Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
2 [gedaagde sub 2],
3 [gedaagde sub 3],
1.De procedure
- de dagvaarding van 10 juni 2014 met producties;
- de conclusie van antwoord van 30 juli 2014 met producties;
- het tussenvonnis van 13 augustus 2014 waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
- het proces-verbaal van comparitie van 26 november 2014 met de daarin genoemde stukken;
- de brief van mr. Van Zelst van 27 november 2014 aan de rechtbank met daarbij afschrift van het proces-verbaal van de procedure in het kort geding bij de rechtbank Noord-Holland op 15 juli 2014 met rolnummer KG ZA 14-315.
2.De feiten
schuldeiser het hierna nader omschreven onderpand heeft verkocht aan onderzetter (…), waarbij een deel van de koopprijs door onderzetter is schuldig erkend, welke schuldigerkenning is omgezet in een renteloze geldlening welke geldlening als volgt door onderzetter aan schuldeiser dient te worden afgelost:
(…)
3.Het geschil
4.De beoordeling
“in aanmerking nemende dat”is waargenomen dat zowel [gedaagde sub 3] als [gedaagde sub 2] partij zijn bij het koopcontract, dat zij beiden percelen aan C&I hebben verkocht, dat C&I een deel van de koopprijs aan [gedaagde sub 3]
en[gedaagde sub 2] is schuldig gebleven en dat C&I het schuldig gebleven gedeelte van de koopprijs aan [gedaagde sub 3]
en[gedaagde sub 2] moet voldoen. De inhoud van deze notariële akten levert volgens Allicht op grond van artikel 157 lid 1 Rv dwingendrechtelijk bewijs op van het feit dat C&I de schuldig gebleven koopprijs (mede) aan [gedaagde sub 2] moet voldoen. C&I betwist dat de notariële akten van dit feit dwingendrechtelijk bewijs opleveren. Volgens C&I hebben de notariële akten geen formele bewijskracht, maar slechts materiële bewijskracht ten aanzien van hetgeen partijen hebben willen afspreken als bedoeld in artikel 157 lid 2 Rv.
dwingend bewijsopleveren van hetgeen de ambtenaar (in dit geval de notaris) binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard. Onder deze “waarnemingen” van de notaris vallen (feitelijke) waarnemingen en constateringen dat de personen die voor hem zijn verschenen de personen zijn die zij zeggen te zijn, dat de handtekening op de akte afkomstig van degene die volgens de akte de handtekening heeft geplaatst etc., maar niet hetgeen de notaris onder het kopje
“in aanmerking nemende dat”in de notariële akten heeft opgenomen. Hetgeen hier is opgenomen is aan te merken als een partijverklaring of als de juridische interpretatie die de notaris heeft gegeven aan – in dit geval – het koopcontract. Het zijn geen waarnemingen die de notaris als zodanig op grond van de Notariswet heeft gedaan. Deze “verklaring” van de notaris heeft dan ook geen formele bewijskracht als bedoeld in artikel 157 lid 1 Rv, maar slechts materiële bewijskracht als bedoeld in artikel 157 lid 2 Rv.
- in het koopcontract verklaart C&I dat zij een gedeelte van de koopprijs schuldig blijft aan [gedaagde sub 3]
- in de C&I hypotheekakte heeft C&I aan [gedaagde sub 3]
- in de ING hypotheekakte heeft de notaris wederom opgenomen (onder het kopje
- de stelling van C&I dat de naam van [gedaagde sub 2] slechts bij vergissing in het koopcontract en de beide hypotheekakten is opgenomen (“genoemd”) gaat niet op; in het koopcontract staat uitdrukkelijk vermeld dat [gedaagde sub 2] handelde
- [gedaagde sub 2] is bij de totstandkoming van het koopcontract en de beide hypotheekakten steeds de handelende persoon geweest ([gedaagde sub 3] liet zich door hem vertegenwoordigen);
- ten slotte volgt uit het feit dat [gedaagde sub 2] (samen met [gedaagde sub 3]), zoals is vastgelegd in het hiervoor onder 2.17 genoemde proces-verbaal, voornemens was het door C&I verleende recht van hypotheek uit te gaan winnen, dat ook [gedaagde sub 2] zelf zich als begunstigde van de hypotheek en rechthebbende op de vordering ziet.
na de beslaglegging door C&Iafgelegde korte schriftelijke verklaringen dat [gedaagde sub 2] bij de
“verkoop en levering”van de percelen
“geen partij”is, zijn voor de rechtbank geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen.
- (primair) er is sprake van pluraliteit van schuldeisers en ieder van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] hebben een vorderingsrecht “voor een gelijk deel”, dat wil zeggen elk € 125.000,- (want C&I was ten tijde van de beslaglegging aan hen beiden € 250.000,- verschuldigd); van een gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW is geen sprake;
- (subsidiair) Allicht heeft na de beslaglegging ingestemd met betaling uit het beslag van een bedrag van € 125.000,- aan ING, met dien verstande dat deze betaling niet ten laste mocht komen van het beslagen (aan)deel van [gedaagde sub 2] in de vordering op C&I indien dit aandeel kleiner werd dan € 125.000,-; met andere woorden, betaling aan ING mocht alleen plaatsvinden uit het deel van de vordering dat aan [gedaagde sub 3] toebehoort, althans het aandeel van [gedaagde sub 3] in de eventuele gemeenschap.
de gemeenschap[gedaagde sub 3]/[gedaagde sub 2] een vordering heeft op C&I en niet [gedaagde sub 2] zelf.
“het onverdeeld aandeel van (…) [gedaagde sub 2] in de gemeenschap”.Dit beslag heeft dus doel getroffen. De vraag is vervolgens voor welk bedrag.
904,00(2 punten × tarief € II)