaar aan.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het justitieel documentatieregister van 9 januari 2015 waaruit blijkt dat [verdachte] niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld, alsmede op de door de verdediging naar voren gebrachte overige omstandigheden. De rechtbank ziet, anders dan de verdediging, in het gestelde kwijtraken van de AFM-vergunning bij veroordeling, geen strafverlichtende omstandigheid.
Redelijke termijn
Met betrekking tot de keuze van de op te leggen straf en de duur of hoogte daarvan houdt de rechtbank rekening met het tijdsverloop in deze zaak.
[verdachte] is op 1 april 2009 aangehouden en in verzekering gesteld. Nu niet is gebleken dat vanwege de Nederlandse Staat jegens verdachte eerder een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem in deze zaak door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld, zal de rechtbank deze datum als aanvangsdatum nemen. (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578, ro. 3.12.1)
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop, en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, ro. 3.13.1-3.14)
Deze zaak komt voort uit het onderzoek [onderzoek A]. Dit onderzoek heeft geresulteerd in 19 zaaksdossiers en identificeert 33 natuurlijke personen als verdachten. Het proces-verbaal Algemeen Relaas is afgesloten op 9 april 2010. In de jaren die volgden, heeft het onderzoek stilgelegen. De raadsman van [verdachte] heeft verzoeken tot het horen van getuigen bij de rechter-commissaris ingediend. Hiervan zijn er zeven toegewezen. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden tussen 11 mei 2012 en 24 december 2013. Op laatstgenoemde datum was het nadere onderzoek in deze zaak en in de zaken van medeverdachten afgerond, en kon de inhoudelijke behandeling van deze zaken worden ingepland. De officier van justitie heeft ter zitting meegedeeld dat vanwege het aantal procesdeelnemers en het zittingsrooster eerst in februari 2015 een inhoudelijke behandeling kon plaatsvinden. Het onderhavige eindvonnis is op 23 april 2015 gewezen.
Door de omvang van het in alle zaaksdossiers verrichte onderzoek en door de gelijktijdige berechting van zaken tegen acht medeverdachten, is sprake van een relatief ingewikkelde zaak. Door het indienen van verzoeken tot het horen van meerdere getuigen bij de rechter-commissaris, hebben verdachte en zijn advocaat invloed uitgeoefend op het procesverloop in deze zaak. Zelfs als rekening wordt gehouden met deze omstandigheden, is echter sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt deze overschrijding vast op anderhalf jaar.
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, ro. 3.21)
Conclusie ten aanzien van de straffen
Gelet op de straffen die rechtbanken en gerechtshoven in soortgelijke zaken plegen op te leggen en op de oriëntatiepunten fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht, acht de rechtbank in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, al dan niet gecombineerd met een taakstraf, passend. De overschrijding van de redelijke termijn van berechting resulteert er echter in dat de rechtbank geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen.
Alles in aanmerking genomen, ziet de rechtbank aanleiding de vordering van de officier van justitie te volgen en [verdachte] te veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en een taakstraf voor de maximaal op te leggen duur van 240 uren.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 225, 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van de bewezen verklaarde feiten.

9.Beslissingen

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart het onder 1 primair ten laste gelegde feit niet bewezen en spreekt [verdachte] daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat [verdachte] de onder 1 subsidiair, onder 2 en onder 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde
- medeplegen van schuldwitwassen;
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
  • medeplegen van witwassen, en
  • medeplegen van schuldwitwassen;
ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde
- medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 4 (vier) maanden en beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien verdachte zich voor het einde van deze proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot
een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, van 240 (tweehonderdveertig) uren,met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis van 120 (honderdtwintig) dagen zal worden toegepast, met bevel dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van twee uren per dag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. P.J. van Eekeren en M.R.J. van Wel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P.H. Boersma, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 april 2015.

Voetnoten

1.Rubriek 14 zaakdossier [adres], pagina 9 0265.
2.Rubriek 14 zaakdossier [adres], pagina 9 0266.
3.Rubriek 14 zaakdossier [adres], pagina 9 0267.