ECLI:NL:RBAMS:2015:2063

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
13/845101-07 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplichting van beleggers in niet beursgenoteerde aandelen en gewoontewitwassen door Witter Walwyn

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 maart 2015 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die betrokken was bij een oplichtingsschema dat gericht was op beleggers in niet beursgenoteerde aandelen. De verdachte, geboren in Groot-Brittannië en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd beschuldigd van het medeplegen van oplichting en gewoontewitwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte, Witter Walwyn, op slinkse wijze beleggers heeft bewogen tot het investeren in aandelen die in werkelijkheid geen reële waarde hadden. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak uitvoerig besproken, waaronder de rol van de verdachte in het oplichtingsschema, de wijze waarop beleggers werden misleid en de financiële gevolgen voor de gedupeerden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op de hoogte was van de oplichting en dat zijn rol essentieel was in het proces. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen afgewezen, omdat deze een onevenredige belasting van het strafproces zouden opleveren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845101-07 (Promis)
Datum uitspraak: 30 maart 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedag] 1976,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende te [adres, te plaats] (Spanje).

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 maart 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J. Mooijen, en van wat verdachte en zijn raadslieden mrs. M.A.M. Pijnenburg en T.E. Korff naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte zijn – na wijzigingen en kort samengevat – de volgende feiten ten laste gelegd:
- Feit 1: het medeplegen van een gewoonte maken van witwassen van geldbedragen van in totaal 965.000,00 dollar.
- Feit 2 en 3: het medeplegen van oplichting van vijf (rechts)personen. Subsidiair is telkens het medeplegen van verduistering van geldbedragen ten laste gelegd.
- Feit 4: het medeplegen van valsheid in geschrift. Subsidiair is het uitlokken van valsheid in geschrift ten laste gelegd.
De tekst van de gehele tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit

3.Voorvragen

3.1
De bevoegdheid van de rechtbank en de geldigheid van de dagvaarding
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de dagvaarding is geldig
3.2.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
3.2.1
Het standpunt van de verdediging
Er is sprake van drie vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Deze vormverzuimen moeten, hetzij op zichzelf, hetzij in onderling verband bezien, leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Ten eerste is de redelijke termijn, waarbinnen een strafzaak moet zijn afgerond, in zo ernstige mate overschreden, dat niet volstaan kan worden met de gebruikelijke strafvermindering.
Ten tweede is een SI-informant onrechtmatig ingezet om stelselmatige informatie in te winnen. Door deze informant is informatie verstrekt over het volledige persoonlijke leven van medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]). Een bevel stelselmatige observatie als bedoeld in artikel 126v Sv ontbrak. Daardoor is dit onderdeel van het strafrechtelijk vooronderzoek doelbewust onttrokken aan het zicht van de rechtbank en de verdediging. Verdachte is hierdoor geschonden in zijn recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), in het bijzonder zijn recht op
equality of arms. Dit verzuim leidt primair tot niet-ontvankelijkheid en subsidiair tot een verzoek om aanhouding, teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen de CIE-runners te horen en inzage te krijgen in de verslaggesprekken van de CIE.
Ten derde is door het openbaar ministerie informatie verstrekt aan de curator over de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek en het verloop van het strafproces. In de openbare faillissementsverslagen van de curator staan persoonsgegevens van verdachte vermeld, alsmede de foutieve informatie dat hij beschouwd kan worden als
de facto manager. Door het verstrekken van identificerende persoonsgegevens van verdachte aan de curator, wetende dat deze gegevens online gepubliceerd zouden worden, is ernstig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte.
3.2.2
Het standpunt van het openbaar ministerie
De niet-ontvankelijkheidsverweren moeten worden verworpen.
Er wordt erkend dat de redelijke termijn is overschreden en dat deze overschrijding gedeeltelijk op het conto van het openbaar ministerie moet worden geschreven. Niet-ontvankelijkheid is echter niet aan de orde, nu op andere wijze compensatie kan worden geboden aan verdachte.
Ten aanzien van de informant wordt verwezen naar het proces-verbaal ter terechtzitting van 14 januari 2014. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden, dat een min of meer volledig beeld van het privéleven van [medeverdachte 1] is verkregen door de informatie die de informant heeft verschaft en dat daarom van overschrijding van een bevoegdheid in de zin van artikel 126v Sv geen sprake kan zijn. Thans zijn er geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dit oordeel moet worden herzien.
De officier van justitie heeft informatie verstrekt aan de curator over het strafrechtelijk onderzoek en het verloop van het strafproces. Het openbaar ministerie kan echter niet verantwoordelijk worden gehouden voor hetgeen de curator vervolgens met die informatie heeft gedaan.
3.2.3
Het oordeel van de rechtbank
Redelijke termijn
Verdachte is op 6 november 2007 in verzekering gesteld. Nu niet is gebleken dat vanwege de Nederlandse Staat jegens verdachte eerder een handeling is verricht, waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem in deze zaak een strafvervolging zou worden ingesteld, zal de rechtbank deze datum als aanvangsdatum nemen (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, ro. 3.12.1).
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling in eerste aanleg van een zaak dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn verdediging op het procesverloop, en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, ro. 3.13.1-3.14).
Hier is sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat de rechtbank het redelijk acht dat langere tijd was gemoeid tot eindvonnis wordt gewezen. Allereerst gaat het om een complexe zaak. Inzicht daarin kon slechts worden verkregen na diepgaand onderzoek, niet alleen in Nederland, maar ook in Scandinavië, in de Verenigde Staten en elders in de wereld. Dat betekende dat verschillende rechtshulpverzoeken moesten worden gedaan, hetgeen doorgaans grote vertragingen met zich bracht. Op het moment van inverzekeringstelling moest al dat onderzoek nog worden gedaan.
In dat licht bezien acht de rechtbank het redelijk dat na de inverzekeringstelling met het onderzoek van de FIOD, dat was afgerond ongeveer tweeëneenhalf jaar na die datum, nog twee jaar was gemoeid.
Op 28 oktober 2010 heeft de eerste regiezitting plaatsgevonden. De verdediging heeft verzoeken tot het horen van getuigen ingediend. Hiervan zijn er elf toegewezen. In een later stadium is nog een getuigenverzoek toegewezen. Een groot deel van deze getuigen moest in het buitenland gehoord worden of moest uit het buitenland overkomen. Dit onderzoek is afgerond op 2 oktober 2014. Rekening houdend met het aantal ingediende getuigenverzoeken en de moeilijkheden waarop opeenvolgende rechters-commissaris zijn gestuit om in het buitenland wonende getuigen te horen, acht de rechtbank het redelijk dat met dit onderzoek drie jaar was gemoeid.
Op 2 oktober 2014 kon de inhoudelijke behandeling van de zaak worden gepland. Ongeveer vijf en een halve maand later, te weten op 16 maart 2015, heeft de inhoudelijke behandeling plaatsgevonden. Dit eindvonnis wordt op 30 maart 2015 uitgesproken. Er hebben regiezittingen plaatsgevonden op 28 oktober 2010 en 14 januari 2014. Het is onvermijdelijk dat enige frictie optreedt met betrekking tot het plannen van zittingen. Een vertraging hiervoor van in totaal een half jaar acht de rechtbank redelijk.
Met het voorgaande is gezegd dat de rechtbank in deze zaak een tijdsverloop van in totaal vijf en een half jaar na de inverzekeringstelling van verdachte redelijk acht. Nu na die inverzekeringstelling zeven en een half jaar zijn verstreken, stelt de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn dan ook vast op twee jaar.
Deze overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Informant
Op 14 januari 2014 is op dit verweer beslist. Nieuwe feiten of omstandigheden waarmee toen geen rekening is gehouden, zijn niet aangevoerd of gebleken. Dat betekent dat de rechtbank geen aanleiding ziet om de toen genomen beslissing te heroverwegen.
Daarbij komt nog dat verdachte het hier aangedragen verweer niet toekomt. Het was immers volgens dit verweer zijn medeverdachte op wiens privacy onrechtmatig inbreuk werd gemaakt.
Dit niet-ontvankelijkheidsverweer wordt dan ook verworpen. Gelet op het voorgaande wordt het subsidiaire verzoek tot het doen van nader onderzoek eveneens verworpen.
Informatieverstrekking aan de curator
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat het openbaar ministerie debet is geweest aan het publiceren van gegevens over verdachte en de onderhavige zaak op de website van de curator. Dit niet-ontvankelijkheidsverweer wordt dan ook verworpen.
Conclusie
De door de verdediging gevoerde verweren leiden – hetzij afzonderlijk hetzij in onderlinge samenhang bezien – niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
3.3.
Schorsing van de vervolging
De rechtbank heeft tot slot vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie en van de verdediging
De officier van justitie acht alle ten laste gelegde feiten bewezen, de verdediging heeft vrijspraak bepleit, behalve ten aanzien van feit 4.
4.2
Het oordeel van de rechtbank
4.2.1
Vrijspraak van het onder 3 primair en 3 subsidiair ten laste gelegde
Hetgeen onder 3 primair en 3 subsidiair is ten laste gelegd, is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 3 primair ten laste gelegde wordt het volgende overwogen. Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan niet worden vastgesteld dat aan de in de tenlastelegging genoemde personen nieuwe aandelen zijn verkocht in plaats van reeds uitgegeven [bedrijf 1]-aandelen. Daarom kan niet bewezen worden dat WWO niet bevoegd of in staat was de betreffende [bedrijf 1]-aandelen te verkopen of te leveren. Met betrekking tot de onder 3 subsidiair ten laste gelegde verduistering geldt datniet kan worden bewezen dat verdachte zich het geïnvesteerde geld wederrechtelijk heeft toegeëigend.
4.2.2
Het oordeel over het onder 1, 2 primair en 4 primair ten laste gelegde [1]
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis bespreekt de rechtbank eerst feit 2 primair en vervolgens feit 1 en feit 4 primair.
Feit 2 primair
In de tenlastelegging worden bij feit 2 drie beleggers met name genoemd, te weten [persoon 1] en [bedrijf 2 Holding] (hierna: [bedrijf 2 Holding]), [persoon 2] (de rechtbank begrijpt en hierna: [persoon 2]) en [persoon 3] (hierna: [persoon 3]). Uit het dossier blijkt dat hun positie niet wezenlijk afwijkt van die van andere beleggers, die voor een deel ook als getuige zijn gehoord. Hieruit kan worden afgeleid dat WWO jegens alle beleggers vergelijkbare werkwijzen heeft toegepast. Het totaal aantal geregistreerde klanten van WWO bedraagt ongeveer 1.150. Niettemin zullen alleen de verklaringen van de drie zojuist genoemde beleggers worden besproken met het oog op de mogelijke bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde.
De door WWO bij beleggers gewekte indruk
WWO heeft zich gepresenteerd als een bonafide bemiddelaar in aandelen. Zij richtte zich niet tot professionele beleggers, maar tot particulieren. WWO heeft met die beleggers een relatie opgebouwd, door hen in de loop van jaren met grote regelmaat te benaderen. Zij wekte bij die beleggers op het moment waarop zij hun beleggingsbeslissing namen, de indruk dat de door haar aangeboden aandelen werden verkocht voor de werkelijke waarde, te weten de aan hen voorgespiegelde koerswaarde op dat moment. Bovendien werd de indruk gewekt dat er een redelijke verwachting was dat die aandelen snel in waarde zouden stijgen en een goed rendement zouden hebben.
Door gebruik te maken van termen, die refereren aan de gereguleerde handel in op een beurs genoteerde aandelen, is de indruk gewekt dat het om een belegging zou gaan die ook weer op het door de koper gewenste moment te gelde gemaakt zou kunnen worden. In de informatiebrochure (
customer information brochure)en de daarmee overeenstemmende inhoud van de website van WWO wordt diezelfde indruk gewekt. [2]
Hierbij heeft WWO de indruk gewekt in de in de dagvaarding genoemde periode gevestigd te zijn op de Britse Maagdeneilanden en te werken vanuit Londen, terwijl de werkzaamheden in werkelijkheid aanvankelijk zowel vanuit Amsterdam als London plaatsvonden en die werkzaamheden vanaf mei 2006 volledig vanuit Amsterdam plaatsvonden. Post werd vanuit Amsterdam eerst verstuurd naar Engeland, daar gefrankeerd en verder verzonden. Het telefoonnummer op de Britse Maagdeneilanden was doorgeschakeld naar Amsterdam. [3]
Aan beleggers is door het toezenden van facturen, waarop een fee vermeld was van niet meer dan 2% [4] , de indruk gewekt dat WWO niet meer aan de transactie verdiende dan die fee. Die indruk werd versterkt, door het feit dat de beleggers hun inleg moesten overmaken op een bankrekening die was gesteld op naam van de onderneming waarvan zij aandelen kochten [5] en door de bereidheid van WWO bij grotere aankopen over die fee te onderhandelen. [6]
WWO heeft de bij de beleggers gewekte indruk, dat de aandelen in waarde zouden stijgen, op verschillende manieren versterkt. Ten eerste heeft zij gewezen op de websites van die bedrijven, de daarop geplaatste berichten en de door die bedrijven uitgegeven aandeelhoudersbrieven, en heeft zij die berichten aan de beleggers voorgehouden. [7] Die berichten hielden kort gezegd in, dat het goed ging en dat de verwachting was dat het nog beter zou gaan. [8] Klanten werden regelmatig opgebeld (in de ten laste gelegde periode voornamelijk door verdachte), waarbij die berichten aan hen werden voorgehouden en zij het advies kregen aandelen bij te kopen. Ten tweede heeft WWO de suggestie gewekt te kunnen beschikken over
inside information, inhoudende dat er een waardestijging te verwachten was, al dan niet door het volgen van een bepaalde gedragslijn als aandeelhouder. Ten derde heeft WWO die indruk versterkt door te verwijzen naar de koers van de aandelen. [9]
Door dit alles heeft WWO de indruk gewekt een bonafide bemiddelaar in aandelen te zijn, bij wie aandelen worden gekocht tegen de marktwaarde, met de verwachting deze via haar op enig moment ook tegen de marktwaarde weer zouden kunnen worden verkocht.
Doel beleggers: rendement
Het is van algemene bekendheid dat beleggers in aandelen, welke strategie zij ook kiezen, beleggen in aandelen om die aandelen op een zeker moment weer te kunnen verkopen en daarmee rendement te behalen, en dat zij een bepaald aandeel niet zouden kopen als zij van te voren wisten dat dit niet of slechts met verlies weer zou kunnen worden verkocht. Dit is zo vanzelfsprekend dat aan geen van de getuigen de vraag is gesteld, of zij de aandelen die zij hebben gekocht ook zouden hebben gekocht als zij van te voren zouden hebben geweten dat zij die niet of slechts met zeer groot verlies weer zouden kunnen verkopen.
De in de tenlastelegging genoemde beleggers hebben na ontvangst van een factuur voor de door hen gekochte aandelen de daarop vermelde geldbedragen naar de op de factuur aangegeven bankrekening overgeschreven als koopprijs voor die aandelen. [10] Uit hetgeen ze hebben verklaard kan worden afgeleid, dat zij in ieder geval de bedoeling hadden de aandelen op enig moment te verkopen en daarmee winst te behalen. Zij hebben op dit punt het volgende verklaard.
[bedrijf 2 Holding]
De investeringen leken beter dan op de gewone beurs. En de aandelen zouden veel stijgen als je vanaf het begin meedeed, volgens WWO. [11]
U vraagt mij wat er over de aandelen door ‘Witter Walwyn’ is gezegd. Er is gezegd dat ze zich goed zouden ontwikkelen, dat het goed zou gaan met die bedrijven. [12]
[persoon 2]
In 2001/2002 belde Witter Walwyn voor de eerste keer en vertelde over het zakelijk idee met kleuterscholen/crèches en hij vertelde verder over een waardestijging van 5 tot 20 USD in een paar jaar. [13]
[persoon 3]
[naam 1] claimed that Witter Walwyn was a brokerage that brought forward developing companies. (…) He introduced the company called [bedrijf 3 Inc.] (…) He said that the share price was steadily rising and was at about US$ 5 at the time of the conversation. It was expected to continue to rise. [14]
Hoewel geen van deze getuigen expliciet verklaart bij WWO te hebben belegd vanwege het te verwachten rendement, is uit het feit dat zij melding maken van de winstkansen die WWO aan hen heeft voorgespiegeld af te leiden dat dit voor hen ook de reden is geweest om via WWO te beleggen.
De werkelijkheid
Zowel de bedrijven waarin werd geïnvesteerd, als de aandelen in die bedrijven bestaan werkelijk en de gekochte aandelen werden ook daadwerkelijk door WWO aan de kopers geleverd. De werkelijkheid was echter op de volgende punten anders dan de gewekte indruk.
-
koerswaarde was niet reëel
De aandelen hadden een waarde van nominaal $ 1 per stuk en werden verkocht voor een hogere waarde, in het geval van [bedrijf 3 Inc.] bijvoorbeeld voor bedragen uiteenlopend van $ 5 tot $ 10,35. [15] Dit werd gepresenteerd als de koers van het aandeel ten tijde van de aankoop door de belegger. Geen van de aandelen waarin WWO handelde was genoteerd op enige beurs. Dat had tot gevolg dat de eisen die aan een beursnotering worden gesteld ten aanzien van het verstrekken van financiële informatie voor de betrokken bedrijven niet gold. Wel was een deel van de bedrijven genoteerd op de zogenaamde Pink Sheets. Dit houdt evenwel in dat handelaren opgave kunnen doen van een onderhandse verkoop van die aandelen. Dit kan echter geen betrouwbare indicatie van de werkelijke waarde zijn, als er slechts geringe vraag is naar het aandeel enerzijds en het aanbod in verhouding tot de hoeveelheid uitstaande aandelen beperkt wordt gehouden anderzijds. [16] Beide was naar hierna zal blijken het geval. Verdachte heeft verklaard dat er weinig handel was in het aandeel [bedrijf 3 Inc.]. [17] Er was dus weinig vraag naar dit aandeel. Het aanbod werd laag gehouden door het bedrijfsbeleid van WWO, dat er op gericht was zo veel mogelijk te voorkomen dat aandelen verkocht zouden worden. [18]
Of de bedrijven waarvan de aandelen verkocht werden ook daadwerkelijk de aan de beleggers medegedeelde positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt, is niet onderzocht. Ook als dat zo zou zijn, leidt dat echter op grond van de hierna te noemen omstandigheden (vooral het afromen) nog niet tot de conclusie dat de door WWO aangeboden aandelen daadwerkelijk de door haar genoemde waarde hadden en bovendien uitzicht boden op een goede koersontwikkeling, zodat deze uiteindelijk met een zodanige winst verkocht zouden kunnen worden dat een (goed) rendement ontstond.
-
afromen
Uit een interne boekhoudinstructie [19] en uit de geconstateerde geldstromen [20] kan worden afgeleid dat de ontvangen inleg van beleggers werd afgeroomd. De beleggers moesten de betalingen voor de aangekochte aandelen storten op verschillende buitenlandse bankrekeningen die direct aan WWO gerelateerd waren of die op naam van de Amerikaanse bedrijven stonden, waarin de beleggers was verteld dat zij zouden investeren. [21] Vervolgens werd het grootste deel van hun inleg doorbetaald aan met WWO verbonden bedrijven dan wel aan [medeverdachte 1] en [verdachte]. [22] Van de betalingen door beleggers in 2006 en 2007 van totaal $ 9,4 miljoen is ongeveer $ 4,3 miljoen aan [medeverdachte 1] ter beschikking gekomen en ongeveer $ 900.000 aan [verdachte]. [23]
Uit het feit dat er op de hiervoor beschreven wijze werd afgeroomd, volgt reeds dat de aan beleggers voorgespiegelde koers geen reële was. Als de bedrijven waarin werd geïnvesteerd immers in staat zouden zijn hun nieuw uitgegeven aandelen op de markt aan belangstellenden te verkopen voor bijvoorbeeld $ 5 of zelfs $ 10,35 [24] per stuk, is er geen reden te bedenken waarom zij in plaats daarvan die aandelen zouden verkopen aan WWO en voor slechts 20% of 25% van de marktwaarde.
-
bestaan bedrijfsactiviteiten
Of de bedrijven waarvan WWO de aandelen verhandelde daadwerkelijk noemenswaardige bedrijfsactiviteiten ontplooiden, is niet onderzocht. Op grond van het dossier bestaat hierover twijfel. Van elk van de bedrijven waarvan WWO aandelen verkocht (behalve [bedrijf 1]) was [persoon 4] de bestuurder [25] . [persoon 5] heeft verklaard dat de bedrijven van [persoon 4] waardeloos waren.
Ik heb toen zelf onderzoek gedaan en het bleek mij dat [persoon 4] geld van de aandeelhouders in ontvangst nam, maar feitelijk geen echt bedrijf opbouwde. [26]
Met uitzondering van het feit, dat het bordspel waarbij [bedrijf 3 Inc.] betrokken was, daadwerkelijk bestaat, is uit onafhankelijke bron geen enkele bevestiging gevonden van het bestaan van bedrijfsactiviteiten, laat staan van de daarin jegens beleggers geschetste (gerealiseerde dan wel te verwachten) positieve ontwikkelingen. Nu zoals gezegd op dit punt behoudens het bovenstaande geen onderzoek is gedaan, zal de rechtbank het mogelijk niet of nauwelijks bestaan van bedrijfsactiviteiten niet aan de beslissing ten grondslag leggen.
-
bedrijfsbeleid gericht op tegengaan verkoop aandelen door beleggers
Ten tijde van de verkoop van aandelen aan beleggers werd de indruk gewekt dat de aandelen ook desgewenst via WWO door hen weer verkocht zouden kunnen worden. [persoon 3] verklaart bijvoorbeeld: “
In het algemeen werd de indruk gewekt dat de aandelen gewoon verhandelbaar waren. [27] Ook kan dit worden afgeleid uit de informatie die bij het aangaan van de beleggingsrelatie werd verstrekt, zoals de “Client trading account agreement” [28] , waarvan artikel 1 luidt: “
This agreement contains the terms governing an account(s) in any name for the purchase and sale of securities and bonds.” en artikel 5: “
The buy and sell order …”. Ook verklaren verschillende getuigen dat zij een kopie van de certificaten van gekochte aandelen ontvingen en dat het origineel bij WWO achterbleef. [29] Ook hierdoor werd de indruk gewekt dat WWO betrokken zou willen zijn bij een verkoop.
Gebleken is echter dat het bedrijfsbeleid van WWO erop was gericht zo veel mogelijk te voorkomen dat aandelen verkocht zouden worden. Dat is door verdachte ter terechtzitting erkend [30] en vindt bevestiging in het dossier [31] . Hiertoe stonden verschillende
scriptster beschikking. [32] Dit waren door [medeverdachte 1] geschreven standaardteksten die door [verdachte] gebruikt moesten worden in de door hem met de beleggers te voeren gesprekken. Zo was er een script inhoudende dat het verstandig is het advies van de deskundige beleggingsadviseur van WWO op te volgen en niet te laat te kopen of te vroeg te verkopen. Een ander script houdt in dat de strategie van WWO is om te profiteren van
strength in numbersen de gehele collectieve positie in een keer te verkopen. [33] Uit de afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat de belegger soms ook werd weerhouden van verkoop met het argument, dat er een betere opbrengst zou zijn te behalen door de juiste gelegenheid om te verkopen af te wachten, bijvoorbeeld een op handen zijnde fusie. [34] Soms werd de belegger verteld dat er geen kopers waren. [35] Ook kwam het voor dat de schijn werd gewekt dat de verkoop in gang werd gezet. De belegger werd de keus gegeven tussen een
market-orderen een
limit-order. De meeste beleggers kozen op advies van WWO voor een limit-order en hun werd dan verteld, dat er voor de door hen bepaalde prijs nog geen verkoop had plaatsgevonden. [36] Dit bedrijfsbeleid is door verdachte ter zitting bevestigd. [37]
Het feit dat WWO niet overging tot verkoop op de vrije markt is verklaarbaar, omdat dat zou onthullen dat de aandelen onverkoopbaar dan wel vrijwel waardeloos waren. Voor zover klanten al geld hebben terugontvangen, is dat mogelijk gebeurd door aandelen van een klant die wilde verkopen te doen stellen op naam van een klant die wilde kopen. [38] Van prijsvorming op de vrije markt is in dat geval geen sprake. Ook zou WWO uit haar vermogen de koopprijs terug hebben kunnen betalen. Of het ook ooit tot verkoop van de aandelen op de vrije markt is gekomen, is niet onderzocht; de rechtbank acht dat hoogst onwaarschijnlijk.
-
vestigingsplaats, valse namen
WWO heeft de indruk gewekt in de in de dagvaarding genoemde periode gevestigd te zijn op de Britse Maagdeneilanden en te werken vanuit Londen, terwijl de werkzaamheden in werkelijkheid eerste vanuit zowel Londen als Amsterdam en later uitsluitend vanuit Amsterdam plaatsvonden. [39] De rechtbank acht aannemelijk dat het doel van deze geheime vestigingsplaats en ook het gebruik van valse namen (waaronder [naam 2] voor [medeverdachte 1] [40] ) was om de opsporing van de activiteiten en om verhaal door gedupeerden te bemoeilijken. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat de voorgewende vestigingsplaats bedoeld was om de indruk te wekken dat het ging om een ter zake kundige en bonafide beleggingsadviseur.
-
2% fee
Aan beleggers is door het toezenden van facturen, waarop een fee vermeld was van niet meer dan 2% [41] , de indruk gewekt dat WWO niet meer aan de transactie verdiende dan die fee. Die indruk werd versterkt door het feit dat de beleggers hun inleg moesten overmaken op een bankrekening die was gesteld op naam van de onderneming waarvan zij aandelen kochten [42] en door de bereidheid van WWO over die fee bij grotere aankopen te onderhandelen. [43] In werkelijkheid werd, zoals hiervoor vermeld ,de inleg afgeroomd en kwam deze grotendeels toe aan WWO.
Aan de beleggers is bij hun verhoren door de politie of de rechter-commissaris niet voorgehouden, dat hun inleg op genoemde wijze werd afgeroomd. Wel is hen voorgehouden welke provisie aan verdachte toekwam, te weten percentages variërend van 7% tot 25%. Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij die provisies heeft ontvangen. [44] Geen van de beleggers, die met dit gegeven is geconfronteerd, heeft verklaard dat hij, als hij met die provisie bekend zou zijn geweest, ook zou hebben belegd bij WWO. De in de tenlastelegging genoemde beleggers hebben op dit punt het volgende verklaard.
[bedrijf 2 Holding]
U vraagt mij of er ook een vergoeding door ‘Witter Walwyn’ in rekening werd gebracht. Ja, ze berekenden een commissie van 2%, maar soms was het ook wat minder. [45]
[verbalisant] toont een document met de naam D112, dat laat zien hoeveel geld [verdachte] verdiende aan de zaak van 1,2 miljoen, 227.000 USD.
[persoon 1] wordt heel boos als hij begrijpt hoeveel [verdachte] heeft verdiend door hem te bedriegen. Hij voelt zich op zijn minst erg dom.
[recherche] – Had u geïnvesteerd als u wist hoeveel [verdachte] aan de zaak verdiende.[persoon 1] – Natuurlijk niet. [46]
[persoon 2]
Over de commissie is gesproken in die zin dat hij 2% zou bedragen, maar dat die lager zou zijn als er grotere beleggingen werden gedaan. Ik heb ook een prospectus van ‘Witter Walwyn’ gehad, waarin dat staat vermeld. Ik weet niet meer wanneer ik die prospectus heb ontvangen. Hij is hoogstwaarschijnlijk verstuurd in de envelop, waar ik hem nu in heb zitten. Op die envelop staat een datumstempel van 10 oktober 2007. Ik zie trouwens dat op de achterkant van die envelop een afzenderadres van de Britse Maagdeneilanden is vermeld.
Op vragen van de officier van justitie, mr. J. Mooijen, antwoord ik als volgt:
U vraagt mij of, als de commissie van ‘Witter Walwyn’ in werkelijkheid niet 1% of 2% geweest zou zijn, maar 10% procent, ik ook met hen zaken zou hebben gedaan. Nee, zeker niet. [47]
[persoon 3]
heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat niet expliciet is gesproken over de vergoeding die WWO in rekening bracht. Op de afrekeningen was te zien dat ze een bedrag in rekening brachten van 3%. De rechter-commissaris wijst [persoon 3] erop dat hij eerder gesproken heeft over 2%. Dit percentage stemt ook overeen met het bewijsstuk dat [persoon 3] toont. [persoon 3] verklaart: “
Ik vond het in ieder geval een aanvaardbaar bedrag.” Later wordt hem voorgehouden dat verdachte een commissie van 25% heeft gehad voor de verkoop aan hem. [persoon 3] verklaart dan: “
U vraagt mij of als ik geweten had dat er dergelijke bedragen aan commissie werden gerekend, ik nog zaken had gedaan met ‘Witter Walwyn’. Zeker niet. [48]
-
waardestijging van de aandelen
Zoals hierboven is uiteengezet, kan reeds uit de afroming van 75% à 80% van de inleg van de beleggers nog onmogelijk sprake zijn van een renderende belegging. De bij beleggers gewekte indruk, dat de aandelen in waarde zouden stijgen door positieve persberichten, inside information en door de door WWO genoemde koersen [49] kunnen daarom geen ander doel hebben gehad dan de beleggers de indruk te geven dat zij een goede belegging hadden gedaan en dat niet de verkoop maar juist het vasthouden van de aandelen tot de hoogste opbrengst zou leiden. Dat deze persberichten en de met de beleggers gedeelde inside information op waarheid berustten, is niet uit onafhankelijke bron bevestigd en gezien hetgeen hierboven is vermeld over de bedrijfsactiviteiten van de betrokken ondernemingen onwaarschijnlijk (mogelijk met uitzondering van de aandelen [bedrijf 1]).
De gestelde koersen zijn voor een deel van de verhandelde aandelen geheel oncontroleerbaar, nu daarin geen enkele notering was, voor een deel was er een notering op de hiervoor reeds genoemde Pink Sheets, maar was de omzet gering, zodat dit geen betrouwbare prijsindicatie kon zijn, nog daargelaten dat de notering berustte op de enkele mededeling van handelaren. Gezien wat overigens in dit dossier over de werkwijze van [persoon 4] en WWO bekend is, kan niet worden uitgesloten dat dit handelaren zijn geweest uit de kringen van [persoon 4] of WWO.
Als beleggers van de hiervoor genoemde omstandigheden op de hoogte zouden zijn geweest, zouden zij tot geen andere conclusie hebben kunnen komen dan dat de door WWO aangeboden aandelen niet de voorgespiegelde waarde hadden, maar geen of hooguit een zeer veel lagere waarde, zodat zij daarop onmogelijk winst zouden kunnen maken en zouden zij van aankoop hebben afgezien.
Oplichtingsmiddelen
Uit het voorafgaande kan worden afgeleid dat WWO haar klanten heeft bewogen tot afgifte van de aan hen in rekening gebrachte koopsommen van de aan hen verkochte aandelen.
In de tenlastelegging worden de wettelijke oplichtingsmiddelen in vier feitelijke gedragingen uitgewerkt:
  • voorwenden dat de ingelegde bedragen daadwerkelijk zouden worden geïnvesteerd in de bedrijven waarvan de beleggers aandelen kochten;
  • voorwenden dat de verdiensten van WWO niet meer dan 2% van het geïnvesteerde bedrag zouden zijn;
  • het voorwenden van een andere dan de werkelijke vestigingsplaats en het gebruik van de valse naam [naam 2];
  • het nalaten mede te delen dat de eenmaal aangekochte aandelen niet of nauwelijks meer verkoopbaar waren.
Valse naam
Geen van beleggers heeft verklaard dat de identiteit van de aan WWO verbonden personen een reden is geweest om te beleggen bij WWO. Dat betekent dat causaal verband tussen deze onwaarheid en het beleggen ontbreekt. Dit oplichtingsmiddel kan dan ook niet worden bewezen.
Valse hoedanigheid
Uit het voorafgaande volgt dat de door WWO aangenomen hoedanigheid van bonafide bemiddelaar in aandelen een valse hoedanigheid was. Het aannemen van een valse hoedanigheid is ten laste gelegd, maar de wijze waarop dat zou zijn gedaan is niet nader in feitelijke gedragingen uitgewerkt, zodat op dit punt geen bewezenverklaring mogelijk is.
Samenweefsel van verdichtselen en listige kunstgrepen
Uit het voorafgaande kan worden afgeleid dat WWO en [verdachte] met listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels de klanten hebben bewogen tot afgifte van de aan hen in rekening gebrachte koopsommen van de aan hen verkochte aandelen.
Het afromen in combinatie met de facturen waarop een fee van 2% was vermeld, leidt tot bewezenverklaring van de eerste twee ten laste gelegde gedragingen, die met elkaar samenhangen. Het afromen betekent immers enerzijds dat veel meer dan 2% aan elke transactie werd verdiend (de tweede gedraging) en heeft er anderzijds toe geleid dat de door de beleggers betaalde koopsommen niet zoals hun was voorgewend werden geïnvesteerd (de eerste gedraging). Onder investeren moet in dit verband worden verstaan, dat het door de belegger ingelegde geld daadwerkelijk ten goede komt aan het bedrijf waarvan hij de aandelen koopt. Vast staat dat het ingelegde geld van beleggers uiteindelijk grotendeels niet bij die bedrijven terecht kwam.
Hoewel er een getuige is die verklaart dat het feit dat de werkelijke vestigingsplaats werd verhuld de integriteit raakt, heeft geen van beleggers verklaard dat de vestigingsplaats of de identiteit van de aan WWO verbonden personen een reden is geweest om te beleggen bij WWO. Dat betekent dat causaal verband tussen deze onwaarheden en het beleggen ontbreekt. De derde gedraging kan daarom niet bewezen worden verklaard.
De vierde gedraging kan wel worden bewezen, nu het een ervaringsregel is dat beleggers in aandelen – indien zij niet op het tegendeel worden gewezen – ervan uitgaan dat zij die aandelen, als zij dat wensen, ook weer kunnen verkopen. Zoals hiervoor overwogen, zou het beleggers van aankoop hebben weerhouden mede te delen dat verkoop niet of nauwelijks mogelijk zou zijn. Het nalaten van die mededeling, tegen de achtergrond van de wel voorgespiegelde positieve verwachtingen, heeft beleggers bewogen tot afgifte van de koopsom van de aangeboden aandelen, die zij zeker niet zouden hebben betaald als zij juist waren ingelicht over de verkoopmogelijkheden. Anders gezegd, het bedrijfsbeleid van WWO was dat verkoop zo veel mogelijk werd ontraden en gefrustreerd, omdat verkoop op grote schaal niet mogelijk was tegen de koers die beleggers werd genoemd, omdat de aandelen in werkelijkheid die (markt)waarde - reeds door de afroming - niet hadden. De oplichting kon alleen lucratief zijn voor WWO indien en voor zover de beleggers hun aandelen niet zouden kunnen verkopen. De beleggers zijn bewogen tot aankoop van aandelen die zij niet gekocht zouden hebben als hun niet de essentiële informatie over de verkoopbaarheid van die aandelen zou zijn onthouden.
Wetenschap verdachte; medeplegen
De hierboven omschreven werkwijze van WWO en [medeverdachte 1] moet worden aangemerkt als oplichting. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de rol van verdachte hierin zodanig is geweest, dat hij als medepleger moet worden beschouwd. Dit vereist dat verdachte bekend was met de oplichting en dat zijn rol kan worden gezien als nauwe en bewuste samenwerking met WWO en [medeverdachte 1]. De rechtbank weegt de volgende omstandigheden mee:
- Het is verdachte geweest die met de drie in de dagvaarding genoemde personen in de ten laste gelegde pleegperiode contact heeft gehad en aan hen aandelen heeft verkocht [50] ; hij heeft bovendien in de pleegperiode contacten gehad met vele andere klanten en een omzet behaald van ongeveer $ 7 miljoen. [51] Hij heeft daarmee belangrijke uitvoeringshandelingen verricht.
- Verdachte was ervan op de hoogte dat niet, zoals de beleggers dachten, op grond van de hen toegezonden factuur een fee van 2% werd ingehouden, maar dat WWO er beduidend meer aan verdiende. In de eerste plaats volgde dat uit het feit dat hij aanvankelijk 7%, later 10 % en in bepaalde gevallen zelfs 17,5% of zelfs 25% commissie ontving. [52] Daar komt bij dat hij bekend was met de luxe levensstijl van [medeverdachte 1], die buitengewoon gul was en die naar zijn inschatting miljoenen bezat. [53] Verdachte heeft moeten begrijpen dat een en ander niet uit een normale
renumeration feevan de vennootschappen waarvan de aandelen verkocht werden afkomstig kon zijn en dat alleen al uit het feit dat hij een dergelijke provisie ontving volgde dat de beleggers werden opgelicht.
- Verdachte was er van op de hoogte dat voor zover er in de aandelen die hij verkocht al een notering was, er in die aandelen nauwelijks handel was. [54] Hij moest dus weten dat de koers niet reëel was.
- Verdachte heeft de hem voorgelegde scripts, persberichten et cetera nimmer op welke wijze dan ook gecontroleerd. Hij adviseerde over de aankoop van aandelen zonder te beschikken over de financiële gegevens van de vennootschappen waarvan hij aandelen verkocht. [55]
- Verdachte moet voorts hebben geweten op grond van het feit, dat hij verschillende scripts moest toepassen om beleggers te weerhouden van het verkopen van hun aandelen en de hem bekende bedrijfspolicy om verkopen zoveel mogelijk tegen te gaan [56] , dat van een normale en bonafide belegging geen sprake was. Dat is te meer het geval nu die scripts met elkaar in tegenspraak waren en hij dus moet hebben geweten dat het daarin gestelde niet op waarheid kon berusten.
- Verdachte was er van op de hoogte dat de beleggers misleid werden ten aanzien van de vestigingsplaats van WWO en dat jegens de beleggers stelselmatig valse namen werden gebruikt, waaronder de naam [naam 2] in plaats van [medeverdachte 1]. [57]
- Uit een met [medeverdachte 1] gevoerde telefoongesprek is af te leiden dat [medeverdachte 1] en verdachte ([verdachte]) het hebben over [bedrijf 2 Holding]. Het gesprek luidt voor zover hier van belang als volgt:
[verdachte]: He sold his father’s company, that his father started up in 1951, and he sold it two years ago.
[medeverdachte 1]: So, he inherited the money.
[verdachte]: Yeah.
[medeverdachte 1]: So, he is just pissing it all away, that’s perfect.
[verdachte]:(laughing) Uhm...
[medeverdachte 1]: We are gonna end up with his father’s empire.
[verdachte]: We ’ll have our own empire. [58]
Hoewel verdachte aan dit gesprek de uitleg heeft gegeven, dat hij alleen opgetogen was omdat [bedrijf 2 Holding] meer geld bleek te hebben dan hij dacht, kan de rechtbank aan dit gesprek geen andere uitleg geven dan dat beide gesprekspartners het voornemen hadden zoveel mogelijk aandelen aan [bedrijf 2 Holding] te verkopen, terwijl zij wisten dat die geen reële waarde hadden, zodat dat tot het einde van het imperium van [bedrijf 2 Holding] zou leiden en zij in zijn plaats zijn geld en dus zijn imperium zouden verwerven.
- Verdachte was gewaarschuwd. WWO stond op een waarschuwingslijst over boilerrooms van de
lrish Financial Services Regulatory Aythority. [59] Hij heeft willens en wetens de hem ter beschikking staande informatie niet onderzocht. [60]
Uit het voorafgaande blijkt dat verdachte te kwader trouw was en dat hij ervan op de hoogte was dat de beleggers werden opgelicht. De rol van verdachte in die oplichting is gedurende de ten laste gelegde pleegperiode een essentiële geweest, nu hij in overwegende mate de contacten met klanten heeft onderhouden en hun de aandelen heeft verkocht. Dat die rol essentieel is, blijkt ook uit de omvang van de daarvoor ontvangen provisie. Uit het voorafgaande kan al met al worden afgeleid dat verdachte als medepleger kan worden beschouwd, die in nauwe en bewuste samenwerking met WWO en [medeverdachte 1] de oplichting heeft gepleegd.
Feit 1
Afkomstig uit enig misdrijf
De rechtbank heeft bij het onder 2 primair ten laste gelegde overwogen dat verdachte samen met een ander drie beleggers heeft bewogen tot afgifte van grote geldbedragen door middel van oplichting. Nu de rechtbank tot een bewezenverklaring van deze oplichting komt en verdachte daarvoor commissie ontving, is deze commissie uit misdrijf verkregen. De commissie is door omzetting van de betalingen van beleggers ontstaan. Dit betekent dat deze commissie middellijk uit oplichting afkomstig is.
Verdachte werkte vanaf 1 september 2006 bij WWO [61] en op 5 november 2007 is hij aangehouden. [62] In de tussenliggende periode ontving hij tijdens zijn werkzaamheden voor WWO commissie van 7% tot 25% van de behaalde verkoop. [63] Deze verkoop zag niet alleen op de drie in feit 2 genoemde beleggers.
Het openbaar ministerie heeft ervoor gekozen een selectie van beleggers te maken met betrekking tot het ten laste leggen van de oplichting. Uit het dossier blijkt dat de werkwijze van WWO er in het algemeen op gericht was beleggers onder valse voorwendselen te bewegen tot afgifte van geldbedragen. Dit was niet anders ten aanzien van niet in de tenlastelegging genoemde beleggers. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat alle commissie die verdachte heeft ontvangen uit door hem medegepleegde oplichting afkomstig is.
Medeplegen van overdragen
Tussen verdachte en [medeverdachte 1] zijn afspraken gemaakt over de betalingen van de commissie. De commissie werd in de regel naar drie buitenlandse bankrekeningen van verdachte overgeboekt. Desgevraagd ontving verdachte voorschotten van [medeverdachte 1] in de vorm van contant geld. [64] Uit het voorafgaande kan worden afgeleid dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met WWO en [medeverdachte 1] bij het overdragen van geldbedragen.
Pleegplaats
Op grond van het dossier wordt aangenomen dat de opdracht tot bovenbedoelde betalingen werd gegeven vanuit Amsterdam, waar WWO en de administratie van WWO waren gevestigd [65] en [medeverdachte 1] en verdachte woonden. Bovendien is een deel van de commissie vanaf een Nederlandse bankrekening van [bedrijf 4 Ltd.] naar verdachte overgemaakt [66] en is een ander deel contant aan verdachte uitgekeerd in Amsterdam [67] .
Wetenschap en gewoonte
Nu verdachte wist dat zijn verdiensten afkomstig waren uit de door hem medegepleegde oplichting, zoals overwogen onder feit 2 primair, en gelet op het hiervoor overwogene, is de rechtbank van oordeel dat het medeplegen van opzetwitwassen bewezen kan worden. Dat geldt ook voor de verdiensten van de niet ten laste gelegde oplichtingen. Gelet op de frequentie waarmee verdachte commissie ontving [68] , is de rechtbank van oordeel dat verdachte en zijn mededader van het witwassen een gewoonte hebben gemaakt.
Feit 4 primair
De rechtbank acht het onder 4 primair ten laste gelegd feit bewezen op basis van de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting [69] en het in zijn fouillering aangetroffen document [70] .
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hierna in rubriek 5 is vermeld.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
hij in de periode van 1 september 2006 tot en met 4 november 2007 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader geldbedragen overgedragen, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde:
hij in de periode van 4 augustus 2006 tot en met 4 november 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, de hierna genoemde (rechts)personen heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen, te weten van:
- [bedrijf 2 Holding], een totaalbedrag van US$ 2.405.081,25 en
- [persoon 2], een totaalbedrag van US$ 317.508,- en
- [persoon 3], een totaal bedrag van US $ 146.523,-,
immers hebben verdachte en zijn mededader met bovenomschreven oogmerk - zakelijk omschreven - telkens opzettelijk listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
- voorgewend dat deze bedragen voor het overgrote gedeelte zouden worden geïnvesteerd in [bedrijf 3 Inc.] en/of [bedrijf 5] en/of [bedrijf 6]. en/of een andere Amerikaanse vennootschap en
- voorgewend dat de verdiensten van Witter Walwyn Overseas LTD en haar mededaders bij de genoemde transacties slechts zouden bestaan uit het op de facturen als fee opgenomen bedrag van maximaal ongeveer 2% en
- heeft nagelaten mede te delen dat, anders dan bleek uit de customer information brochures, door de klant eenmaal aangekochte aandelen niet of nauwelijks meer door Witter Walwyn Overseas LTD en haar mededaders voor die klant zouden worden te gelde gemaakt,

waardoor deze personen telkens werden bewogen tot bovenomschreven afgifte.

ten aanzien van het onder 4 primair ten laste gelegde:
hij in 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander een bewijs van inkomen van verdachte [verdachte] (D-119) - zijnde een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader valselijk in dit geschrift opgenomen dat
-het inkomen van [verdachte] bij Witter Walwyn was gegarandeerd naar een minimaal aantal uren tegen een uurtarief van 160 uur à $ 125 en
-[verdachte] en Witter Walwyn deze overeenkomst zijn aangegaan voor de duur van vijf (5) jaar en
-dit geschrift is ondertekend door [naam 2]
met het oogmerk om dit geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Dat geldt in het bijzonder ook voor het onder feit 1 bewezen verklaarde. De rechtbank verwerpt het verweer dat dit feit niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat het geld middellijk van misdrijf afkomstig is. In die situatie, waarin het gaat om voorwerpen die middellijk afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf is de door de Hoge Raad geformuleerde kwalificatie-uitsluitingsgrond niet van toepassing (ECLI:NL:HR:2014:702, ro. 3.9).

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2 primair, 3 primair en 4 primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft onttrekking aan het verkeer gevorderd van de in beslag genomen goederen, omdat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd de vorderingen van de benadeelde partijen af te wijzen, omdat er onvoldoende causaal verband bestaat tussen het ten laste gelegde en de ingediende vorderingen.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van langere duur dan de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. De verdediging heeft verder verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Ten aanzien van de in beslag genomen goederen heeft de verdediging niets aangevoerd.
De vorderingen van de benadeelde partijen moeten afgewezen worden, omdat het causale verband tussen de vorderingen en de tenlastelegging ontbreekt. Subsidiair is afwijzing van de vorderingen bepleit, omdat het ten laste gelegde onder 1 niet bewezen kan worden. Meer subsidiair is aangevoerd dat de beoordeling van de ingediende vorderingen een onevenredige belasting vormt van het strafproces.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting, het medeplegen van gewoontewitwassen en het medeplegen van valsheid in geschrift. Verdachte heeft samen met een ander, door gebruik te maken van verschillende slinkse verkoopmethoden, (vrijwel) waardeloze aandelen willen en wetens tegen een veel te hoge koers verkocht en daardoor die kopers opgelicht. Door zo te handelen heeft verdachte er zijn werk van gemaakt de investeerders financieel opzettelijk ernstig te benadelen voor eigen gewin. Dat is des te kwalijker, omdat hij zich steeds heeft voorgedaan als een adviseur die juist hun belangen behartigde. Hij heeft hen dan ook niet alleen benadeeld, maar ook hun vertrouwen ernstig beschaamd. De rechtbank merkt op dat de oplichting in de ten laste gelegde periode in totaal een geldbedrag van ongeveer zeven miljoen euro heeft opgeleverd. Verdachte heeft vervolgens samen met een ander de uit oplichting verkregen geldbedragen witgewassen. Hiermee heeft hij in belangrijke mate bijgedragen aan het versluieren van de herkomst van de geldbedragen. Gedragingen zoals die van verdachte dragen voorts bij aan de instandhouding van frauduleus handelen en bemoeilijken de opsporing van met dergelijk handelen verkregen voordeel. Tot slot heeft verdachte samen met zijn mededader een vals bewijs van inkomen opgemaakt, om daarmee hypothecaire leningen te kunnen verkrijgen. Door zo te handelen heeft verdachte het vertrouwen, dat in de juistheid van dergelijke geschriften moet kunnen worden gesteld, geschaad.
De rechtbank heeft acht geslagen op de omstandigheid dat uit het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie blijkt dat verdachte niet eerder in Nederland voor andere strafbare feiten is veroordeeld.
Bovendien houdt de rechtbank rekening met de overschrijding van de redelijke termijn, zoals uiteengezet onder rubriek 3.2.3. De rechtbank zal gelet hierop de duur van de gevangenisstraf met 15% verminderen.

9.Beslag

Onder verdachte zijn voorwerpen zoals vermeld op de beslaglijst, die aan dit vonnis is gehecht, in beslag genomen
9.1
Onttrekking aan het verkeer
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen genoemd onder 8, 11, 13 tot en met 27, 29, 31 tot en met 59 en 61 tot en met 147 op de aangehechte beslaglijst, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van al deze voorwerpen het bewezen geachte is begaan en zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang. Dit laatste geldt ook voor het voorwerp genoemd onder 9 op de aangehechte beslaglijst.
9.2
Teruggave van in beslag genomen goederen
De rechtbank gelast de teruggave aan verdachte van de voorwerpen genoemd onder nummer 10, 12, 28, 30 en 60 van de beslaglijst.

10.Ten aanzien van de benadeelde partijen

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen [persoon 6], [persoon 7] en [persoon 8] een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daarom zijn de benadeelde partijen daarin niet-ontvankelijk. De benadeelde partijen kunnen de vorderingen desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d, 47, 57, 225, 326 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 3 primair en 3 subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2 primair en 4 primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
Medeplegen van gewoontewitwassen
ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde:
Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd
ten aanzien van het onder 4 primair ten laste gelegde:
Medeplegen van valsheid in geschrift
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de onder 8, 11, 13 tot en met 27, 29, 31 tot en met 59 en 61 tot en met 147 vermelde voorwerpen op de aangehechte beslaglijst.
Gelast de teruggave aan verdachte van de onder 10, 12, 28, 30 en 60 vermelde voorwerpen op de aangehechte beslaglijst.
Verklaart de benadeelde partijen [persoon 6], [persoon 7] en [persoon 8] niet-ontvankelijk in hun vorderingen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.J. Cohen Tervaert, voorzitter,
mrs. R.H.C. Jongeneel en M.R.J. van Wel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.R.F. van Raab van Canstein, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 maart 2015.

Voetnoten

1.De bewijsmiddelen bevinden zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier. De in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen voldoen aan de daaraan bij de wet gestelde eisen. Verwezen wordt naar de desbetreffende pagina’s in het dossier.
2.D/004.
3.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 9], G-05-01, p. 4-5.
4.‘Fee Schedules’, bijlage 3 bij verhoor getuige [persoon 10], G15-01; Zie voor facturen onder andere D/095a2, D/147-5.
5.AH-92, p.1.
6.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 2] bij de rechter-commissaris van 28 juni 2012, p. 8.
7.Verklaring verdachte [verdachte] ter terechtzitting van 16 maart 2015.
8.Verklaring van verdachte [verdachte] V04-02, p. 4.
9.Het tweede en derde punt volgen onder ander uit het proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 11] bij de rechter-commissaris van 29 augustus 2011, p. 2.
10.D/135; AH-77, p. 2; Aanvulling op het overzichtsproces-verbaal, p. 1-2.
11.Verklaring getuige [bedrijf 2 Holding], G08-01, p. 1.
12.Proces-verbaal van verhoor getuige [bedrijf 2 Holding] bij de rechter-commissaris van 28 juni 2012, p. 3.
13.Verklaring getuige [persoon 2], G09-01.
14.‘Statement’ [persoon 3] onder punten 7 en 8; Het betreft een bijlage gevoegd bij proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 3] bij de rechter-commissaris van 8 december 2011. De getuige heeft jegens de rechter-commissaris verklaard dat dit ‘Statement’ een juiste weergave is van wat hij in deze zaak wilde zeggen, p. 2 van het verhoor.
15.D/135.
16.AH-97, p. 4.
17.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte], V04-04, p. 3.
18.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 12] bij de rechter-commissaris van 21 juni 2011, p. 5.
19.D/156.
20.AH-100, p. 1-3, en AH-109, p. 1-3.
21.AH-92, p. 1.
22.AH-90, p. 6.
23.AH-110, p. 48.
24.De prijs waarvoor het aandeel [bedrijf 3 Inc.] is verkocht, zie D/135.
25.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 4] bij de rechter-commissaris van 6 mei 2013, p. 1.
26.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 5] bij de rechter-commissaris van 5 september 2012, p. 5.
27.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 3] bij de rechter-commissaris van 8 december 2011, p. 3.
28.D/004.
29.Proces-verbaal van verhoor getuige [bedrijf 2 Holding] bij de rechter-commissaris van 28 juni 2012, p. 5; Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 2] bij de rechter-commissaris van 28 juni 2012, p. 8; Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 3] bij de rechter-commissaris van 8 december 2011, p. 2.
30.Verklaring verdachte [verdachte] ter terechtzitting van 16 maart 2015.
31.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 12] bij de rechter-commissaris van 21 juni 2011, p. 5; zie verder tapgesprek genoemd onder noot 31, waarin m.b.t. de wens te verkopen een van de hierna te noemen scripts wordt gebruikt:
32.D/120 bevat drie scripts getiteld
33.T03-22 655, p. 3.
34.T03-24 877, p. 1.
35.T03-10 302, p. 2.
36.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 9], G-05-01, pag. 6; T03-12 412, p. 5
37.Verklaring verdachte [verdachte] ter terechtzitting van 16 maart 2015.
38.Zie voor een voorbeeld de brief van [persoon 13] aan FCM Group ([naam 3]) van 8 oktober 2007, inhoudende dat de in totaal 25.500 aandelen van [persoon 14], [bedrijf 7 Holding] en [persoon 15] op naam moeten worden gesteld van [bedrijf 2 Holding] (25.000 aandelen), DA/025B.
39.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 9], G-05-01, p. 4-5.
40.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte], V04-02, p. 8.
41.‘Fee Schedules’, bijlage 3 bij verhoor getuige [persoon 10], G15-01; Zie voor facturen onder andere D/095a2, D/145-5.
42.AH-92, p. 1.
43.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 2] bij de rechter-commissaris van 28 juni 2012, p. 8.
44.Verklaring verdachte [verdachte] ter terechtzitting van 16 maart 2015.
45.Proces-verbaal van verhoor getuige [bedrijf 2 Holding] bij de rechter-commissaris van 28 juni 2012, p. 3.
46.Verklaring getuige [bedrijf 2 Holding], G08-01, p. 2, OF = [persoon 1], [verbalisant] = verbalisant [verbalisant] (FIOD) [recherche] = [recherche], Recherche van de provincie Stockholm.
47.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 2] bij de rechter-commissaris van 28 juni 2012, p. 10.
48.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 3] bij de rechter-commissaris van 8 december 2011, p. 5.
49.Volgt onder ander uit het proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 11] bij de rechter-commissaris van 29 augustus 2011, p. 2.
50.Proces-verbaal van verhoor getuige [bedrijf 2 Holding] bij de rechter-commissaris van 28 juni 2012, p. 3-4; Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 2] bij de rechter-commissaris van 28 juni 2012, p. 10; Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 3] bij de rechter-commissaris van 8 december 2011, p. 3.
51.AH-110, p. 48.
52.Verklaring verdachte [verdachte] ter terechtzitting van 16 maart 2015; D-112; D-118.
53.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte], V04-02, p. 7.
54.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte], V04-04, p. 3.
55.Verklaring verdachte [verdachte] ter terechtzitting van 16 maart 2015.
56.Verklaring verdachte [verdachte] ter terechtzitting van 16 maart 2015.
57.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte], V04-02, p. 5 en 8.
58.T02-12 525.
59.D/008, p.1.
60.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte], V04-03, p. 3-4.
61.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte], V04-01, p.2.
62.Proces-verbaal van aanhouding (ongenummerd); bevindt zich in ordner ‘PV voorgeleiding RC’.
63.Verklaring [verdachte] ter terechtzitting van 16 maart 2015.
64.Verklaring [verdachte] ter terechtzitting van 16 maart 2015.
65.Proces-verbaal van verhoor getuige Gold, G06-01, p. 2.
66.AH50, p. 2-3.
67.Verklaring [verdachte] ter terechtzitting van 16 maart 2015.
68.AH-50, p. 2.
69.Verklaring [verdachte] ter terechtzitting van 16 maart 2015.
70.D/119.