ECLI:NL:RBAMS:2015:162

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
16 januari 2015
Zaaknummer
C-13-566982 - HA ZA 14-614
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van een derdenverklaring en de rechtsverhouding tussen C&I Holland B.V. en Allicht Electro Techniek V.O.F.

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen Allicht Electro Techniek V.O.F. (eiseres) en C&I Holland B.V. (gedaagde) over een derdenverklaring en de rechtsverhouding tussen partijen. Allicht heeft een executoriaal derdenbeslag gelegd onder C&I, omdat zij vorderingen had op [gedaagde sub 2], die ook betrokken was bij de hypotheekakten. C&I heeft in een derdenverklaring verklaard dat er geen rechtsverhouding bestond tussen haar en [gedaagde sub 2]. Allicht betwistte deze verklaring en vorderde dat C&I een gerechtelijke verklaring zou afleggen over de vorderingen die zij op [gedaagde sub 2] had.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er wel degelijk een rechtsverhouding bestaat tussen C&I en [gedaagde sub 2], en dat C&I een bedrag van € 125.000,- aan Allicht verschuldigd is. De rechtbank heeft de door C&I afgelegde derdenverklaring verbeterd en C&I veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag aan Allicht. Daarnaast is C&I veroordeeld in de proceskosten van Allicht, die tot op heden zijn begroot op € 1.589,52. De rechtbank heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/566982 / HA ZA 14-614
Vonnis van 21 januari 2015
in de zaak van
vennootschap onder firma
ALLICHT ELECTRO TECHNIEK V.O.F.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. P.C. Leegwater te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
C&I HOLLAND B.V.,
gevestigd te Ridderkerk,
gedaagde,
advocaat mr. B. van Zelst te Amsterdam,

2 [gedaagde sub 2],

wonende te [woonplaats],
gedaagde,
niet verschenen,

3 [gedaagde sub 3],

wonende te [woonplaats],
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna Allicht, C&I, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 juni 2014 met producties;
  • de conclusie van antwoord van 30 juli 2014 met producties;
  • het tussenvonnis van 13 augustus 2014 waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 26 november 2014 met de daarin genoemde stukken;
  • de brief van mr. Van Zelst van 27 november 2014 aan de rechtbank met daarbij afschrift van het proces-verbaal van de procedure in het kort geding bij de rechtbank Noord-Holland op 15 juli 2014 met rolnummer KG ZA 14-315.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 2] is sinds 1997 getrouwd met [gedaagde sub 3]. In 2006 hebben [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] huwelijkse voorwaarden opgemaakt.
2.2.
Allicht heeft in 2007 en 2008 in opdracht van [gedaagde sub 2] werkzaamheden verricht aan een drietal panden aan de [adres]. In deze panden wordt thans door [gedaagde sub 2] een hotel geëxploiteerd.
2.3.
C&I heeft in 2012 een drietal percelen te [plaats] ([gemeente]) gekocht (hierna: de percelen). [gedaagde sub 3] was eigenaar van deze percelen. De koop is vastgelegd in een overeenkomst van 19 januari 2012 (hierna: het koopcontract). In het koopcontract is, voor zover van belang, het volgende vastgelegd:
KOOPCONTRACT
De ondergetekenden:
[gedaagde sub 2], (…), gehuwd met [gedaagde sub 3],
te dezen handelend:
a. voor zich;
b. als schriftelijke gevolmachtigde van zijn echtgenote;
[gedaagde sub 3], (…),
hierna genoemd: “verkoper”;
(…)
KOOPPRIJS
1. De kooprijs voor het verkochte bedraagt (…) € 1.525.000,00, (…), en zal op de datum van levering als volgt worden voldaan:
a. (…);
b. door afstanddoening door verkoper van zijn recht op ontvangst van een bedrag van (…) € 525.000,00, welke afstand zal worden aanvaard door koper, waartegenover koper een bedrag schuldig zal erkennen ter grootte van voormeld bedrag ad (…) € 525.000,00, welke schuldigerkenning door verkoper zal worden aanvaard (…).
(…)”.
2.4.
C&I is derhalve bij de koop van de percelen een gedeelte van de koopprijs ten bedrage van € 525.000,- schuldig gebleven. Tot zekerheid van de betaling van dit laatste gedeelte van de koopprijs heeft C&I aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] een recht van hypotheek verleend op de percelen. Deze vestiging van hypotheek is vastgelegd in een hypotheekakte van 1 mei 2012 (hierna: de C&I hypotheekakte). In de C&I hypotheekakte is, voor zover van belang, het volgende vastgelegd:
“(…)
2. a. [gedaagde sub 3], (…);
b. [gedaagde sub 2], (…),
(…), met elkaar gehuwd,
de comparanten onder 2. a. en b. genoemd hierna te noemen: “schuldeiser”.
In aanmerking nemende dat:
-
schuldeiser het hierna nader omschreven onderpand heeft verkocht aan onderzetter (…), waarbij een deel van de koopprijs door onderzetter is schuldig erkend, welke schuldigerkenning is omgezet in een renteloze geldlening welke geldlening als volgt door onderzetter aan schuldeiser dient te worden afgelost:
-
(…)
- schuldenaar met schuldeiser is overeengekomen dat een deel van voormelde nabetalingen, zijnde een bedrag van € 125.000,00 per nabetaling, rechtstreeks aan de naamloze vennootschap ING Bank N.V. zal worden voldaan ter aflossing van een hypothecaire geldlening ten name van voornoemde [gedaagde sub 2] (…)”.
2.5.
Voorts heeft C&I een tweetal hypotheken op de percelen gevestigd ten behoeve van ING Bank N.V. (hierna: ING). Dit is vastgelegd in een hypotheekakte van 1 mei 2012 (hierna: de ING hypotheekakte). In de ING hypotheekakte is, voor zover van belang, het volgende vastgelegd:
HYPOTHEEK
Op één mei tweeduizend twaalf,
Zijn voor mij (…) ‘notaris’, verschenen:
1. [naam 1] (…), te dezen handelend als zelfstandig bevoegd bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid:
C&I Holland B.V.,
2. [naam 2] (…), handelend als mondeling gevolmachtigde van (…)ING Bank N.V.,
3. a. [gedaagde sub 3], (…),
b. [gedaagde sub 2], (…),
hierna te noemen [gedaagde sub 3]-[gedaagde sub 2];
(…)
In aanmerking nemende dat:
(…)
2. [gedaagde sub 3]-[gedaagde sub 2] hebben het hierna nader omschreven onderpand verkocht aan onderzetter blijkens koopovereenkomst de dato negentien januari tweeduizend twaalf (…) waarbij een deel van de koopprijs door onderzetter is schuldig erkend, welke schuldigerkenning is omgezet in een renteloze geldlening welke geldlening als volgt door onderzetter aan [gedaagde sub 3]-[gedaagde sub 2] dient te worden afgelost:
- een bedrag van € 275.000,00 op éénendertig december tweeduizend twaalf.
- een bedrag van € 250.000,00 op éénendertig december tweeduizend dertien.
Tot zekerheid van voor de voldoening van deze schuldigerkende nabetalingen zijn partijen overeengekomen dat onderzetter hypothecaire zekerheid zal stellen ten behoeve van [gedaagde sub 3]-[gedaagde sub 2].
(…)
4. Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde sub 3]-[gedaagde sub 2], naast de ter gelegenheid van de overdracht te verrichten aflossing, een aanvullende aflossing van € 250.000,00 zullen doen (…), welke aflossing in twee gelijke bedragen van € 125.000,00 dient plaats te vinden (…).
5. In verband met het voorgaande zijn partijen overeengekomen dat onderzetter op beide hiervoor onder 2 bedoelde aflossingdata uit de hiervoor onder 2 bedoelde nabetalingen een bedrag van € 125.000,00 rechtstreeks aan de bank zal voldoen welke betaling de bank hierbij (…) aanvaard als de hiervoor onder 4 bedoelde aanvullende aflossing op de hypothecaire geldlening van [gedaagde sub 3]-[gedaagde sub 2].
(…)”.
2.6.
Begin 2013 heeft C&I een bedrag van € 275.000,- van de verschuldigd gebleven koopprijs betaald, zodat op dat moment nog een schuld van € 250.000,- resteerde.
2.7.
Bij vonnis van 23 januari 2013 is [gedaagde sub 2] door de deze rechtbank veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 82.839,52, te vermeerderen met rente en kosten en proceskosten ten bedrage van € 7.084,25 aan Allicht. Dit vonnis is door het hof Amsterdam bekrachtigd in zijn arrest van 6 mei 2014, waarbij [gedaagde sub 2] wederom is veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 3.493,-. Op de dag van dagvaarding bedroeg de vordering van Allicht op [gedaagde sub 2] aan hoofdsom en rente een bedrag van € 149.879,77.
2.8.
Op 20 september 2013 is namens Allicht executoriaal derdenbeslag gelegd onder C&I op – kort gezegd – alle vorderingen die [gedaagde sub 2] op C&I mocht hebben.
2.9.
C&I heeft middels een door haar ondertekende verklaring op grond van artikel 475 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op 16 oktober 2013 (hierna: de derdenverklaring) het volgende verklaard:
“dat er tussen ondergetekende [C&I, rb] en de schuldenaar [[gedaagde sub 2], rb] geen enkele rechtsverhouding bestaat of bestaan heeft, uit hoofde waarvan de schuldenaar op het tijdstip van het beslag nog iets van de ondergetekende had te vorderen, nu te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen.”.
2.10.
Voorts heeft C&I aan deze derdenverklaring, handgeschreven, het volgende toegevoegd:
“[gedaagde sub 3] heeft een lening verstrekt aan C&I Holland BV met als hypothecaire zekerheid inschrijving op genoemd vastgoed in [plaats]”.
2.11.
Op 24 december 2013 heeft Allicht aanvullend executoriaal derdenbeslag doen leggen onder de notaris waar C&I en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] in de hypotheekakte domicilie hebben gekozen. Kort na 24 december 2013 heeft [gedaagde sub 2] contact opgenomen met Allicht. Hij heeft getracht Allicht te bewegen tot opheffing van de gelegde beslagen. Tevens heeft [gedaagde sub 2] toen aangegeven bereid te zijn een bedrag van € 100.000,- aan Allicht te betalen.
2.12.
Op 1 april 2014 heeft C&I Allicht ter opheffing van de gelegde beslagen gedagvaard in kort geding.
2.13.
Bij exploot van 3 april 2014 heeft Allicht onder C&I opnieuw executoriaal derdenbeslag doen leggen op – kort gezegd – al hetgeen [gedaagde sub 2] van C&I te vorderen heeft.
2.14.
Hangende het onder 2.12 genoemde kort geding heeft Allicht de op 20 september 2013 onder C&I gelegde beslagen op 4 april 2014 opgeheven.
2.15.
Vervolgens heeft Allicht bij exploot van 10 april 2014 onder C&I beslag doen leggen op het onverdeeld aandeel van [gedaagde sub 2] in de gemeenschap, als bedoeld in artikel 3:166 BW, toebehorende aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3], welk aandeel C&I verschuldigd zou zijn uit hoofde van de C&I hypotheekakte.
2.16.
Zoals hiervoor is overwogen, is in de ING hypotheekakte vastgelegd dat C&I twee maal een bedrag van € 125.000,- ten behoeve van [gedaagde sub 2] zal aflossen aan ING. Vanwege het gelegde derdenbeslag kon C&I de tweede betaling van € 125.000,- niet uitvoeren. In dit kader hebben Allicht en C&I een regeling getroffen. De op 3 en 10 april 2014 gelegde beslagen zijn blijven liggen en partijen hebben afgesproken dat – indien in deze procedure komt vast te staan dat C&I enige betaling aan [gedaagde sub 2] is verschuldigd – een bedrag van maximaal € 125.000,- onder het beslag aan Allicht zal worden voldaan. Deze afspraak heeft C&I in de gelegenheid gesteld om haar verplichting jegens ING na te komen.
2.17.
In de zomer van 2014 heeft C&I een kort geding aangespannen tegen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]. De voorzieningenrechter heeft mondeling vonnis gewezen, vastgelegd in het proces-verbaal van 15 juli 2014. In dit proces-verbaal is, voor zover van belang, het volgende vastgelegd:
“(…)
1. De feiten
1.1.
Bij akte van 1 mei 2012 heeft C&I aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ter verzekering van een vordering ad € 125.000,00 een recht van hypotheek verleend (…).
(…)
1.3.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben aangekondigd over te gaan tot uitwinning van het onder 1.1 vermelde hypotheekrecht.
(…)
3. Beoordeling
3.1.
Op basis van de hypotheekakte van 1 mei 2012, waarbij [gedaagde sub 2] ook partij is, is er gerede twijfel of het beslag van Allicht kleeft of niet. Dat betekent dat C&I niet hoeft te betalen voordat er duidelijkheid is over de rechthebbende, (…). In die situatie moet het doorzetten van de executie door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] als onrechtmatig worden aangemerkt. De vordering tot schorsing van de executie zal worden toegewezen.
(…)”.

3.Het geschil

3.1.
Allicht vordert, na wijziging van eis ter comparatie, voor zover – na de verschijning van C&I in de procedure – nog van belang, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
(i) C&I veroordeelt tot het met inachtneming van hetgeen Allicht in deze procedure heeft gesteld doen van een schriftelijke, voldoende gemotiveerde gerechtelijke verklaring van hetgeen zij van [gedaagde sub 2] onder zich heeft en/of aan [gedaagde sub 2] is verschuldigd en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding van [gedaagde sub 2] zal verkrijgen en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan [gedaagde sub 2] schuldig zal worden;
(ii) C&I veroordeelt om aan Allicht dan wel aan de deurwaarder die de beslagen heeft gelegd te betalen de geldsommen die volgens de vaststelling van de rechtbank door de beslagen zijn getroffen tot een maximum van € 125.000,-;
subsidiair
verklaart voor recht dat er een rechtsverhouding bestaat tussen C&I en [gedaagde sub 2] uit hoofde waarvan C&I iets verschuldigd is aan [gedaagde sub 2];
zowel primair als subsidiair
C&I, samengevat, veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet tijdig wordt betaald, alsmede in de nakosten, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet tijdig wordt betaald.
3.2.
Allicht legt aan haar vorderingen – kort weergegeven – ten grondslag dat de onder C&I gelegde executoriale derdenbeslagen doel hebben getroffen, omdat uit het koopcontract en de beide hypotheekakten volgt dat [gedaagde sub 2] een vordering heeft op C&I en dat C&I uit dien hoofde thans nog is gehouden om € 125.000,- aan [gedaagde sub 2] te betalen. Gelet hierop is de door C&I afgelegde derdenverklaring, inhoudende dat tussen C&I en [gedaagde sub 2] geen rechtsverhouding bestaat, onjuist. Allicht betwist de derdenverklaring daarom op grond van artikel 477a lid 2 Rv.
3.3.
C&I voert – kort weergeven – tot haar verweer aan dat [gedaagde sub 3] eigenaar was van de percelen, dat [gedaagde sub 3] deze aan C&I heeft verkocht en geleverd en dat (dus) alleen [gedaagde sub 3] een vordering heeft op C&I voor de betaling van (het restant van) de koopprijs.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Allicht heeft executoriaal derdenbeslag gelegd onder C&I . Op grond van artikel 476a Rv is een derde onder wie beslag is gelegd, verplicht binnen vier weken na het leggen van het beslag, verklaring te doen van de vorderingen (en zaken) die door het beslag zijn getroffen. Artikel 477a lid 2 Rv bepaalt dat indien de derde-beslagene een verklaring heeft afgelegd, de executant bevoegd is deze te betwisten of aanvulling daarvan te eisen door de derde te dagvaarden tot het doen van een gerechtelijke verklaring en tot betaling (of afgifte) van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan de executant zal blijken toe te komen.
4.2.
Allicht betwist de door C&I gedane derdenverklaring en eist dat alsnog een gerechtelijke verklaring wordt gedaan en vordert betaling door C&I van hetgeen zij volgens de rechtbank aan [gedaagde sub 2] is verschuldigd.
Artikel 3:26 BW
4.3.
Allicht stelt daartoe allereerst dat uit de C&I hypotheekakte blijkt dat ten behoeve van [gedaagde sub 2] – naast [gedaagde sub 3] – een hypotheekrecht is gevestigd. In het kadaster zijn [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] samen als hypotheekhouder ingeschreven en zichtbaar. Dat partijen volgens C&I niet de bedoeling hebben gehad dit hypotheekrecht ten behoeve van [gedaagde sub 2] te vestigen, doet aan de daadwerkelijke vestiging van dit hypotheekrecht ten gunste van [gedaagde sub 2] niet af, aldus Allicht. Allicht stelt zich vervolgens op het standpunt dat nu de hypotheekakte is ingeschreven in het kadaster, zij ingevolge artikel 3:26 BW mag vertrouwen op de juistheid van de inhoud van de hypotheekakte. C&I betwist dit.
4.4.
Dit betoog van Allicht slaagt niet. Artikel 3:26 BW kan immers slechts worden ingeroepen door degene die een rechtshandeling tot verkrijging van een recht op registergoed onder bijzondere titel deed inschrijven. Artikel 3:26 BW biedt daarmee geen absolute bescherming, maar slechts relatieve bescherming tegen de onjuistheid van inschreven feiten.
Artikel 157 lid 1 Rv
4.5.
Vervolgens heeft Allicht een beroep gedaan op artikel 157 lid 1 Rv. Allicht stelt dat door de notaris zowel in de C&I hypotheekakte als in de ING hypotheekakte onder het kopje
“in aanmerking nemende dat”is waargenomen dat zowel [gedaagde sub 3] als [gedaagde sub 2] partij zijn bij het koopcontract, dat zij beiden percelen aan C&I hebben verkocht, dat C&I een deel van de koopprijs aan [gedaagde sub 3]
en[gedaagde sub 2] is schuldig gebleven en dat C&I het schuldig gebleven gedeelte van de koopprijs aan [gedaagde sub 3]
en[gedaagde sub 2] moet voldoen. De inhoud van deze notariële akten levert volgens Allicht op grond van artikel 157 lid 1 Rv dwingendrechtelijk bewijs op van het feit dat C&I de schuldig gebleven koopprijs (mede) aan [gedaagde sub 2] moet voldoen. C&I betwist dat de notariële akten van dit feit dwingendrechtelijk bewijs opleveren. Volgens C&I hebben de notariële akten geen formele bewijskracht, maar slechts materiële bewijskracht ten aanzien van hetgeen partijen hebben willen afspreken als bedoeld in artikel 157 lid 2 Rv.
4.6.
Het betoog van Allicht gaat niet op. Artikel 157 lid 1 Rv bepaalt dat authentieke akten (zoals de onderhavige twee hypotheekakten) tegen een ieder
dwingend bewijsopleveren van hetgeen de ambtenaar (in dit geval de notaris) binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard. Onder deze “waarnemingen” van de notaris vallen (feitelijke) waarnemingen en constateringen dat de personen die voor hem zijn verschenen de personen zijn die zij zeggen te zijn, dat de handtekening op de akte afkomstig van degene die volgens de akte de handtekening heeft geplaatst etc., maar niet hetgeen de notaris onder het kopje
“in aanmerking nemende dat”in de notariële akten heeft opgenomen. Hetgeen hier is opgenomen is aan te merken als een partijverklaring of als de juridische interpretatie die de notaris heeft gegeven aan – in dit geval – het koopcontract. Het zijn geen waarnemingen die de notaris als zodanig op grond van de Notariswet heeft gedaan. Deze “verklaring” van de notaris heeft dan ook geen formele bewijskracht als bedoeld in artikel 157 lid 1 Rv, maar slechts materiële bewijskracht als bedoeld in artikel 157 lid 2 Rv.
Uitleg koopcontract
4.7.
Nu partijen van mening verschillen over de inhoud van het koopcontract (en de beide hypotheekakten), zal de rechtbank de overeenkomst(en) moeten uitleggen. Voor de beantwoording van de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding van partijen is geregeld komt het niet alleen aan op de tekst van de overeenkomst maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het gaat weliswaar over de uitleg van een overeenkomst tussen C&I enerzijds en [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] anderzijds, maar dit betekent niet dat – zoals in de stellingen van C&I besloten lijkt te liggen – met de verklaringen van deze partijen dat C&I slechts een betalingsverplichting heeft jegens [gedaagde sub 3], de kous af is. De rechtbank zal de inhoud van de overeenkomst(en) moeten vaststellen op grond van de tekst van die overeenkomst(en) en alle omstandigheden van het geval. Dit leidt tot het oordeel dat C&I niet alleen een (betalings)verplichting heeft jegens [gedaagde sub 3] maar ook jegens [gedaagde sub 2]. Hiertoe wordt het volgende overwogen:
  • in het koopcontract verklaart C&I dat zij een gedeelte van de koopprijs schuldig blijft aan [gedaagde sub 3]
  • in de C&I hypotheekakte heeft C&I aan [gedaagde sub 3]
  • in de ING hypotheekakte heeft de notaris wederom opgenomen (onder het kopje
  • de stelling van C&I dat de naam van [gedaagde sub 2] slechts bij vergissing in het koopcontract en de beide hypotheekakten is opgenomen (“genoemd”) gaat niet op; in het koopcontract staat uitdrukkelijk vermeld dat [gedaagde sub 2] handelde
  • [gedaagde sub 2] is bij de totstandkoming van het koopcontract en de beide hypotheekakten steeds de handelende persoon geweest ([gedaagde sub 3] liet zich door hem vertegenwoordigen);
  • ten slotte volgt uit het feit dat [gedaagde sub 2] (samen met [gedaagde sub 3]), zoals is vastgelegd in het hiervoor onder 2.17 genoemde proces-verbaal, voornemens was het door C&I verleende recht van hypotheek uit te gaan winnen, dat ook [gedaagde sub 2] zelf zich als begunstigde van de hypotheek en rechthebbende op de vordering ziet.
De enkele door [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] in het kader van deze procedure
na de beslaglegging door C&Iafgelegde korte schriftelijke verklaringen dat [gedaagde sub 2] bij de
“verkoop en levering”van de percelen
“geen partij”is, zijn voor de rechtbank geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen.
Tussenconclusie
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de door C&I afgelegde derdenverklaring onjuist is; tussen haar en [gedaagde sub 2] bestaat immers wel een rechtsverhouding uit hoofde waarvan [gedaagde sub 2] wel iets van C&I te vorderen heeft.
Hoogte van de vordering van [gedaagde sub 2] op C&I
4.9.
De vraag is thans nog welk bedrag C&I aan [gedaagde sub 2] is verschuldigd. Allicht stelt zich op het standpunt dat [gedaagde sub 2] een vordering heeft op C&I voor het gehele (resterende) bedrag van € 125.000,-. Zij voert hiertoe het volgende aan:
  • (primair) er is sprake van pluraliteit van schuldeisers en ieder van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] hebben een vorderingsrecht “voor een gelijk deel”, dat wil zeggen elk € 125.000,- (want C&I was ten tijde van de beslaglegging aan hen beiden € 250.000,- verschuldigd); van een gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW is geen sprake;
  • (subsidiair) Allicht heeft na de beslaglegging ingestemd met betaling uit het beslag van een bedrag van € 125.000,- aan ING, met dien verstande dat deze betaling niet ten laste mocht komen van het beslagen (aan)deel van [gedaagde sub 2] in de vordering op C&I indien dit aandeel kleiner werd dan € 125.000,-; met andere woorden, betaling aan ING mocht alleen plaatsvinden uit het deel van de vordering dat aan [gedaagde sub 3] toebehoort, althans het aandeel van [gedaagde sub 3] in de eventuele gemeenschap.
Dit betekent dat C&I in alle gevallen aan [gedaagde sub 2] nog een bedrag van € 125.000,- is verschuldigd, aldus steeds Allicht.
C&I stelt zich op het standpunt dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk – als deelgenoten in een gemeenschap op grond van artikel 3:166 BW – schuldeiser van C&I zijn en dat alleen
de gemeenschap[gedaagde sub 3]/[gedaagde sub 2] een vordering heeft op C&I en niet [gedaagde sub 2] zelf.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] op grond van artikel 6:15 lid 1 BW ieder een vorderingsrecht hebben op C&I voor een gelijk deel. Voorts moet worden geoordeeld, zoals C&I heeft aangevoerd, dat uit het koopcontract en de hypotheekakten volgt dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk – als deelgenoten in een gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW – schuldeiser van C&I zijn. Op de voet van artikel 3:175 lid 3 BW is Allicht als schuldeiser van [gedaagde sub 2] (deelgenoot in de gemeenschap) bevoegd tot het uitwinnen van het aandeel van [gedaagde sub 2] in de gemeenschap en dus eveneens bevoegd om beslag te leggen op dit aandeel (vgl. HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1816). Op 10 april 2014 heeft Allicht beslag gelegd op
“het onverdeeld aandeel van (…) [gedaagde sub 2] in de gemeenschap”.Dit beslag heeft dus doel getroffen. De vraag is vervolgens voor welk bedrag.
4.11.
Op het moment van deze beslaglegging beliep de vordering van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] op C&I strikt genomen nog slechts € 125.000,-. Voorafgaand aan deze laatste beslaglegging heeft C&I immers – met instemming van C&I – een bedrag van € 125.000,- namens [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] uitbetaald aan ING. Nu Allicht onbetwist heeft gesteld dat partijen hebben afgesproken dat deze betaling uit het beslag ten bedrage van € 125.000,- aan ING alleen mocht plaatsvinden als deze betaling niet ten laste zou komen van het (aan)deel van [gedaagde sub 2] in de vordering op C&I (indien dit aandeel kleiner werd dan € 125.000,-), moet worden geoordeeld dat tussen partijen heeft te gelden dat de betaling aan ING heeft plaatsgevonden uit het aandeel van [gedaagde sub 3] in de vordering (in de gemeenschap) en dat het aandeel van [gedaagde sub 2] intact is gebleven, zodat het beslag van Allicht op het aandeel van [gedaagde sub 2] in de gemeenschap doel heeft getroffen voor een bedrag gelijk aan € 125.000,-. Dat het ook de bedoeling van [gedaagde sub 2] was dat op een bedrag van € 125.000,- beslag zou blijven liggen, volgt uit zijn eigen e-mail van 12 februari 2014 aan C&I (kennelijk) in het kader van deze onderhandelingen, waarin hij, voor zover relevant, schrijft:
“(…) 125 naar ING direct. En 125 naar notaris aan te wijzen door allicht (…). Beslag van hun zit erop dus voor hun veilig. (…) Als dit niet gebeurt haalt ING 250 op binnen 2 weken door beslag te leggen waarna niemand er meer aan kan komen preferend. Geef dit maar door. Jouw oplossing is nu de beste en enige veilige voor allicht.”
Conclusie
4.12.
Het op 10 april 2014 gelegde beslag heeft doel getroffen tot een bedrag van € 125.000,-, hetgeen betekent dat C&I dit bedrag aan Allicht zal moeten betalen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
4.13.
C&I zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Gezien de aard van het geschil ziet de rechtbank aanleiding om voor het salaris advocaat aansluiting te zoeken bij tarief II (voor vorderingen met onbepaalde waarde). De kosten aan de zijde van Allicht worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 77,52
- griffierecht 608,00
- salaris advocaat
904,00(2 punten × tarief € II)
totaal € 1.589,52
4.14.
De gevorderde nakosten zijn toewijsbaar als in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verbetert (op de voet van artikel 477a Rv) de door C&I (op grond van artikel 475 lid 2 Rv) afgelegde verklaring aldus dat daarin wordt verklaard dat C&I een bedrag van € 125.000,- aan [gedaagde sub 2] is verschuldigd,
5.2.
veroordeelt C&I tot betaling van het onder 5.1 bedoelde bedrag van € 125.000,- aan Allicht,
5.3.
veroordeelt C&I in de proceskosten, aan de zijde van Allicht tot op heden begroot op € 1.589,52, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien en voor zover C&I de proceskosten niet binnen veertien dagen na aanschrijving van het vonnis heeft voldaan,
5.4.
veroordeelt C&I in de nakosten, begroot op € 131,- zonder betekening, te vermeerderen met € 68,- indien betekening plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente indien en voor zover C&I het verschuldigde bedrag niet binnen twee dagen na betekening van dit vonnis heeft voldaan,
5.5.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de veroordelingen onder 5.2, 5.3 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2015.
*