ECLI:NL:RBAMS:2014:8346

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
13-751203-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering naar Polen op grond van artikel 13 OLW

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 december 2014 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 15 april 2014, naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 10 januari 2014 door de regionale rechtbank in Szczecin was uitgevaardigd. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld, die zowel de Nederlandse als de Poolse nationaliteit bezit. Tijdens de openbare zittingen op 20 juni en 18 november 2014 zijn de argumenten van de officier van justitie en de verdediging besproken. De officier van justitie voerde aan dat de overlevering aan de Poolse autoriteiten noodzakelijk was voor een goede rechtsbedeling, terwijl de verdediging betoogde dat de feiten volledig op Nederlands grondgebied waren gepleegd en dat er onvoldoende bewijs was dat de opsporing en vervolging in Polen meer inhielden dan een enkele verdenking.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering op grond van artikel 13, eerste lid, onder a, van de Overleveringswet (OLW) geweigerd moest worden, omdat de feiten waarop het EAB betrekking had, geacht werden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. De rechtbank concludeerde dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot de vordering had kunnen komen, aangezien de argumenten die werden aangevoerd niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank oordeelde dat de overlevering moest worden geweigerd en dat de overige verweren van de verdediging onbesproken konden blijven. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee andere rechters, en er werd geen gewoon rechtsmiddel tegen deze uitspraak open gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751203-14
RK nummer: 14/2538
Datum uitspraak: 2 december 2014
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 april 2014 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 januari 2014 door
the Regional Court in Szczecin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [adres, te plaats],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 20 juni 2014 en 18 november 2014. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Al Mansouri (20 juni) en mr. A. Oswald (18 november).
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam (20 juni), door zijn opvolgend raadsman mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam (op 18 november) en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn. Blijkens de gedingstukken bezit de opgeëiste persoon de Nederlandse en de Poolse nationaliteit.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
decision on provisional custody of the Regional Court in Szczecin, 3rd Penal Divison van 12 augustus 2011 (file reference: III Kp 570/11).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Polen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • De opsporing en de vervolging van de opgeëiste persoon in Polen is reeds aangevangen en de stukken en het bewijs bevinden zich daar.
  • De afnemers van de verdovende middelen zijn kennelijk Pools.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Poolse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Poolse autoriteiten en de verdere vervolging in Polen de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is aangevoerd dat de door de officier van justitie genoemde argumenten niet valide zijn. Niet is immers gebleken dat de opsporing en vervolging in Polen tot meer hebben geleid dan een verdenking en het uitvaardigen van een EAB. Of en welk bewijs in Polen aanwezig is, blijkt ook niet uit het EAB. Niet is gebleken dat de verdovende middelen in Polen zijn geweest. De feiten zijn voorts geheel op Nederlands grondgebied gepleegd. Het is ook onduidelijk waarop het openbaar ministerie de stelling baseert dat de afnemers van de verdovende middelen van Poolse afkomst zijn. Dit blijkt niet uit de gedingstukken. Nu ook de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon een berechting in een ander land niet toelaat, had het openbaar ministerie de vordering niet mogen doen.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak echter onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de vordering van artikel 13, tweede lid OLW in redelijkheid is gedaan.
Hierbij is van belang dat de rechtbank met de raadsman van oordeel is dat uit de omschrijving van de strafbare feiten zoals uit het EAB en de bijbehorende stukken blijkt dat de feiten volledig op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. De officier van justitie heeft ter zitting van 18 november 2014 voorts verklaard dat nergens in het dossier staat vermeld dat er verdovende middelen in Polen zijn aangetroffen. De officier wijst in dit opzicht op de in het EAB genoemde namen van afnemers, die de indruk wekken Poolse namen te zijn. Nu Polen een EAB heeft uitgevaardigd, kan daaruit volgens de officier van justitie worden afgeleid dat de verdovende middelen voor de Poolse markt bestemd waren en Polen dus rechtsmacht heeft. De rechtbank volgt de officier van justitie hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank is de stelling dat de afnemers van de verdovende middelen Pools zijn, onvoldoende onderbouwd. Ditzelfde geldt voor de stelling dat de stukken en het bewijs zich in Polen bevinden. Voorts is de rechtbank met de raadsman van oordeel dat het argument dat de opsporing en de vervolging van de opgeëiste persoon in Polen reeds zijn aangevangen, ontoereikend is, nu uit het dossier niet blijkt dat de opsporing en vervolging uit méér bestaat dan een verdenking en het uitvaardigen van een EAB. Het enkele feit dat een EAB is uitgevaardigd waarin een verdenking is beschreven is op zichzelf – en zeker onder de hiervoor beschreven omstandigheden – echter onvoldoende om de vordering van artikel 13, tweede lid OLW, te rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot de vordering van artikel 13, tweede lid, OLW heeft kunnen komen. Het verweer slaagt.

5.Slotsom

De overlevering dient te worden geweigerd op grond van de in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW genoemde weigeringsgrond. Gelet hierop zullen de overige verweren van de raadsman onbesproken blijven.

6.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.

7.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Szczecin(Polen) ten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
HEFT OPhet geschorste bevel gevangenhouding.
Aldus gedaan door
mr. A.C. Enkelaar, voorzitter,
mrs. C.A.E. Wijnker en P. Rodenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 december 2014.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.