ECLI:NL:RBAMS:2015:1456

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
14/3991
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van studiefinanciering wegens vermeende niet-woonachtig zijn op het gba-adres

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een student, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiser had een uitwonendenbeurs ontvangen, maar de minister heeft deze herzien en omgezet in een thuiswonendenbeurs, omdat eiser niet zou voldoen aan de voorwaarden van feitelijke bewoning op het adres waar hij in de gemeentelijke basisadministratie (gba) stond ingeschreven. De minister heeft eiser een boete opgelegd van € 968,31 wegens vermeende fraude met de studiefinanciering. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser niet op het gba-adres woonde. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden, zoals het aantal bewoners en het aantal slaapkamers, op zichzelf onvoldoende zijn om te concluderen dat eiser niet op het gba-adres woonde. Ook de verklaring van de hoofdbewoonster van het adres, die stelde dat er geen studenten woonden, werd niet als voldoende bewijs beschouwd, omdat deze verklaring niet was vastgelegd in een proces-verbaal en slechts de verklaring van één getuige betrof.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister niet had aangetoond dat eiser niet voldeed aan de verplichtingen van de Wet studiefinanciering 2000. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, de boete opgeheven en bepaald dat de minister het door eiser betaalde griffierecht van € 45,00 moet vergoeden. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.470,00. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/3991

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. T. Catak),
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder
(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitwonendenbeurs van eiser met ingang van 1 oktober 2012 herzien en omgezet in een thuiswonendenbeurs. Het bedrag van € 1.755,- aan te veel ontvangen studiefinanciering heeft verweerder aangemerkt als een schuld.
Bij besluit van 8 november 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser een boete van € 968,31 opgelegd, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) staat ingeschreven.
Bij besluit van 22 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft vanaf 6 september 2012 tot 30 oktober 2013 ingeschreven gestaan in de gba, thans basisregistratie personen, op het adres [adres] te [woonplaats] (gba-adres). Aan eiser is met ingang van
1 oktober 2012 studiefinanciering toegekend berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Verweerder heeft onderzoek verricht naar het feitelijke woonadres van eiser. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport Misbruik uitwonendenbeurs van 7 augustus 2013 (het rapport). In dit rapport staan de volgende bevindingen. Uit het administratieve vooronderzoek is gebleken dat op het gba-adres 12 personen staan ingeschreven, waaronder eiser. Op 30 september 2011 heeft de Sociale Dienst van de gemeente [woonplaats] een huisbezoek afgelegd op het gba-adres. Tijdens dit huisbezoek hebben medewerkers van bureau Fraudebestrijding geconstateerd dat de hoofdbewoners een echtpaar zijn met vijf kinderen en een dame met een kind en dat de woning drie slaapkamers heeft. Uit het rapport blijkt verder dat in opdracht van verweerders Dienst Uitvoering Onderwijs op 15 juli 2013 getracht is een huisbezoek af te leggen op het gba-adres en dat de hoofdbewoner heeft geweigerd daaraan zijn medewerking te verlenen. Tot slot bevat het rapport opstap- uitstapgegevens van eiser die verweerder bij Trans Link System heeft opgevraagd. Het dossier bevat voorts een brief van 30 september 2013 van de gemeente [woonplaats] waarin staat vermeld dat de hoofdbewoonster van het adres [adres], mevrouw [naam] tijdens een gesprek op 22 mei 2013 zou hebben verklaard dat geen studenten op het gba-adres wonen.
2. De rechtbank stelt ten aanzien van de herziening en terugvordering van de studiefinanciering vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk is. Het geschil tussen partijen richt zich op de opgelegde boete. Met betrekking hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
3. Bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit II heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.936,62, 50% van het bedrag dat hij over de periode van oktober 2012 tot en met juli 2013 teveel aan studiefinanciering heeft ontvangen, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder eiser in de gba staat ingeschreven. Aan de boeteoplegging heeft de verweerder ten grondslag gelegd dat tijdens het huisbezoek is gebleken dat eiser niet woont op het gba-adres. De Sociale Dienst van de gemeente [woonplaats] heeft tijdens het huisbezoek van 30 september 2013 vastgesteld dat er slechts drie slaapkamers waren. Voorts heeft verweerder aan de boete ten grondslag gelegd dat uit de verklaring van [naam] van 22 mei 2013 blijkt dat er geen studenten bij haar in huis wonen en dat uit de reisgegevens van eiser blijkt dat hij steevast opstapt bij een halte die op ruime afstand van het gba-adres ligt. Verweerder heeft voorts geen aanleiding gezien om de hoogte van de boete te matigen.
4. Eiser heeft in beroep zich op het standpunt gesteld dat hij woont op het gba-adres en dat het onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat hij op enig moment veelvuldig bij zijn vriend sliep alwaar hij tot laat studeerde. Dit was ook de reden dat hij vaak bij de halte [straatnaam] opstapte. Voort blijkt uit de opstapgegevens dat eiser bijna altijd de bus heeft genomen bij halte 30234 in [woonplaats]. Het onderzoek is onzorgvuldig, omdat verweerder niet heeft getracht een tweede huisbezoek af te leggen. Voorts is het onderzoek (innerlijk) tegenstrijdig, omdat in het rapport wordt opgemerkt dat, gelet op de opstap- en uitstapgegevens, het aannemelijk is dat eiser zijn hoofdverblijf niet heeft op het ouderlijk adres [adresgegevens] en in de brief van verweerder van
7 augustus 2013 waarmee de reisgegevens zijn opgevraagd, daarentegen is opgemerkt dat het vermoeden bestaat dat eiser vertrekt en terugkeert van het ouderlijk adres.
5. Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet studiefinanciering (Wsf) 2000 wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven. In artikel 9.9, eerste lid van de Wsf 2000 is bepaald dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd indien de studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen bedoeld in artikel 1.5 Wsf 2000. Het bedrag van de boete bedraagt ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van een studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening.
6. De rechtbank stelt voorop dat het feit dat eisers bezwaar tegen primair besluit I
niet-ontvankelijk is verklaard, niet betekent dat de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard als vaststaand moeten worden aangenomen. In het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van de opgelegde boete kan eiser die oordelen in volle omvang betwisten.
7. De Centrale Raad van Beroep heeft in de uitspraak van 30 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2799) onder meer geoordeeld dat de bewijslast met betrekking tot de stelling dat betrokkene niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 neergelegde voorwaarden voor toekenning van een uitwonendenbeurs rust op verweerder. Bij een boeteoplegging houdt dit concreet in dat verweerder moet aantonen dat betrokkene niet woont op zijn gba-adres. Niet voldoende is dat slechts aannemelijk is gemaakt dat betrokkene niet op zijn gba-adres woonde. Weliswaar is in artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 de hoogte van de maximaal op te leggen boete gekoppeld aan het bedrag van de herziening, waarvoor een minder zware bewijslast geldt, maar deze bepaling doet geen afbreuk aan de bewijslast bij een bestraffende sanctie. De omstandigheid dat de hoofdbewoner niet wenste mee te werken aan het huisbezoek op 15 juli 2013, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de bewijslast wordt verschoven van verweerder naar eiser.
8. De omstandigheid dat verweerder geen tweede huisbezoek heeft afgelegd, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit het rapport volgt immers dat de hoofdbewoner heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het huisbezoek van 15 juli 2013 en heeft aangegeven dat hij ook geen toestemming zou geven indien de toezichthouders samen met eiser naar de woning zouden komen. Gelet hierop hebben de toezichthouders afgezien van een tweede huisbezoek aan het gba-adres. Bovendien heeft verweerder naast het afleggen van een huisbezoek tevens getracht een buurtonderzoek uit te voeren en de opstap- uitstapgegevens van eiser opgevraagd en verkregen. De gestelde tegenstrijdigheid in het standpunt van verweerder omtrent de vermoedelijke verblijfplaats van eiser kan hem niet baten, omdat eiser wordt verweten niet op het gba-adres te hebben verbleven. Gelet ook op de strekking van artikel 1.5, eerste lid van de Wsf 2000, is, zodra is aangetoond dat eiser niet verblijft op zijn gba-adres, niet relevant waar eiser dan wel verblijft.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van de bevindingen van het onderzoek zoals neergelegd in het rapport niet aangetoond dat eiser niet woonachtig was op het gba-adres. De rechtbank acht hiertoe het volgende van belang. De omstandigheid dat tijdens het huisbezoek in 2011 is geconstateerd dat negen personen op het gba-adres wonen en dat de woning slechts drie slaapkamers heeft, biedt op zichzelf genomen onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiser niet op het gba-adres woonde in de periode in geding. Met de brief van de gemeente [woonplaats] van 30 september 2013 waarin is vermeld dat de hoofdbewoonster van het gba-adres zou hebben verklaard dat er geen studenten wonen op haar adres, heeft verweerder evenmin aangetoond dat eiser niet op het gba-adres woonde. De rechtbank acht hierbij van belang dat het hier slechts de verklaring van één getuige betreft, hetgeen zonder steunbewijs niet voldoende is om aangetoond te achten dat eiser niet op zijn gba-adres woonachtig is. Bovendien is deze gestelde verklaring slechts opgenomen in een brief, en niet in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, terwijl zich evenmin een door de hoofdbewoonster ondertekende verklaring in het dossier bevindt van hetgeen zij tijdens het gesprek op 22 mei 2013 zou hebben verklaard. Dat betekent dat aan de brief van 30 september 2013 geen doorslaggevende bewijswaarde kan worden toegekend. De rechtbank is voorts van oordeel dat op grond van de opstap- en uitstapgegevens van eiser, gelet op de betwisting ervan door eiser, ook in samenhang met de andere onderzoeksbevindingen niet geoordeeld kan worden dat hiermee is aangetoond dat eiser niet op het gba-adres woonachtig was. Uit deze gegevens blijkt dat eiser de meeste dagen vanaf halte aan de [straatnaam] te [woonplaats] opstapte en niet vanaf de dichtstbijzijnde opstaphalte van het gba-adres, echter niet dat eiser altijd vanuit deze halte opstapte. Bovendien zijn opstapgegeven als zodanig onvoldoende om aan te tonen waar eiser al dan niet woonachtig was. Hoewel op grond van de onderzoeksbevindingen in samenhang bezien aannemelijk is dat eiser niet woonachtig was op zijn gba-adres, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank met deze bevindingen ook in samenhang bezien, niet aangetoond dat eiser in de periode in geding niet woonachtig was op zijn gba-adres.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet aangetoond dat eiser niet aan de verplichtingen in artikel 1.5 van de Wsf 2000 heeft voldaan. Dat betekent dat er geen grondslag is om aan eiser een boete op te leggen. Het beroep slaagt in zoverre.
11. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarin de boete is gehandhaafd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien aangezien niet te verwachten valt dat verweerder de gebreken die aan het rapport van 7 augustus 2013 kleven nog zal kunnen herstellen. De rechtbank zal het primaire besluit II herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 45,00 vergoedt.
13. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten, alsmede de kosten in bezwaar met betrekking tot het primaire besluit II. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.470,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een waarde per punt van
€ 490,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin de boete is gehandhaafd;
- herroept het primaire besluit II van 8 november 2013;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Spoel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.