ECLI:NL:RBAMS:2015:1599

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2015
Publicatiedatum
23 maart 2015
Zaaknummer
AMS 14-4000
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering met toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de herziening en terugvordering van studiefinanciering. Eiseres was vanaf 1 januari 2012 als thuiswonend aangemerkt, wat leidde tot een herziening van haar studiefinanciering en een terugvordering van € 5.026,04. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, nadat haar bezwaar ongegrond was verklaard. Tijdens de zitting op 20 februari 2015 heeft eiseres aangevoerd dat zij wel degelijk op het GBA-adres woonachtig was, ondersteund door verklaringen van derden. De verweerder stelde echter dat eiseres niet op het GBA-adres woonde op het moment van het huisbezoek op 12 februari 2014, en dat zij geen onomstotelijk bewijs had geleverd voor haar woonadres.

De rechtbank oordeelde dat de herziening van de studiefinanciering een belastend besluit was voor eiseres, en dat de bewijslast bij de verweerder lag. De rechtbank concludeerde dat eiseres tot 5 februari 2014 feitelijk op het GBA-adres woonde, en dat de verweerder ten onrechte geen toepassing had gegeven aan de hardheidsclausule. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waardoor het recht van eiseres op een uitwonendenbeurs per 1 januari 2012 herleefde. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/4000

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2015 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. E. Bruijn),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf 1 januari 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 5.026,04, dat als gevolg van de herziening te veel aan eiseres is betaald, teruggevorderd.
Bij besluit van 10 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Verweerder heeft, voor zover hier van belang, over de jaren 2012, 2013 en 2014 aan eiseres studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Eiseres stond vanaf 30 december 2011 in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen (BRP)) ingeschreven op het [adres 1].
1.2.
Op 12 februari 2014 hebben twee controleurs in opdracht van verweerder een huisbezoek afgelegd op het adres waar eiseres in de GBA is ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woonachtig is. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in een rapportage aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), misbruik uitwonendenbeurs, opgemaakt op 13 februari 2014. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen, in stand gelaten bij het bestreden besluit.
1.3.
Bij brief van 14 maart 2014 heeft verweerder aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt tot het opleggen van een boete van € 2.513,02, omdat eiseres niet woont op haar GBA-adres. Bij besluit van 11 juni 2014 heeft verweerder eiseres een boete van € 2.513,02 opgelegd.
2. Eiseres voert in beroep aan dat zij wel woonachtig is geweest op het [adres 1]. Zij heeft verklaringen van derden ingebracht als bewijs dat zij op dit adres woonachtig was. Niet alle door eiseres overgelegde brieven zijn van officiële instanties. Het GBA-adres is ook gebruikt in 2013 in correspondentie van haar advocaat en in de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en tandartspraktijk [naam], aldus eiseres.
3. Verweerder stelt dat is gebleken dat eiseres ten tijde van het huisbezoek op 12 februari 2014 niet woonachtig was op het [adres 1]. Eiseres heeft geen onomstotelijk bewijs overgelegd waaruit blijkt dat de periode van de herziening onder toepassing van de hardheidsclausule zou moeten worden beperkt. De verklaringen van derden kunnen niet als objectief worden beschouwd, omdat deze afkomstig zijn uit de kring van personen rondom eiseres. Uit de correspondentie blijkt niet dat eiseres feitelijk op het GBA-adres heeft gewoond. Volgens verweerder is het GBA-adres waarschijnlijk als postadres gebruikt.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de herziening van de eerder toegekende studiefinanciering een voor eiseres belastend besluit is. Het is daarom aan verweerder om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat eiseres niet woonde op het GBA-adres rust dan ook in eerste instantie op verweerder. Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiseres niet woonde op het GBA-adres, dan ligt het op de weg van eiseres de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.2.
Als wordt vastgesteld dat een student niet woont op het GBA-adres als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000, vindt de herziening als bedoeld in artikel 7.1 van de Wsf 2000 van de studiefinanciering plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de GBA (echter niet voor de datum van de wetswijziging van 1 januari 2012), zo volgt uit artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000. De ratio van dit wettelijk vermoeden is dat het voor verweerder moeilijk is om exact te kunnen vaststellen over welke periode een studerende feitelijk niet op het GBA-adres heeft gewoond. Artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 creëert derhalve een juridische fictie die is ingegeven door de bewijsnood waarin verweerder verkeert. Een onverkorte toepassing van artikel 7.1 in verbinding met artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 is niet langer in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet indien vast komt te staan dat de studerende in – een deel van – de periode (één of meer studiefinancieringstijdvakken) voorafgaande aan de door verweerder geconstateerde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wél woonde op het betreffende GBA-adres. Gelet op de keuze van de wetgever in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 ligt het op de weg van de studerende om daarvoor het bewijs te leveren en dit bewijs zal zodanig moeten zijn dat op grond daarvan onomstotelijk blijkt dat het wettelijk vermoeden onjuist is. Indien de studerende het onomstotelijke bewijs levert dat hij gedurende (een deel van) de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wél woonde op het betreffende GBA-adres, dan levert onverkorte toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 een onbillijkheid van overwegende aard op en ligt het op de weg van verweerder om onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening af te zien. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146.
4.3.
Uit het rapport misbruik uitwonendenbeurs van 13 februari 2014 blijkt dat de hoofdbewoner bij gelegenheid van het huisbezoek heeft verklaard dat eiseres sinds ongeveer 5 februari 2014 niet meer woonachtig is op het GBA-adres. In de conclusie van het rapport is door de controleurs vermeld dat het door eiseres opgegeven uitwonende adres (vanaf ongeveer 5 februari) niet meer kloppend is. Verweerder heeft naast het in het rapport vermelde huisbezoek, geen onderzoek verricht naar het adres van eiseres in de periode vóór 5 februari 2014. Eiseres heeft verklaard dat zij sinds 7 februari 2014 feitelijk niet woonachtig was op haar GBA-adres. Verder heeft zij verklaard dat zij wegens drukte op 13 februari 2014 de adreswijziging heeft doorgegeven aan verweerder, welke wijziging pas per de eerste dag van de volgende maand inging. Uit het dossier blijkt verder dat eiseres met ingang van 14 februari 2014 in de GBA staat ingeschreven op het[adres 2].
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het voorgaande dat eiseres op het moment van het huisbezoek op 12 februari 2014, niet woonachtig was op haar GBA-adres. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het voorgaande echter evenzeer, dat eiseres tot 5 februari 2014 feitelijk wel op haar GBA-adres woonde. Gelet op het wettelijk bewijsvermoeden diende verweerder weliswaar in beginsel de studiefinanciering te herzien met ingang van 1 januari 2012, maar verweerder had toepassing dienen te geven aan de hardheidsclausule. Nu het dossier geen enkel aanknopingspunt bevat voor de veronderstelling dat eiseres vóór 5 februari 2014 niet feitelijk woonde op haar GBA-adres en de controleurs in het rapport ook concluderen dat eiseres eerst vanaf die datum niet meer op het GBA-adres woont, werpt verweerder eiseres ten onrechte tegen dat zij geen onomstotelijk bewijs heeft geleverd dat de periode van herziening met toepassing van de hardheidsclausule zou moeten worden beperkt. In aanmerking nemend de systematiek van de Wsf 2000 waarin een studiefinancieringstijdvak ten minste één kalendermaand omvat, waarbij de toestand op de eerste dag van de maand bepalend is, had verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onder toepassing van de hardheidsclausule moeten afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en van herziening en terugvordering moeten afzien. De overige gronden die eiseres heeft aangevoerd, behoeven geen bespreking meer.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, nu niet valt in te zien hoe verweerder het gebrek zal kunnen herstellen. De rechtbank zal het primaire besluit dan ook herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Dat betekent dat het recht van eiseres op een uitwonendenbeurs per 1 januari 2012 herleeft.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). Niet is gebleken van proceskosten in bezwaar die voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar gegrond, herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Spoel, rechter, in aanwezigheid van mr. S.P.M. van Boheemen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.