5.3Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156). Uit de stukken in het dossier kan worden afgeleid dat sprake was van een langer durend conflict tussen verdachte en [persoon 1] , waarin ook de minderjarige kinderen van verdachte, voor wie verdachte zorg droeg, een rol speelden. Dat conflict duurde volgens verdachte reeds twee maanden. [persoon 1] zou daarbij dreigende taal richting de kinderen hebben gebruikt.
In de nacht van 3 op 4 mei 2014 zat verdachte met kennissen bij een vuurkorf voor zijn woning. Verdachte heeft die avond alcoholische dranken genuttigd, hetgeen hij niet gewend was te doen. In een woning schuin aan de overkant vond een feestje plaats, waarop [persoon 1] aanwezig is geweest. Toen verdachte zag dat [persoon 1] rond 23.00 uur de wijk in kwam, heeft verdachte het vuurwapen, dat hij naar eigen zeggen sinds een week voor zijn bescherming tegen [persoon 1] in bezit had, gepakt en bij zich gehouden.
Verdachte heeft op enig moment later die nacht in zijn woning, via een bewakingscamera, een discussie gehoord die nabij zijn woning werd gevoerd tussen [persoon 1] en een ander. De discussie ging over verdachte en (de bejegening van) de kinderen van verdachte. Daarbij heeft verdachte [persoon 1] horen zeggen “breng grote wapens”. Vervolgens is verdachte met het vuurwapen in het voorpand van zijn trui naar buiten richting [persoon 1] gelopen. Hij heeft [persoon 1] aangeroepen en tegen hem gezegd dat het vandaag de laatste keer is geweest dat [persoon 1] zijn kinderen heeft aangeraakt en dat het genoeg was. Verdachte heeft het vuurwapen in zijn trui doorgeladen en op [persoon 1] geschoten.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat verdachte bewust de confrontatie met [persoon 1] heeft opgezocht. De verklaring van verdachte dat hij slechts richting [persoon 1] liep om te kijken en luisteren naar de discussiërende personen, terwijl hij had gehoord dat hij door een van die personen met de dood werd bedreigd acht de rechtbank niet geloofwaardig. Uit hetgeen verdachte tegen [persoon 1] heeft gezegd, blijkt de intentie van verdachte om de situatie te beëindigen. Uit de omstandigheid dat verdachte het vuurwapen in zijn trui, dus buiten het zicht en binnen handbereik, heeft gehouden toen hij naar buiten liep en de omstandigheid dat het vuurwapen schietklaar was, leidt de rechtbank af dat verdachte het vuurwapen niet ter afschrikking had meegebracht, maar met het doel dit te gebruiken.
Naar hun uiterlijke verschijningsvorm en in onderlinge samenhang bezien kunnen de genoemde gedragingen worden aangemerkt als voorbereidingshandelingen, die blijk geven van een vooropgezet plan om de situatie, waarin [persoon 1] het volgens verdachte op zijn kinderen gemunt had, te beëindigen door op [persoon 1] te schieten.
Verdachte heeft voldoende tijd gehad voor bezinning, namelijk vanaf het moment dat hij het vuurwapen bij zich hield toen [persoon 1] de wijk in kwam of – ten minste – vanaf het moment dat verdachte zich in de woning bevond en besloot naar buiten te gaan om [persoon 1] te confronteren. Hij heeft aldus gelegenheid gehad om zich te beraden over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, waaronder de aanmerkelijke kans dat als verdachte op [persoon 1] zou schieten, [persoon 1] daardoor zou overlijden. Gelet op de omstandigheid dat verdachte van korte afstand en gericht op [persoon 1] zijn semi-automatisch vuurwapen heeft leeggeschoten, heeft verdachte die aanmerkelijke kans willens en wetens aanvaard.
De rechtbank heeft acht geslagen op aanwijzingen voor de mogelijkheid dat het handelen van verdachte, zoals ook de verdediging heeft betoogd, het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, en mitsdien acht geslagen op mogelijke contra-indicaties voor voorbedachte raad. Door de verdediging is gewezen op dergelijke aanwijzingen, te weten dat verdachte werd blootgesteld aan een plotseling ontstane situatie van dreiging en dat de confrontatie niet door verdachte was te voorzien. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat [persoon 1] een vuurwapen droeg en dit aan hem toonde en dat hij in reactie daarop heeft geschoten. Die verklaring acht de rechtbank niet geloofwaardig. De rechtbank overweegt daartoe dat verdachte deze verklaring niet direct, doch eerst in een later stadium van het onderzoek heeft afgelegd, terwijl het voor de hand had gelegen dat, als verdachte een wapen bij [persoon 1] had gezien, hij hiervan meteen melding had gemaakt. Aan de verklaring van [persoon 4] (hierna: [persoon 4] ), die met verdachte is meegelopen naar [persoon 1] , en heeft verklaard bij [persoon 1] een wapen te hebben gezien, kent de rechtbank op dit punt geen bewijskracht toe, nu [persoon 4] wisselend heeft verklaard over welk onderdeel van het wapen hij heeft gezien, wat voor wapen het was en op welke wijze het wapen zichtbaar werd.
De verklaring van [persoon 5] , die na het schietincident vanuit een slaapkamerraam zou hebben gezien dat een onbekende man, komend vanaf de [adres 2] , een op een vuurwapen gelijkend voorwerp liet vallen, biedt geen ondersteuning voor de juistheid van de verklaring van verdachte.
Evenmin is aannemelijk geworden dat verdachte anderszins werd blootgesteld aan een plotseling ontstane situatie van dreiging. Uit de stukken blijkt dat [persoon 1] – weliswaar fel – reageerde en zich omdraaide op aanroepen van verdachte. Mogelijk heeft verdachte dat als dreigend ervaren. Echter, nu verdachte, gezien zijn conflictueuze verleden met [persoon 1] , bekend was met de houding en reputatie van [persoon 1] en hij had gehoord dat [persoon 1] vlak daarvoor geagiteerd over hem sprak, kon de reactie van [persoon 1] niet plotseling en onverwacht voor verdachte zijn.
Voorts volgt uit de door de rechtbank vastgestelde en hierboven geschetste toedracht niet dat verdachte vlak voor of ten tijde van de schietpartij bang was dat hem op dat moment iets zou worden aangedaan, maar dat hij de situatie, die hem niet zinde, wilde beëindigen.
Op grond van al het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte [persoon 1] opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat de onder 2 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord niet kan worden bewezen verklaard, nu niet is komen vast te staan dat verdachte heeft gepoogd [persoon 2] met voorbedachte raad van het leven te beroven. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [persoon 2] zou overlijden ten gevolge van het handelen van verdachte. De rechtbank weegt daarbij de volgende omstandigheden mee.
Verdachte heeft op de openbare weg, in een woonwijk, terwijl daar een feestje gaande was en veel mensen zich op straat bevonden, met een semi-automatisch vuurwapen elf maal op [persoon 1] geschoten. Hij heeft dat gedaan, terwijl zich op korte afstand van [persoon 1] , in de schootsrichting ook anderen bevonden, waaronder [persoon 2] . Het is een feit van algemene bekendheid dat op het moment dat je met een vuurwapen schiet, er een aanmerkelijke kans is dat personen in de schootsrichting dodelijk geraakt worden. Naar de uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen heeft hij die aanmerkelijke kans dan ook aanvaard.
De rechtbank acht derhalve bewezen dat verdachte heeft gepoogd [persoon 2] – voorwaardelijk – opzettelijk van het leven te beroven.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
Ten tijde van de schietpartij stond ter hoogte van [adres 2] de Opel Vectra van [persoon 3] geparkeerd. Aan dit voertuig is door rechercheurs van de Forensische Opsporing een lakbeschadiging geconstateerd die positief is getest op lood. Aangever heeft twee kleine deuken en twee verkleuringen van de lak geconstateerd. Gelet op de aard van de schade, de positie van de auto ten opzichte van de plaats waar verdachte schoten heeft gelost en de verklaring van [persoon 3] dat hij zijn auto onbeschadigd heeft achtergelaten, kan het niet anders dan dat de schade het gevolg is van een of meer door verdachte geloste schoten. Hetgeen hiervoor met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde aangaande het voorwaardelijk opzet van verdachte is overwogen, dient mutatis mutandis te worden toegepast op het onder 3 ten laste gelegde.
Derhalve acht de rechtbank bewezen dat verdachte – voorwaardelijk – opzettelijk en wederrechtelijk de auto van [persoon 3] heeft beschadigd.