3.8In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.1 – 3.6.2 is vooropgesteld, kan dat betoog niet worden aanvaard.
Met de regeling van art. 3:305a BW is beoogd een effectieve en efficiënte rechtsbescherming te bieden aan personen voor wier belangen een rechtspersoon als bedoeld in die bepaling (hierna: de rechtspersoon) opkomt. Een collectieve actie is in beginsel mogelijk als de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen. De enige beperking is dat door middel van een collectieve actie geen schadevergoeding kan worden gevorderd (art. 3:305a lid 3 BW). Deze beperking is ingegeven door de omstandigheid dat schadevergoeding aan individuele personen moet worden uitgekeerd, en door de juridisch-technische complicaties waartoe het toelaten van een collectieve actie op dit punt aanleiding kan geven (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 29-30). Dergelijke complicaties doen zich niet voor bij de collectieve stuiting van verjaring van vorderingen tot vergoeding van schade.
Door een procedure op de voet van art. 3:305a BW bij de rechter aanhangig te maken, kan de rechtspersoon de verjaring stuiten van vorderingen van personen voor wier belangen hij opkomt, waaronder de vordering tot vergoeding van schade. Ook kan de rechtspersoon de schuldenaar door een aanmaning rechtsgeldig in gebreke stellen ten behoeve van de belanghebbenden. Een dergelijke ingebrekestelling voldoet tevens aan de vereisten die art. 3:317 lid 1 BW stelt voor stuiting van een verjaring. Het argument van Deloitte c.s. dat de omvang van de vorderingen voor de schuldenaar onzeker blijft indien collectieve stuiting kan plaatsvinden, kan in deze twee gevallen een zodanige stuiting niet verhinderen. Dan valt niet in te zien waarom dat argument in de weg staat aan de mogelijkheid voor de rechtspersoon om de verjaring te stuiten door middel van een aanmaning of mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW.
Daarbij verdient opmerking dat met de regeling van art. 3:305a BW tevens is beoogd de totstandkoming van collectieve schikkingen te bevorderen. Denkbaar is dat vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon opkomt, tijdens onderhandelingen over een collectieve schikking dreigen te verjaren. De rechtspersoon, de belanghebbenden voor wie hij opkomt, maar evenzeer de schuldenaar, hebben dan ook belang erbij dat de verjaring kan worden gestuit op een wijze die niet onnodig belastend is.
Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat de rechtspersoon ook door een aanmaning of mededeling zoals bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW de verjaring kan stuiten van vorderingen van degenen voor wier belangen hij opkomt.
De slotsom is dat de prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord.
2.5.7.Bij brief van 7 april 2014, respectievelijk bij e-mailbericht van 23 april 2014, hebben partijen de griffier medegedeeld dat zij afzien van de hun op de voet van artikel 394 lid 1 Rv geboden mogelijkheid zich schriftelijk over de uitspraak van de Hoge Raad uit te laten.
2.5.8.Op grond van artikel 394 lid 1 Rv dient de rechtbank te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
2.5.9.De rechtbank roept allereerst in herinnering hetgeen zij in het tussenvonnis van 26 juni 2013, onder 5.8.4, met betrekking tot de stuitingsbrief heeft overwogen.
2.5.10.De rechtbank voegt aan die overweging, die hiervoor onder 2.5.1 is herhaald, thans het volgende toe.
2.5.11.Artikel 3:305a lid 1 BW bepaalt dat een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Artikel 3:305a lid 3, tweede volzin, BW bepaalt dat een rechtsvordering als bedoeld in lid 1 niet kan strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld. Artikel 3:317 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Artikel 3:317 lid 2 BW bepaalt dat de verjaring van andere rechtsvorderingen wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in artikel 3:316 BW omschreven.
2.5.12.De VEB heeft in de stuitingsbrief vooropgesteld dat zij een vereniging is in de zin van artikel 3:305a BW en zelfstandig rechtsvorderingen kan instellen die strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen voor zover zij deze belangen behartigt. De VEB heeft er daarbij op gewezen dat zij in overeenstemming met haar statutaire doel de belangen van alle Nederlandse beleggers behartigt. De VEB heeft er daarbij voorts op gewezen dat zij sinds 24 februari 2003 actief is opgetreden ter bescherming van de belangen van de (voormalige) aandeelhouders van Ahold. De VEB heeft in de stuitingsbrief vervolgens, voor zover hier van belang, geschreven:
De resultaten van het door de Ondernemingskamer bevolen onderzoek zijn op 28 maart 2006 openbaar gemaakt. Het onderzoeksrapport toont naar het oordeel van de VEB (…) toerekenbaar tekortschieten en onrechtmatig handelen/nalaten van (de maatschap) Deloitte Accountants Nederland (hierna ook: “Deloitte”) bij de beoordeling en goedkeuring van de gepresenteerde (jaar)cijfers. De uitspraak in de tuchtprocedure (…) tegen [naam] (…) biedt eveneens een voldoende basis voor de civielrechtelijke aansprakelijkheid van Deloitte en [naam] en/of diens als maat handelende besloten vennootschap en daarmee wederom van Deloitte (…) jegens de voornoemde gedupeerde aandeelhouders voor de door hen door (onder meer) waardedaling van hun aandelen Ahold geleden schade.
Gelet op vorenstaande stelt de VEB hierbij de in de adressering van deze brief genoemde besloten vennootschap (die formeel als maat handelde) en de enig (direct of indirect) aandeelhouder en/of bestuurder van deze besloten vennootschap (…) aansprakelijk voor de schulden van de maatschap en/of [naam] en/of diens als maat handelende besloten vennootschap. Onder schulden moet in ieder geval worden verstaan de – vergoedingsplichtige – schade die de VEB, en alle (voormalige) aandeelhouders van Ahold (…), wier belangen zij behartigt, hebben geleden door (onder meer) waardedaling van hun aandelen Ahold als gevolg van het – onder meer – aan de maatschap Deloitte en/of haar afzonderlijke maten en de heer [naam] als accountant en/of diens als maat handelende besloten vennootschap toe te rekenen falend toezicht op de financiële administratie binnen Ahold en haar dochtervennootschappen en de daarmee ten onrechte verleende goedkeuring aan de jaarrekeningen van deze ondernemingen over de jaren 1999 tot en met 2003.
Met deze brief stuit de VEB namens zichzelf en alle (voormalige) aandeelhouders van Ahold, waaronder in ieder geval de aandeelhouders die aandelen hebben gekocht in de periode 30 juli 1999 tot en met 23 februari 2003 (waaronder de personen en eenheden/entiteiten die zodanige aandelen als dividend hebben ontvangen), wier belangen zij in overeenstemming met haar statutaire doel als artikel 3:305a BW vereniging behartigt, in het kader van artikel 3:317 BW en voor zover nodig alle vorderingen die (…) voortvloeien uit de maatschap Deloitte en/of haar afzonderlijke maten en [naam] en/of diens als maat handelende besloten vennootschap (…) toe te rekenen handelen en/of nalaten. Deze stuiting brengt de VEB uit namens zichzelf en voormelde (voormalige) aandeelhouders op grond van haar bevoegdheid krachtens artikel 3:305a BW (…)”.
2.5.13.Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg en toepassing van artikel 3:317 BW, mede in het licht van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, mee dat de VEB met haar stuitingsbrief zowel de verjaring van haar eigen rechtsvorderingen (die strekken tot verklaringen voor recht) als die van de rechtsvorderingen van degenen voor wier belangen zij opkomt (die strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld) heeft gestuit. Hiertoe wordt het volgende overwogen. De VEB heeft zich in de stuitingsbrief gepresenteerd als een rechtspersoon die optreedt op de voet van artikel 3:305a BW. In die hoedanigheid heeft de VEB in het onderhavige geval, zoals zij in de stuitingsbrief ook tot uitdrukking heeft gebracht, een dubbele rol. Allereerst kan de VEB zelf rechtsvorderingen strekkende tot verklaringen voor recht instellen. Waar zij in de stuitingsbrief handelt “namens zichzelf” heeft zij de verjaring van die rechtsvorderingen gestuit. Daarnaast is de VEB wegbereider van rechtsvorderingen strekkende tot schadevergoeding te voldoen in geld, in te stellen door degenen voor wier belangen zij opkomt. Waar zij in de stuitingsbrief refereert aan die uiteindelijke belanghebbenden (waaronder haar leden of lastgevers) en de aansprakelijkheid van de adressanten voor de door dezen geleden schade heeft zij ook de verjaring van die rechtsvorderingen gestuit. De samenhang tussen de rechtsvorderingen van de VEB en die van degenen voor wier belangen zij opkomt, waarbij die eerste rechtsvorderingen de opmaat vormen naar die laatste rechtsvorderingen, leidt ertoe dat de regel van artikel 3:317 lid 2 BW niet geldt voor de stuiting van de rechtsvorderingen van de VEB zelf. De rechtsvorderingen van de VEB strekken tot verklaringen voor recht ex artikel 3:305a BW. Bij de beantwoording van de vraag of een rechtsvordering tot verklaring voor recht ex artikel 3:305a BW moet worden aangemerkt als rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis is de omstandigheid dat het gaat om een verklaring voor recht zonder betekenis. De strekking van die verklaring voor recht dient in ogenschouw te worden genomen. In dit geval komen de door de VEB gevorderde verklaringen voor recht er in de kern op neer dat gedaagden aansprakelijk zijn voor bepaalde fouten, waaruit volgt dat zij gehouden zijn tot vergoeding van bepaalde schade. De rechtsvorderingen van de VEB ex artikel 3:305a BW moeten dan ook worden opgevat als rechtsvorderingen tot nakoming van een verbintenis in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW.
2.5.14.De rechtbank noteert nog dat de VEB, nadat zij in de conclusie van repliek 1, tevens houdende wijziging van eis, de “relevante periode” (eenmalig) had gedefinieerd als “de periode 10 maart 1998 tot en met 24 februari 2003” (bladzijde 5), is teruggekeerd naar “de periode 30 juli 1999 tot en met 23 februari 2003” (akte uitlating producties (opinie [naam]/[naam] en opinie [naam]) tevens akte overlegging nadere producties, bladzijde 6, en pleitnota mr. Koster 29 november 2012, bladzijde 4), waarmee zij weer in de pas loopt met de door haar ingestelde vorderingen.
2.5.15.De rechtbank zal de vraag jegens wie de rechtsvorderingen van de VEB en die van degenen voor wier belangen zij opkomt zijn gestuit behandelen in het kader van de beantwoording van voorvraag a.
2.6.1.Nu voorvraag f bevestigend is beantwoord, dient ook voorvraag g te worden beantwoord: betreft de stuiting ook de vorderingen betreffende de consolidatie van Disco?
2.6.2.De VEB stelt dat de Deloitte Maatschap een door Ahold bij de Amerikaanse Securities and Exchange Commission ingediend formulier (“Form 20F”) over het boekjaar 1999 betreffende de (consolidatie van de) Amerikaanse joint venture Disco Ahold International Holdings N.V. ten onrechte van een goedkeurende verklaring heeft voorzien. De Deloitte Maatschap beschikte, zo stelt de VEB, bij de afgifte van die verklaring (nog) niet over de naar Amerikaans recht voorgeschreven schriftelijke verklaring van Ahold over haar rechtsverhouding met die joint venture. De Praktijkvennootschappen, de Holdings, de Praktijkbeoefenaren en de Overige Gedaagden voeren aan dat de op die gestelde fout gebaseerde rechtsvorderingen zijn verjaard omdat de stuitingsbrief van die fout geen melding maakt.
2.6.3.De rechtbank roept allereerst in herinnering hetgeen zij in het tussenvonnis van 26 juni 2013, onder 5.8.4, met betrekking tot de stuitingsbrief heeft overwogen en voegt aan die overweging, die hiervoor onder 2.5.1 is herhaald, thans het volgende toe. Indien, zoals in het onderhavige geval, beoogd wordt de verjaring van op onrechtmatige gedragingen gebaseerde rechtsvorderingen te stuiten, dient de opsteller van de stuitingsbrief bij de formulering van de fout enige ruimte te worden gegund. Indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van nog in onderzoek zijnde, complexe feiten en omstandigheden kan de opsteller van de stuitingsbrief met een algemene formulering volstaan. De VEB spreekt in de stuitingsbrief van “falend toezicht op de financiële administratie binnen Ahold en haar dochtervennootschappen en de daarmee ten onrechte verleende goedkeuring aan de jaarrekeningen van deze ondernemingen over de jaren 1999 tot en met 2003”. De VEB heeft daarmee voldoende duidelijk gemaakt dat het haar te doen was om het doen en laten van [naam] als controlerend accountant van Ahold, ook buiten de afgifte van de goedkeurende verklaringen bij de jaarrekeningen. De Praktijkvennootschappen, de Holdings, de Praktijkbeoefenaren en de Overige Gedaagden bestrijden niet dat de goedkeurende verklaring bij Form 20F en de goedkeurende verklaring bij de jaarrekening in feite in elkaars verlengde lagen en dat mede daarom de eindverantwoordelijkheid voor beide verklaringen bij dezelfde partner lag. Gelet op al het voorgaande moesten de geadresseerden van de stuitingsbrief de inhoud van die brief redelijkerwijs opvatten in die zin, dat het voorbehoud van rechten in verband met het “falend toezicht” ook betrekking had op onderwerpen als Form 20F. Zij moesten dan ook redelijkerwijs bedacht zijn op het instellen van een vordering tot vergoeding van schade in verband met Form 20F en zij waren aldus in staat hun verweermogelijkheden in stand te houden, onder meer door relevante stukken en overige bewijsmiddelen te bewaren.
2.6.4.Uit het voorgaande vloeit voort dat voorvraag g bevestigend dient te worden beantwoord.
2.7.1.Resteren de voorvragen a, b en h.
2.7.2.De rechtbank laat de beantwoording van die voorvragen voorafgaan door het te dezen van belang zijnde deel van rechtsoverweging 3.5.1 uit het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:BY7840, Biek Holdings / Advocatenmaatschap:
Degene die maat is op het tijdstip dat de in art. 7:407 lid 2 BW bedoelde opdracht is aanvaard, is in beginsel op grond van die bepaling voor het geheel aansprakelijk ter zake van een tekortkoming in de nakoming daarvan. Degene die maat is op het tijdstip dat de betrokken schuld van de maatschap ontstaat, is daarvoor voor een gelijk deel aansprakelijk op grond van art. 7A:1679-1681 BW. Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, vallen geen nadere eisen te stellen voor persoonlijke aansprakelijkheid van de maten. In het geval van [verweerder 5] is derhalve voor persoonlijke aansprakelijkheid reeds voldoende dat hij in 2000 als maat is toegetreden tot de maatschap, na welk tijdstip een deel van de door [eiseres] gestelde schulden is ontstaan, en in het geval van [verweerder 4] dat hij maat was toen de opdrachten door de maatschap werden aanvaard of toen de door [eiseres] gestelde schulden zijn ontstaan.
2.8.1.De rechtbank neemt bij de beantwoording van voorvraag a tot uitgangspunt dat de Deloitte Maatschap per 1 juni 2004 is ontbonden, dat wil zeggen is beëindigd. De VEB bestrijdt niet dat de zittende maten hebben besloten de maatschap per die datum te ontbinden. Meer was voor de ontbinding en beëindiging van de Deloitte Maatschap niet nodig.
2.8.2.Voor de ontbonden Deloitte Maatschap golden en gelden op grond van artikel 3:189 lid 2 BW de bepalingen van afdeling 2 (Enige bijzondere gemeenschappen) van titel 7 (Gemeenschap) van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede die van afdeling 1 (Algemene bepalingen) van die titel, voor zover daarvan in afdeling 2 niet wordt afgeweken.
2.8.3.De verdeling van de gemeenschappelijke goederen van de Deloitte Maatschap die medio 2004 heeft plaatsgehad is thans definitief, gelet op de voltooiing van de vervaltermijn van artikel 3:200 BW (en voor zover relevant de verjaringstermijn van artikel 3:52 lid 2 aanhef en onder d BW; ook indien in februari 2008 tijdig is gestuit, is daarna niet tijdig een eis in rechte ingesteld, waardoor ingevolge artikel 3:317 lid 2 BW geen sprake is van stuiting). Het doet tegen deze achtergrond niet ter zake dat, zoals de VEB onbetwist stelt, de vereffenaars in juli 2008 nog bezig waren met het afwikkelen van een schikking. De verdeling van een gemeenschap kan immers worden afgerond hoewel nog niet alle schulden van de gemeenschap zijn voldaan.
2.8.4.Artikel 3:179 lid 2 BW bepaalt echter dat de omstandigheid dat bij een verdeling een of meer goederen zijn overgeslagen ten gevolge heeft dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. Indien zich in het onderhavige geval een dergelijke omstandigheid voordoet, leidt dat – om het in termen uit Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek te zeggen – tot heropening van de vereffening en, daarmee, tot herleving van de Deloitte Maatschap; vergelijk artikel 2:23c BW. Daaruit vloeit voort dat schuldeisers van de herleefde Deloitte Maatschap de verjaring van hun rechtsvorderingen dienen te kunnen stuiten en de herleefde Deloitte Maatschap in rechte dienen te kunnen betrekken.
2.8.5.De VEB ziet een overgeslagen goed in de (latente) aanspraak van de Deloitte Maatschap op haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar in verband met de onderhavige vorderingen. De Praktijkvennootschappen, de Holdings, de Praktijkbeoefenaren en de Overige Gedaagden voeren daartegen aan dat die (latente) aanspraak per 1 juni 2004 is overgegaan naar Deloitte Holding, die zich daartegenover heeft verplicht tot vrijwaring van de maten. Zij voegen hieraan toe dat de VEB daarom bij voorvraag a en haar vorderingen tegen de Deloitte Maatschap geen belang heeft en dan ook in die vorderingen niet kan worden ontvangen. De omstandigheid dat de VEB heeft nagelaten 50 maten, die ten tijde van het ontstaan van de gestelde schuld maat waren maar ten tijde van de ontbinding van de Deloitte Maatschap niet langer maat waren te dagvaarden (en tijdig een stuitingsbrief aan hen te sturen), laat dit in de opvatting van de Praktijkvennootschappen, de Holdings, de Praktijkbeoefenaren en de Overige Gedaagden onverlet en betekent dat de VEB niet langer aanspraak kan maken op een evenredig deel van haar eventuele vorderingen.
2.8.6.De rechtbank acht het standpunt van de VEB, dat bij de verdeling een goed is overgeslagen, onvoldoende toegelicht. Het gaat in dit verband om de betekenis die de betrokkenen bij de verdeling redelijkerwijs hebben mogen geven aan elkaars uitlatingen en overige gedragingen. De betrokkenen bij de verdeling zijn de maten, de Deloitte Maatschap, Deloitte Nederland en de verzekeraar. Schuldeisers behoren niet tot deze groep van betrokkenen en het doet niet ter zake welke betekenis zij redelijkerwijs zouden mogen geven aan de gegevens waarover zij beschikken. De VEB heeft gelet op de inbrengakte niet of onvoldoende betwist dat de maten, de Deloitte Maatschap en Deloitte Nederland hebben beoogd te bereiken dat alle vorderingen op de verzekeraar, met inbegrip van vorderingen die betrekking hebben op de periode voor de ontbinding van de Deloitte Maatschap, zouden overgaan naar Deloitte Nederland. Niets is gesteld door de VEB waaruit zou kunnen volgen dat de maten, de Deloitte Maatschap en Deloitte Nederland een of meer vorderingen op de verzekeraar over het hoofd zouden hebben gezien of uit het oog zouden hebben verloren. De Praktijkvennootschappen, de Holdings, de Praktijkbeoefenaren en de Overige Gedaagden voeren onvoldoende weersproken aan dat de verzekeraar de polis op naam van Deloitte Nederland heeft gesteld, de premie bij Deloitte Nederland heeft geïncasseerd, met Deloitte Nederland overleg heeft gevoerd over deze zaak en kosten van rechtsbijstand in dit verband heeft vergoed. Bij deze stand van zaken is de stelling van de VEB, dat de verzekeraar niet de vereiste medewerking aan de overgang van de vordering heeft verleend, onvoldoende toegelicht. De conclusie van het voorgaande is dat het beroep van de VEB op artikel 3:179 lid 2 BW bij gebreke van een toereikende toelichting niet kan worden gehonoreerd.
2.8.7.De verdeling van de gemeenschap (derhalve het maatschapsvermogen) is dan ook jegens de VEB definitief. Een procedure tegen de gezamenlijke maten (de ontbonden maatschap) is, evenals verhaal op het maatschapsvermogen, voor de VEB uitgesloten.
2.8.8.Het antwoord op voorvraag a is dan ook dat de verdeling van de gemeenschap (in het bijzonder: de vereffening van het maatschapsvermogen na ontbinding van de Deloitte Maatschap) definitief is afgerond en niet langer door de VEB kan worden aangevochten. De VEB kan dan ook niet langer een beroep doen op het bestaan van de Deloitte Maatschap. In die zin bestaat de Deloitte Maatschap niet meer. Vordering (ii) zal worden afgewezen.
2.8.9.Nu een eventuele vordering op de verzekeraar bij de verdeling uit de gemeenschap is gehaald en naar een vennootschap (Deloitte Nederland) is overgeheveld (dit staat als door de VEB onweersproken gesteld vast), kunnen in het vervolg van de procedure de vragen aan de orde komen of dit ongeoorloofd is geweest (mede gelet op eventuele benadeling van schuldeisers), zoals de VEB subsidiair stelt, en, zo ja, welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden voor diegenen die hieraan medewerking hebben verleend.
Echter, indien deze subsidiaire stelling van de VEB zou worden gehonoreerd, levert dit geen grond op voor een andere beantwoording van voorvraag a. Een eventuele ongeoorloofde onttrekking van middelen aan de gemeenschap kan onrechtmatig zijn jegens de schuldeisers van de gemeenschap, maar kan niet meebrengen dat de VEB zich kan beroepen op het nog steeds bestaan van de maatschap.
2.9.1.Voorvraag b spitst zich toe op de vraag wie in de relevante periode (zie ook hiervoor onder 2.5.13) maat waren: de in de inbrengakte genoemde personen (zoals de VEB stelt) dan wel de in de akte van vaststelling van 11 september 2012 genoemde personen (zoals de Praktijkvennootschappen, de Holdings, de Praktijkbeoefenaren en de Overige Gedaagden aanvoeren). De rechtbank kiest voor het laatste, althans niet voor het eerste. De VEB, op wie de stelplicht en bewijslast rust wie aansprakelijk is voor de door haar gestelde onrechtmatige daden, weerspreekt niet, althans niet voldoende, het uitvoerig toegelichte en onderbouwde verweer van de Praktijkvennootschappen, de Holdings, de Praktijkbeoefenaren en de Overige Gedaagden dat de inbrengakte een aantal personen noemt die daarin niet thuishoren (en dat een en ander is rechtgezet in de latere akte van vaststelling). De door de inbrengakte gewekte schijn dat ook de bedoelde personen maat waren is in dit verband niet relevant, net zo min als de door de VEB gestelde omstandigheid dat de akte van vaststelling (nog) niet is ingeschreven in het handelsregister. Het gaat er immers om, in de context van een schuldeiser die verhaal wenst te nemen wegens een gestelde onrechtmatige daad, wie daadwerkelijk maat was en wie niet. Voorts baat het bepaalde in artikel 157 lid 2 Rv de VEB in dit verband niet. De VEB is immers geen partij bij de inbrengakte. Evenmin is die akte bestemd feiten ten behoeve van de VEB (of de personen voor wier belangen zij opkomt) te bewijzen. De VEB heeft niets gesteld waaruit kan volgen dat zij in haar procespositie of anderszins wordt benadeeld door de omstandigheid, dat de inbrengakte niet aanstonds juist was, maar later is hersteld. Vordering (iii) zal worden afgewezen.
2.9.2.De VEB kon de verjaring van haar rechtsvorderingen op de (vroegere) maten in beginsel slechts stuiten door die maten persoonlijk te benaderen (zoals zij ten aanzien van de meeste (vroegere) maten ook heeft gedaan). De rechtsvorderingen op de (vroegere) maten strekken ertoe verhaal te nemen op de privé-vermogens van deze (vroegere) maten. De stuiting van deze rechtsvorderingen moet dan ook aan hen voldoende duidelijk worden medegedeeld, zodat zij eventuele relevante stukken of andere bewijsmiddelen kunnen bewaren. Anders dan de VEB stelt, kan op grond van het voornoemde arrest van 15 maart 2013 (r.o. 2.7.2. hiervoor) of het arrest van 5 november 1976 van de Hoge Raad (NJ 1977, 586, Moret Gudde Brinkman) niet iets anders worden aangenomen. De betekening aan de maatschap, die in die arresten aan de orde is, betreft immers de vordering die zich richt tegen de gezamenlijke zittende maten en strekt tot verhaal op het vermogen van de maatschap. Niet uitgesloten is dat een rechtsgeldige stuiting kan worden aangenomen indien (de inhoud van) een daartoe strekkende brief de (vroegere) maten bereikt door tussenkomst van een ander, zoals een gemachtigde, de ontbonden maatschap of de organisatie die de onderneming heeft voortgezet, maar de stuitingsbrief alleen aan de ontbonden Deloitte Maatschap en Deloitte Accountants B.V. (die de onderneming heeft voortgezet) volstond in dit geval niet. Aan de VEB kan worden toegegeven dat zij voor een probleem werd gesteld omdat de namen en adressen van de maten van de Deloitte Maatschap in de relevante periode niet in het handelsregister waren ingeschreven (en overigens ook niet ingeschreven behoefden te zijn). Dat baat de VEB echter niet, omdat de stuitingsbrief niet, althans niet voldoende, duidelijk maakt dat deze mede bestemd is voor de (vroegere) maten en ook niet een verzoek inhoudt om deze door te zenden aan de (vroegere) maten dan wel de (vroegere) maten op andere wijze in kennis te stellen van de inhoud daarvan. Niets is gesteld waaruit volgt dat de desbetreffende (vroegere) maten tijdig kennis hebben genomen van (de inhoud van) de stuitingsbrief. Evenmin is, naar de rechtbank begrijpt, gesteld dat de desbetreffende (vroegere) maten ten tijde van het uitbrengen van het stuitingsexploot procesvolmachten (met een woonplaatskeuze) hadden verleend aan mr. J.M.H. Evers, verbonden aan Deloitte Holding. Indien de VEB – zoals zij stelt – de Deloitte-organisatie heeft verzocht haar in te lichten over de contactgegevens van de (vroegere) maten en hierover niet onverwijld en deugdelijk is geïnformeerd, kan de vraag aan de orde komen of het niet onverwijld en deugdelijk informeren van de VEB mogelijk onrechtmatig jegens de VEB en/of de beleggers is geweest, maar het antwoord op die vraag is niet van belang voor de beoordeling van de stuiting van de rechtsvorderingen op de (vroegere) maten. Een en ander betekent dat de verjaring van de rechtsvorderingen jegens de personen die maat waren ten tijde van het gestelde onrechtmatig handelen en daarna vóór de ontbinding in 2004 waren uitgetreden, niet is gestuit. Het hiervoor onder 2.8.5 (slot) weergegeven verweer van de Praktijkvennootschappen, de Holdings, de Praktijkbeoefenaren en de Overige Gedaagden slaagt dan ook.
Vordering (iv) primair zal worden afgewezen.
2.10.1.De VEB stelt zich met betrekking tot voorvraag h op het standpunt dat sprake is van hoofdelijke verbondenheid. De Praktijkvennootschappen, de Holdings, de Praktijkbeoefenaren en de Overige Gedaagden stellen zich op het standpunt dat sprake is van verbondenheid voor gelijke delen. De rechtbank volgt dat laatste standpunt. Redengevend is het volgende.
2.10.2.De VEB betoogt dat uit de in artikel 7A:1680 BW gebezigde woorden “met wien zij gehandeld hebben” moet worden afgeleid dat de in die bepaling gegeven beperking van aansprakelijkheid (“ieder voor gelijke som en gelijk aandeel”) alleen geldt voor verbintenissen uit overeenkomst (en dus niet voor verbintenissen uit de wet, waaronder die uit onrechtmatige daad). De rechtbank volgt de VEB hierin niet. Artikel 7A:1679 BW, het eerste artikel van de derde afdeling (Van de verbindtenissen der vennooten ten aanzien van derden) van de titel over maatschap, luidt algemeen: “De vennooten zijn niet ieder voor het geheel der schulden der maatschap verbonden (…)”. Schadevergoeding te voldoen in geld is bovendien een deelbare prestatie.
Indien de VEB in de hoofdzaak in het gelijk wordt gesteld, zal de aansprakelijkheid van iedere gedaagde maat, die ten tijde van het ontstaan van de schuld (de periode 1999-2003, naar de rechtbank begrijpt) maat was, in dit verband beperkt zijn tot een aandeel in de schuld gelijk aan de schuld gedeeld door het aantal maten ten tijde van het ontstaan van de schuld (zie de hiervoor onder 2.7.2 aangehaalde overweging uit het arrest van 15 maart 2013 van de Hoge Raad). Het doet niet ter zake welke personen maat waren ten tijde van de ontbinding van de maatschap in 2004.
2.10.3.De VEB zoekt de grondslag voor de door haar bepleite hoofdelijke verbondenheid ook in artikel 6:166 lid 1 BW. Die bepaling is in het onderhavige geval echter niet van toepassing. De enkele omstandigheid dat personen hun beroep in maatschapsverband uitoefenen, maakt hen niet tot een groep in de zin van artikel 6:166 lid 1 BW. Daarvoor is minst genomen enige mate van gezamenlijk feitelijk handelen rond het schadetoebrengende handelen noodzakelijk. Dergelijk feitelijk handelen ontbreekt in het onderhavige geval. Bovendien roept het enkele uitoefenen van het beroep van accountant in maatschapsverband niet een kans op het toebrengen van schade in het leven die de niet-schadetoebrengende maten had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband (die uit niets anders bestaan dan het voeren van hun eigen praktijk).
2.10.4.Het bepaalde in artikel 6:102 BW brengt, anders dan de VEB stelt, niet mee dat de maten hoofdelijk aansprakelijk zijn. Zoals hiervoor is overwogen, volgt immers uit artikel 7A:1679 BW dat zij ieder voor een gelijk deel aansprakelijk zijn.