In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 december 2014 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland. De officier van justitie had op 25 november 2014 een vordering ingediend op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), dat op 3 november 2014 was uitgevaardigd door de Hoofdofficier van Justitie van het Openbaar Ministerie Amberg, Duitsland. De opgeëiste persoon, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft, was gedetineerd en werd beschuldigd van 25 strafbare feiten, waaronder illegale handel in verdovende middelen.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten onderzocht. De rechtbank oordeelde dat de overlevering voor vier van de vijf feiten kon worden toegestaan, omdat deze voldeden aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en er geen weigeringsgronden waren. Echter, voor feit V, dat betrekking had op het aantreffen van heroïne in Rotterdam op 7 oktober 2014, oordeelde de rechtbank dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering had kunnen komen. Dit feit was niet voldoende verbonden met de Duitse markt, en de rechtbank weigerde daarom de overlevering voor dit specifieke feit.
De rechtbank concludeerde dat de overlevering voor de feiten I, II, III en IV moest worden toegestaan, terwijl de overlevering voor feit V werd geweigerd. De uitspraak werd gedaan door de rechters H.P. Kijlstra, S.J. Riem en M.J. Alink, en de griffier L.C. Werkman. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals bepaald in artikel 29, tweede lid, OLW.