Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
veroordeelde,
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 29 december 2015 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder oplichting en witwassen. De officier van justitie had een vordering ingediend tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op een bedrag van € 23.385.781,-. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 15 december 2015 en heeft de vordering van het Openbaar Ministerie beoordeeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam op 16 april 2013 was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten. De Hoge Raad heeft op 7 juli 2015 het arrest van het Gerechtshof vernietigd, maar alleen voor wat betreft de opgelegde straf. In de ontnemingsprocedure heeft de rechtbank de vraag behandeld of de toegewezen vorderingen van benadeelde derden in mindering moeten worden gebracht bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank oordeelde dat de in rechte toegekende vorderingen van benadeelde derden, die inmiddels onherroepelijk zijn geworden, in mindering moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, ongeacht of deze vorderingen zijn voldaan. Dit leidde tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 0,- moet worden vastgesteld, waardoor de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de toepassing van de wetswijziging van 1 januari 2014 ten nadele van de veroordeelde zou zijn, en dat de voor de verdachte gunstigste bepalingen moeten worden toegepast.