Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2014 in de zaak tussen
Procesverloop
Overwegingen
Op grond van artikel 3.6, tweede lid, maakt van de basisbeurs een reisvoorziening deel uit, tenzij anders is bepaald.
Op grond van artikel 3.17, eerste lid, leidt, indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, dit tot een vordering van Onze Minister op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2011 van € 13.215,83.
Op grond van het vijfde lid – voor zover van belang – blijft bij de berekening van het meerinkomen buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering.
Op grond van het zevende lid is de studerende, indien hij in een kalenderjaar meerinkomen heeft, aan Onze Minister een bedrag ter grootte van het meerinkomen verschuldigd, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan de som van de men betrekking tot dat kalenderjaar aan die studerende toegekende bedragen aan:
a. basisbeurs,
b. aanvullende beurs, en
c. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de reisvoorziening, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
Op grond van het tiende lid wordt de vordering die ontstaat door toepassing van het zevende lid, in mindering gebracht op de met betrekking tot dat kalenderjaar aan de studerende toegekende prestatiebeurs. Voor zover de prestatiebeurs over dat kalenderjaar niet is uitbetaald, wordt de vordering verrekend met die prestatiebeurs. De opgebouwde rente over het in mindering gebrachte bedrag gaat teniet.
Op grond van artikel 5.2, tweede lid, wordt de prestatiebeurs omgezet in een gift, indien wordt voldaan aan de in hoofdstuk 5 omschreven voorwaarden.
Op grond van artikel 8.1, derde lid, - voor zover van belang – kan de studerende bij Onze Minister een aanvraag indienen een lager maandbedrag aan lening aan hem uit te betalen dan het maandbedrag aan lening dat aan hem is toegekend of hem een bedrag van € 0,00 toe te kennen. Indien aan de studerende een bedrag van € 0,00 wordt toegekend, geldt hij voor de periode waarop die toekenning betrekking heeft als studiefinancieringsgenietende.
toegekendebeurs niet overstijgen. Tot op heden werd de formulering ‘ontvangen beurs’ gebruikt. Die formulering blijkt tot een onhandige situatie te leiden in het geval een studerende ervoor kiest de aan hem toegekende beurs niet te laten uitbetalen, maar op te sparen (niet te verwarren met het stopzetten van studiefinanciering). Op het moment dat de studerende binnen de diplomatermijn zijn diploma haalt, wordt de beurs omgezet in een gift en wordt het bedrag aan studiefinanciering alsnog uitbetaald. Met de oude formulering ontstaat de vordering van de IB-Groep pas op dat moment, terwijl het meerinkomen al jaren daarvoor kan zijn verdiend. Met de nieuwe formulering ontstaat de vordering op het moment dat de studerende ook daadwerkelijk meerinkomen heeft.” (Kamerstukken II, 2006/2007, 30 971, nr. 3, blz. 9).
Beslissing
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2014.