ECLI:NL:RBAMS:2015:2162

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2015
Publicatiedatum
16 april 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2030
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen intrekking bedrijfsparkeervergunning en verschoonbare termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 15 april 2015 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de intrekking van een bedrijfsparkeervergunning. Verzoekster, een tandarts, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat haar parkeervergunning per 31 maart 2015 introk. De voorzieningenrechter oordeelde dat de termijnoverschrijding voor het indienen van het bezwaar verschoonbaar was, omdat de rechtsmiddelverwijzing in het primaire besluit niet duidelijk was. Verzoekster had op 5 november 2014 bezwaar gemaakt, terwijl de termijn hiervoor op 10 september 2014 eindigde. De voorzieningenrechter stelde vast dat verzoekster niet in verzuim was geweest, omdat zij niet op de hoogte was van de termijn door de onduidelijke informatie in het besluit. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van verzoekster. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het belang van verweerder bij de onmiddellijke uitvoering van het besluit zwaarder woog dan het belang van verzoekster bij het behoud van haar vergunning. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 15/1510 (voorlopige voorziening) en 15/2030 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 april 2015 in de zaak tussen

[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. R.P.M. Janse van Mantgem),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. D.R. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeksters bedrijfsparkeervergunning ingetrokken met ingang van 31 maart 2015. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Bij besluit van 26 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard. Verzoekster heeft hiertegen op 30 maart 2015 beroep ingesteld. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is thans connex met het beroep.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 april 2015. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
1.2.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.1.
Op het adres [adres verzoekster] te [woonplaats] zijn twee bedrijven gevestigd, te weten eenmanszaak [naam eenmanszaak 1] en eenmanszaak [naam eenmanszaak 2].
2.2.
Bij brief van 6 augustus 2014 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt de bedrijfsparkeervergunning van verzoekster in te trekken, omdat voor het adres [adres verzoekster] meerdere bedrijfsparkeervergunningen zijn verleend, terwijl volgens verweerder sprake is van één bedrijf. Verzoekster voldoet niet aan de voorwaarden zoals neergelegd in de Parkeerverordening 2013 (de Verordening). Verzoekster wordt de mogelijkheid geboden aan te tonen dat geen sprake is van één bedrijf en dat er voldoende werknemers in dienst zijn voor het aantal verleende bedrijfsvergunningen.
2.3.
Bij brief van 11 augustus 2014 heeft verzoekster op het voornemen gereageerd. Zij stelt dat zij het pand weliswaar deelt met een collega tandarts, maar dat zij beiden geheel onder eigen verantwoordelijkheid en in eigen beheer hun tandartspraktijk voeren.
2.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder uitvoering gegeven aan zijn voornemen en verzoeksters bedrijfsparkeervergunning ingetrokken per 31 maart 2015. Hiertoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 10, eerste lid, van de Verordening, nu niet is gebleken dat sprake is van afzonderlijke bedrijven.
2.5.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt op 5 november 2014, welk bezwaar door verweerder op 10 november 2014 is ontvangen. Bij brief van 13 november 2014 heeft verweerder verzoekster verzocht hem schriftelijk te informeren over de reden van de termijnoverschrijding. Bij brief van 22 november 2014 heeft verzoekster hierop gereageerd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – onder verwijzing naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie Parkeervergunningen – het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard wegens het overschrijden van de wettelijke bezwaartermijn.
3.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
3.2.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit is bekendgemaakt.
3.3.
Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het primaire besluit dateert van 29 augustus 2014. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit op die dag daadwerkelijk is verzonden. De termijn voor het indienen van bezwaar hiertegen liep tot en met 10 september 2014. Het bezwaarschrift van verzoekster dateert van 5 november 2014 en is dan ook na afloop van de bezwaartermijn ingediend.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat verzoekster in verzuim is geweest, en overweegt hiertoe als volgt.
4.3.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 21 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT2131) geoordeeld dat thans, gelet op het belang van de rechtseenheid in het bestuursrecht, in aansluiting op de rechtspraak van de Hoge Raad, de Centrale Raad van Beroep en het College van beroep voor het bedrijfsleven, het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit of uitspraak in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel een beroep of hoger beroep moest instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener.
4.4.
Onderaan het primaire besluit staat het volgende vermeld:
‘Informatie
Als u het niet eens bent met dit besluit, dan kunt u uitsluitend schriftelijk bezwaar maken. Hebt u nog vragen over deze brief, neem dan op werkdagen tussen 8.00 uur en 18.00 uur contact op met het informatienummer van de gemeente Amsterdam via 14 020 (vijf cijfers, zonder kengetal).’
Na deze clausule volgt de ondertekening van het primaire besluit. Verzoekster heeft in haar brief van 22 november 2014 desgevraagd gesteld dat verweerder in de brief van 29 augustus 2014 (het primaire besluit) uitsluitend staat vermeld dat schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt, maar dat niets staat vermeld over de termijn waarbinnen dat dient te geschieden.
4.5.
De rechtsmiddelverwijzing van het primaire besluit geeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet (ondubbelzinnig) aan wat het einde van de bezwaartermijn is. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat een tweede pagina zou zijn meegezonden met het primaire besluit, waarin een correcte en volledige rechtsmiddelenclausule zou staan. Nu verzoekster de ontvangst daarvan betwist en verweerder de verzending daarvan niet aannemelijk kan maken gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat verzoekster deze pagina – voor zover al verstuurd – niet heeft ontvangen. De voorzieningenrechter acht voorts van belang dat uit de eerste pagina van het primaire besluit niet valt op te maken dat er een tweede pagina volgt. Nu de rechtsmiddelverwijzing van verweerder niet duidelijk is, verzoekster ten tijde van het indienen van haar bezwaarschrift niet werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener en zij in haar brief van 22 november 2014 als eerste heeft gesteld dat zij niet wist binnen welke termijn bezwaar kon worden gemaakt omdat dit niet stond vermeld in het primaire besluit, kan verzoekster niet worden tegengeworpen dat zij pas op 5 november 2014 bezwaar heeft gemaakt. De voorzieningenrechter acht de termijnoverschrijding dan ook verschoonbaar.
5.1.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verweerder het bezwaar van verzoekster ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nu redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat verzoekster in verzuim is geweest had de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar wegens de termijnoverschrijding hier achterwege moeten blijven.
5.2.
De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder heeft de voorzieningenrechter verzocht zelf in de zaak te voorzien, nu de bezwaarschriftencommissie in zijn advies ook inhoudelijk op de bezwaargronden in te gaan. Volgens verweerder zijn de bezwaren van verzoekster tegen de intrekking ongegrond. De voorzieningenrechter ziet echter geen aanleiding op dit moment zelf in de zaak te voorzien. Hiertoe wordt overwogen dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat sprake is van een algehele controle die in Amsterdam plaatsvindt naar de rechtmatigheid van de uitgegeven parkeervergunningen. De voorzieningenrechter is ambtshalve bekend dat bij deze rechtbank reeds meerdere zaken aanhangig zijn (geweest) waarin verweerder – kort gezegd –bedrijfsparkeervergunningen heeft ingetrokken van vrije beroepsbeoefenaren die zijn gevestigd op hetzelfde adres. Geschilpunt in deze zaken is de vraag of tussen de op een zelfde adres gevestigde beroepsbeoefenaren zodanige verwevenheid bestaat dat naar maatschappelijke opvatting sprake is van één bedrijf als bedoeld in de Verordening. De voorzieningenrechter wijst op haar uitspraak van 18 februari 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:790) waarin een dergelijk geschil zich voordeed. Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.
5.3.
Gelet op het feit dat de standpunten ter zake nog nader moeten uitkristalliseren zal de voorzieningenrechter verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van verzoekster, waarbij (nader) dient te worden gemotiveerd waarom volgens verweerder in het geval van verzoekster en de heer [persoon 1] sprake is van een zodanige verwevenheid dat naar maatschappelijke opvatting sprake is van één bedrijf als bedoeld in de Verordening.
6.1.
Nu het bestreden besluit is vernietigd zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wederom connex zijn aan het bezwaar gericht tegen het primaire besluit. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorziening te treffen inhoudende dat het primaire besluit wordt geschorst en dat zij gebruik kan blijven maken van haar bedrijfsparkeervergunning. De voorzieningenrechter ziet hiervoor echter geen aanleiding en overweegt daartoe als volgt.
6.2.
Verzoekster heeft aangevoerd dat sprake is van een evident spoedeisend belang, omdat zij medisch hulpverlener is en zij haar auto om die reden altijd nodig heeft. Verzoekster heeft hiertoe gesteld dat zij door het intrekken van de bedrijfsparkeervergunning met het openbaar vervoer naar haar werk dient te reizen zodat zij veel langer onderweg is en voorts dat zij de bedrijfsparkeervergunning nodig heeft voor het afleggen van huisbezoeken en het vervoeren van bedrijfsmatige materialen. Verzoekster is gespecialiseerd in protheses en behandelt veelal mensen die slecht ter been zijn.
6.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het primaire besluit niet kennelijk onrechtmatig. In het advies van 25 maart 2015 komt de Bezwaarschriftencommissie parkeervergunningen tot de conclusie dat in het geval van verzoekster en de heer [persoon 1] sprake is van een (juridische) constructie waaruit moet worden geconcludeerd dat het in wezen één bedrijf of beroep betreft in de zin van de Verordening. Verzoekster heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij vanwege de bijzondere hygiëne apparatuur deelt met de heer [persoon 1]. Ook andere bedrijfsmiddelen worden gedeeld, zoals een toilet, de centrale verwarming en de rolluiken. Daarnaast nemen zij elkaar waar tijdens vakanties. Gelet hierop is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet evident dat van een verwevenheid als bedoeld in de Verordening geen sprake is.
6.4.
Bij deze stand van zaken dient het belang van verweerder bij de onmiddellijke uitvoering van het primaire besluit afgewogen te worden tegen het spoedeisend belang van verzoekster om vooralsnog de beschikking te houden over de bedrijfsparkeervergunning. Verzoekster heeft haar spoedeisend belang dat zij haar auto steeds nodig heeft voor medische hulp op locatie niet nader onderbouwd. Ook is niet aannemelijk geworden dat zij voor haar woon-werkverkeer uitsluitend is aangewezen op de bedrijfsparkeervergunning voor de eigen auto. Onder die omstandigheden dient het belang van verweerder zwaarder te wegen dan het belang van verzoekster bij behoud van de bedrijfsparkeervergunning.
7. De slotsom is dat de voorzieningenrechter het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen. Verweerder zal worden opgedragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
8. Nu het beroep gegrond wordt verklaard ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 980,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting,
€ 490,- per punt). Tevens dient verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 167,- aan haar te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.D. Wevers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2015.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: RG
B

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij is beslist op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.