ECLI:NL:RBAMS:2014:8273

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
13/702751-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige doorzoeking en vormverzuimen bij verkeerscontrole met cocaïne en MDMA

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, stond de verdachte terecht voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en MDMA. De zaak kwam voort uit een dynamische verkeerscontrole op 9 september 2014, waarbij de verdachte en zijn passagier werden aangehouden in een auto zonder kentekenplaat aan de voorkant. Tijdens de controle vertoonden zowel de verdachte als zijn passagier nerveus gedrag, wat leidde tot een doorzoeking van de auto en een fouillering van de verdachte. Bij deze doorzoekingen werden aanzienlijke hoeveelheden cocaïne en MDMA aangetroffen.

De verdediging voerde aan dat de doorzoeking onrechtmatig was, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond. De rechtbank oordeelde dat de verbalisanten onvoldoende grond hadden om de auto te doorzoeken en de verdachte te fouilleren. De rechtbank constateerde ernstige vormverzuimen, maar oordeelde dat er geen consequenties aan deze verzuimen verbonden zouden worden, omdat niet was aangetoond dat de verdachte hierdoor daadwerkelijk nadeel had ondervonden.

Uiteindelijk werd de verdachte schuldig bevonden aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, en werd een gevangenisstraf van twintig maanden opgelegd. De rechtbank hield rekening met de hoeveelheid drugs die was aangetroffen en de antecedenten van de verdachte, maar besloot tot een lagere straf dan door de officier van justitie was geëist, vanwege de tijd die was verstreken sinds de eerdere veroordelingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/702751-14
Datum uitspraak: 2 december 2014
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres, te plaats], gedetineerd in het [detentie adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 november 2014.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. J.J.M. Asbroek, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.I.M.G. Jahae, naar
voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 09 september 2014 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad en/of heeft vervoerd (ongeveer) 997 gram en/of 1,38 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of 5 pillen en/of tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Het bewijs
4.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat er onvoldoende aanleiding was om de auto te doorzoeken. De wet biedt een aantal grondslagen voor het doorzoeken van een auto, maar het is niet duidelijk geworden op basis van welke gestelde wettelijke bevoegdheid er in de onderhavige zaak is gezocht. De verbalisanten vermelden niet meer dan dat bij hen een vermoeden was ontstaan dat de beide mannen zich schuldig maakten aan strafbare feiten zoals mogelijk handel in drugs, overtreding van de Opiumwet, dan wel dat zij wellicht gewelddadige attributen bij zich hadden.
Ingevolge artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is een verdachte iemand “te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit”. Uit de toelichting volgt dat er sprake moet zijn van een specifiek strafbaar feit. De verdenking dat de verdachte wel eens iets verkeerds gedaan zou kunnen hebben, is onvoldoende. Dat lijkt in de onderhavige zaak echter wel de redenering van verbalisanten te zijn geweest en dus was er geen sprake van een concrete verdenking die verder optreden rechtvaardigde.
Uit het dossier blijkt voorts niet of de auto is doorzocht op basis van de Opiumwet of op grond van het Wetboek van Strafvordering. Dat is op zich echter logisch omdat er voorafgaand aan de doorzoeking van de auto geen redelijke verdenking van enig strafbaar feit bestond. De verdenking is gebaseerd op het feit dat verdachte over de Ruysdaelkade had gereden en hij drie telefoons in zijn bezit had, dat verdachte nerveus was toen er om zijn paspoort werd gevraagd en hij het paspoort niet één-twee-drie uit zijn tas kon pakken, waarin veel losse spullen zaten, en vanwege het feit dat hij een strafblad heeft. Naar het oordeel van de verdediging is niet vol te houden dat deze argumenten, of zij nu los of tezamen worden bezien, een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit opleveren. Zelfs als er wel een redelijk vermoeden zou zijn ontstaan, dan blijft de vraag op welk strafbaar feit de verdenking dan zag.
Gelet hierop had de auto niet op basis van artikel 96b Sv dan wel artikel 9 van de Opiumwet mogen worden doorzocht. Er is derhalve sprake van een onrechtmatige doorzoeking. Tevens ontbreken de ernstige bezwaren voor het onderzoek aan de kleding van verdachte. Het vormverzuim is onherstelbaar. Verdachte is door de doorzoeking in zijn belangen geschaad en heeft hiervan nadeel ondervonden.
Dat de auto waarin verdachte reed niet op zijn naam stond, betekent niet dat verdachte niet in zijn privacy is geschonden, integendeel, het gaat om het gebruik dat van de auto wordt gemaakt en niet om de tenaamstelling.
Nu het vormverzuim onherstelbaar is en de geschonden voorschriften worden beschouwd als belangrijke strafvorderlijke voorschriften, dient bewijsuitsluiting te volgen. Verdachte moet dan ook worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit wegens het ontbreken van voldoende wettig verkregen bewijs.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd dat wel degelijk sprake is geweest van een
rechtmatige doorzoeking. De aangetroffen drugs kunnen derhalve voor het bewijs worden gebruikt. Zij heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt onderbouwd.
De verbalisanten zagen een auto waarvan de kentekenplaat aan de voorkant ontbrak. Om die reden werd een stopteken gegeven. Dan vallen hen een aantal omstandigheden op. De bijrijder overhandigt zijn legitimatiebewijs met trillende hand en de houding van beide mannen is nerveus. Verdachte stapt na de staandehouding meteen uit en uit zijn verklaring blijkt dat hij op de Ruysdaelkade is geweest. De verbalisanten zien voorts dat verdachte meerdere telefoons in zijn tas heeft. Verdachte en zijn passagier leggen verder verschillende verklaringen af over de bestemming van hun autorit
Gelet hierop was er sprake van een redelijk vermoeden dat er verdovende middelen in de auto lagen. Deze zijn bij de doorzoeking van de auto aangetroffen. Voorts is van belang dat als de ‘check’ betreffende de antecedenten van verdachte goed was gedaan, de verbalisanten hadden gezien dat er een veroordeling op grond van de Opiumwet op de documentatie van verdachte stond en dat zou zeker aanleiding zijn geweest voor het doorzoeken van de auto. Na de rechtmatige doorzoeking van de auto zijn bovendien alsnog de ernstige bezwaren ontstaan voor het onderzoek aan de kleding van verdachte.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Feiten en omstandigheden
Uit het dossier komen met betrekking tot de staandehouding van verdachte, zijn fouillering en de doorzoeking van de auto de volgende feiten en omstandigheden naar voren.
Op 9 september 2014 omstreeks 18.00 uur zien agenten in het kader van een dynamische verkeerscontrole een grijze Fiat op de Olympiaweg in Amsterdam. De voorzijde van de auto is niet voorzien van een kentekenplaat. Nadat de auto is weggereden wordt een en ander doorgegeven aan de overige collega’s.
De collega-politieagenten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (hierna: verbalisanten) krijgen die melding binnen en zien de auto op de kruising van de Amstelveenseweg met het IJsbaanpad voor het stoplicht staan.
De verbalisanten geven de bestuurder (hierna: verdachte) omstreeks 18.25 uur een stopteken en vorderen zijn rijbewijs en kentekenbewijs. De passagier (hierna: [persoon 1]) wordt eveneens om zijn legitimatie gevraagd. Er wordt door verbalisanten waargenomen dat [persoon 1] zijn paspoort met trillende hand overhandigt. Hij verklaart verder ongevraagd dat hij om 19.00 uur in Almere moet zijn om een ouderavond van zijn kind bij te wonen.
Verdachte verklaart dat hij op de Ruysdaelkade is geweest en dat hij achteraf begrijpt dat daar waarschijnlijk de kentekenplaat van de auto is gevallen, aangezien er daar naar hem werd getoeterd.
De verbalisanten zien dat verdachte en [persoon 1] nerveus overkomen. Dit wordt verder niet uitgewerkt waar het [persoon 1] betreft. Ten aanzien van verdachte wordt dienaangaande gerelateerd dat hij er lang over doet om zijn rijbewijs in zijn schoudertas te zoeken en dat hij daarbij meerdere keren dezelfde witte papieren uit zijn tas pakt, waarna hij ze weer terug stopt. Dan pakt hij ze opnieuw en kijkt erin. Uiteindelijk overhandigt hij zijn paspoort aan een verbalisant en een paar minuten later vindt hij alsnog zijn rijbewijs in de schoudertas.
Desgevraagd vertelt verdachte dat hij met [persoon 1] vanaf de Ruysdaelkade is gekomen en onderweg is naar Amsterdam Oost. Daar zullen zij een tijdje blijven. Verbalisant [verbalisant 1] verdenkt één dan wel beide mannen ervan dat zij een leugenachtig verhaal vertellen.
Navraag naar verdachte wijst uit dat hij in de politiesystemen voorkomt voor mishandeling, woningoverval, oplichting, diefstal en inbraak. Deze informatie is onjuist, naar later blijkt uit het uittreksel justitiële documentatie dat zich in het dossier bevindt. Voorts wordt door de verbalisanten waargenomen dat verdachte meerdere, minimaal drie, telefoons bij zich heeft: een witte iPhone en twee BlackBerry’s.
Het is de verbalisanten ambtshalve bekend dat criminelen meerdere telefoons bij zich dragen en dat er veel gedeald wordt rond de Ruysdaelkade.
De verbalisanten vragen aan verdachte of zij de auto mogen doorzoeken. Nadat verdachte daarvoor in eerste instantie toestemming verleent, weigert hij dit daarna. Hierop besluiten de verbalisanten dat zij van hun bevoegdheden gebruik gaan maken en verdachte gaan fouilleren en de auto doorzoeken. De reden hiervoor is dat de verbalisanten vermoeden dat beide mannen zich schuldig maken aan strafbare feiten zoals handel in drugs, overtreding van de Opiumwet, en wellicht gewelddadige attributen bij zich hebben.
Bij de fouillering van verdachte worden twee koffiefilterzakjes gevonden met wit poeder. In de auto wordt onder de passagiersstoel een plastic pakketje aangetroffen met vermoedelijk harddrugs. Onderzoek wijst uit dat in het pakketje en de koffiefilterzakjes respectievelijk 997 gram poeder bevattende cocaïne en 1,38 gram van een stof bevattende cocaïne zit.
Uit de betreffende processen-verbaal van politie is niet af te leiden dat op enig moment aan verdachte noch aan [persoon 1] is meegedeeld op grond van welke regeling de toegepaste opsporingsbevoegdheden zijn ingezet en evenmin dat op enig moment aan hen de cautie is gegeven.
Nadien wordt in een aanvullend proces-verbaal gerelateerd dat de locatie Stadionplein (vlak bij het IJsbaanpad) bij agenten bekend staat als een zogenaamde ‘sleutelplaats’. Daarmee wordt bedoeld dat het een locatie is waar criminelen elkaar ontmoeten en netwerken, criminele activiteiten worden voorbereid of besproken dan wel dat daar crimineel verkregen voordeel wordt witgewassen.
Eveneens nadien, in een aanvullende proces-verbaal, wordt door verbalisant [verbalisant 3] vermeld dat abusievelijk niet is opgenomen dat hij tevens een zakje met 5 goudkleurige pillen met het opschrift “GOLD” aantrof. Uit onderzoek blijkt dat deze pillen MDMA bevatten. Niet blijkt uit dit aanvullende proces-verbaal of de pillen bij de fouillering van verdachte of de doorzoeking van de auto zijn aangetroffen.
4.3.2
Vormverzuim
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of sprake is van een vormverzuim.
Uit het proces-verbaal van bevindingen op de pagina’s 3 en 4 van het dossier, kan worden afgeleid dat de volgende omstandigheden voor de verbalisanten kennelijk redengevend zijn geweest voor het oordeel dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit waardoor zij meenden verdachte te kunnen fouilleren en zijn auto te kunnen doorzoeken:
- de trillende hand van [persoon 1],
- de omstandigheid dat verdachte lang naar zijn rijbewijs heeft gezocht,
- de nervositeit van verdachte en [persoon 1],
- de verdenking dat verdachte en/of [persoon 1] leugenachtige verklaringen hebben afgelegd,
- de antecedenten van verdachte,
- de waarneming dat verdachte meerdere telefoons bij zich had en
- het gegeven dat verdachte op de Ruysdaelkade is geweest, in combinatie met ambtshalve kennis van de verbalisanten dat criminelen meerdere telefoons bij zich hebben en er op de Ruysdaelkade veel wordt gedeald.
Door de rechtbank wordt uitdrukkelijk buiten beschouwing gelaten dat de locatie Stadionplein (vlak bij het IJsbaanpad) bij verbalisanten bekend staat als een zogenaamde ‘sleutelplaats’. Niet alleen is onduidelijk of deze kennis heeft bijgedragen aan het redelijk vermoeden van schuld – nu dit pas achteraf in een afzonderlijk opgemaakt proces-verbaal is vastgelegd – ook is niet gebleken dat verdachte daadwerkelijk op het Stadionplein is geweest, behalve dan dat hij het plein mogelijkerwijs is gepasseerd toen hij van de Olympiaweg richting de kruising Amstelveenseweg en IJsbaanpad reed.
De rechtbank zal bovenstaande omstandigheden een voor een bespreken en beoordelen.
Ten aanzien van de nervositeit van verdachte en [persoon 1] stelt de rechtbank vast, dat uit het
proces-verbaal niet eenduidig volgt uit welke gedragingen de verbalisanten hebben afgeleid,
dat sprake was van nervositeit. Voor zover daarbij wordt gedoeld op de trillende hand van
[persoon 1] en het lang zoeken door verdachte naar zijn papieren, overweegt de rechtbank het
volgende.
De rechtbank is van oordeel dat de trillende hand van [persoon 1] bij het overhandigen van zijn paspoort, niet bijdraagt aan het redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Voor het trillen van zijn hand kunnen immers allerlei oorzaken zijn. Op geen enkele wijze is vastgesteld of onderbouwd dat dit het gevolg was van nervositeit omdat er een strafbaar feit door verdachte en/of [persoon 1] zou zijn of worden gepleegd.
Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat verdachte lang naar zijn rijbewijs heeft gezocht in zijn schoudertas en een aantal keer dezelfde witte papieren heeft gepakt en weer terug heeft gestopt in zijn tas. Deze omstandigheden kunnen op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.
Overigens, ook als de rechtbank er van uit gaat dat de waarneming van de verbalisanten dat beide heren nerveus waren terecht is, duidt het tentoonspreiden van nerveus gedrag niet zonder meer op de mogelijkheid dat verdachte en/of [persoon 1] een strafbaar feit pleegde of had gepleegd.
Verder bestond de verdenking dat verdachte en/of [persoon 1] leugenachtige verklaringen zouden hebben afgelegd, waarbij kennelijk wordt gedoeld op de verschillende verklaringen over hun volgende bestemming. Naar het oordeel van de rechtbank sluiten de verklaringen over hun bestemming elkaar echter niet zonder meer uit. Gelet op het tijdstip en de plaats waar beide mannen zijn aangehouden, in de buurt van de A10, bestond de reële mogelijkheid dat verdachte via Amsterdam Oost zou rijden en vervolgens [persoon 1] naar Almere zou brengen dan wel dat [persoon 1] zelfstandig naar Almere zou gaan. De verklaringen van beide mannen zijn dan ook niet zonder meer als leugenachtig aan te merken.
Ten aanzien van de opgevraagde antecedenten van verdachte overweegt de rechtbank dat het hebben van een strafblad op zichzelf onvoldoende is voor een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Bovendien volgt uit het proces-verbaal niet welk strafbaar feit de verbalisanten op het oog hadden toen zij hoorden dat verdachte antecedenten had voor mishandeling, woningoverval, oplichting, diefstal en inbraak. Dat achteraf is gebleken dat de doorgegeven antecedenten niet klopten en verdachte wel eerder was veroordeeld voor een opiumwetdelict, was de verbalisanten op dat moment niet bekend en kan derhalve niet hebben bijgedragen aan het redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.
Tenslotte is door de verbalisanten waargenomen dat verdachte drie telefoons in zijn schoudertas had, waarbij door de verbalisanten wordt opgemerkt dat het hen ambtshalve bekend is dat criminelen meerdere telefoons bij zich hebben en dat het hen ambtshalve bekend is dat er veel drugs worden verhandeld op en in de nabijheid van de Ruysdaelkade.
Dat criminelen vaak over meerdere telefoons beschikken, betekent echter niet dat een persoon die drie telefoons in zijn tas heeft, per definitie crimineel is. Ook deze omstandigheid levert geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit op.
De ambtshalve kennis over de handel in drugs rond de Ruysdaelkade en het nadien opgemaakte proces-verbaal met betrekking tot de handel in verdovende middelen in de Pijp, kunnen zonder nadere onderbouwing evenmin leiden tot de conclusie dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Immers, uit het hiervoor aangehaalde proces-verbaal volgt slechts dat verdachte op de Ruysdaelkade is geweest. Niet volgt uit het proces-verbaal dat verdachte daar is uitgestapt of andere handelingen zou hebben verricht, hetgeen door verdachte ook wordt ontkend. De enkele aanwezigheid van verdachte op de Ruysdaelkade - waarbij het ook mogelijk is dat verdachte, zoals hij zelf stelt, alleen maar over de Ruysdaelkade heeft gereden - is onvoldoende om bij te dragen aan enig vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat bovenstaande omstandigheden zowel op zichzelf als ook in onderling verband en samenhang bezien, onvoldoende grond opleveren voor een verdenking van het plegen van een strafbaar feit.
De rechtbank is derhalve van oordeel, dat de verbalisanten in redelijkheid niet een redelijk vermoeden van schuld hadden mogen aannemen op grond waarvan zij hun bevoegdheden hebben uitgeoefend. Nu geen sprake is geweest van toestemming van verdachte bij de inzet van die bevoegdheden, beoordeelt de rechtbank de doorzoeking van de auto waarin verdachte reed en de fouillering aan zijn kleding beide als onrechtmatig.
Er is derhalve sprake van vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek en deze verzuimen zijn niet meer te herstellen.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 359a, eerste lid, Sv kan de rechtbank aan de geconstateerde vormverzuimen rechtsgevolgen verbinden. Bij de vraag of een rechtsgevolg dient te worden verbonden aan een vormverzuim en zo ja, welk rechtsgevolg, dient de rechtbank rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren: het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. De rechtbank zal deze factoren hierna bespreken.
4.3.3
Het belang dat het geschonden voorschrift dient
Met betrekking tot de fouillering heeft verdachte het belang weliswaar mager onderbouwd, maar het is algemeen aanvaard dat een fouillering aan de kleding van een persoon is op te vatten als een schending van de lichamelijke integriteit van betrokkene.
Ten aanzien van de doorzoeking van de auto heeft de verdediging naar voren gebracht dat verdachte in zijn privacy is geschonden, ook al staat de auto niet op zijn naam. Dit standpunt is verder niet onderbouwd. Ook na herhaaldelijk doorvragen van de rechtbank heeft verdachte ervoor gekozen om, buiten de mededeling dat de auto op naam van zijn broer staat, geen enkele verklaring omtrent de auto en zijn gebruik daarvan af te leggen. Dat is zijn goed recht, maar heeft wel tot gevolg dat het de rechtbank onmogelijk wordt gemaakt om te oordelen over de vraag of de privacy van verdachte is geschonden door de onrechtmatige doorzoeking en zo dit al het geval zou zijn, in welke mate. Voor die beoordeling is op zijn minst informatie nodig over bijvoorbeeld de aard, de duur en het doel van het gebruik van de auto door verdachte.
Derhalve kan niet worden vastgesteld welk concreet belang in dit geval door het onrechtmatig doorzoeken van de auto is geschonden, en zo hier al sprake van zou zijn, in hoeverre verdachte daardoor is geschaad.
4.3.4
De ernst van het verzuim
De rechtbank overweegt dat er ten aanzien van verdachte voldoende aanleiding bestond voor een verkeerscontrole op grond van de Wegenverkeerswet, aangezien de auto waarin verdachte reed aan de voorzijde geen kentekenplaat had. De opsporingsambtenaren kan echter een verwijt worden gemaakt dat zij verdachte vervolgens, zonder diens toestemming, zonder redelijke verdenking van het plegen van een strafbaar feit, laat staan ernstige bezwaren, hebben onderworpen aan een onderzoek aan zijn kleding en een doorzoeking van de auto waarin hij reed. De rechtbank acht deze verzuimen ernstig, nu het zware opsporingsbevoegdheden betreffen die fors (kunnen) ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van verdachte.
4.3.5
Het nadeel
Tot slot dient de rechtbank vast te stellen waaruit het nadeel bestaat dat verdachte door de geconstateerde vormverzuimen concreet heeft ondervonden. De raadsman noch verdachte heeft ter terechtzitting kunnen onderbouwen, ook niet na herhaald doorvragen door de rechtbank, waaruit het nadeel voor verdachte bestaat. Evenmin is de rechtbank gebleken dat verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden. De ontdekking van de kilo cocaïne en de pillen MDMA in de auto en de kleding van verdachte kan niet als zodanig nadeel worden aangemerkt.
4.3.6
Conclusie
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat weliswaar sprake is van ernstige vormverzuimen, maar dat – nu slechts deels aannemelijk is geworden dat enig belang van verdachte door die verzuimen is geschonden en in het geheel niet is gebleken van enig nadeel dat zou zijn veroorzaakt door de verzuimen – de rechtbank, gelet op artikel 359a, tweede lid, Sv en de rechtspraak van de Hoge Raad, slechts kan volstaan met de vaststelling dat onherstelbare verzuimen zijn begaan en dat aan deze verzuimen geen consequenties zullen worden verbonden.
Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan dan ook grondt op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, waaronder de in de auto en bij verdachte aangetroffen cocaïne en tabletten MDMA.
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.Waardering van het bewijs

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
op 9 september 2014 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad en heeft vervoerd 997 gram en 1,38 gram van een materiaal bevattende cocaïne en 5 tabletten van een materiaal bevattende MDMA.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Bij verdachte is in totaal bijna een kilogram cocaïne aangetroffen. De rechtbank rekent hem dit zwaar aan want cocaïne is schadelijk voor de volksgezondheid en de met de handel in en het gebruik van cocaïne gepaard gaande criminaliteit bezorgt de samenleving veel overlast.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel inzake de hoogte van de straf voorts dat verdachte antecedenten heeft op het gebied van Opiumwetdelicten, maar slaat daarbij acht op het feit dat dit al van enige tijd geleden dateert.
De rechtbank is van oordeel dat aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd. Aangezien van recidive sprake is, komt verdachte volgens de geldende richtlijnen in aanmerking voor een gevangenisstraf van 24 maanden. Gelet op het feit dat de antecedenten op het gebied van de Opiumwet niet heel recent zijn, zal de rechtbank vier maanden in mindering brengen. Ter terechtzitting zijn verder geen, de verdachte betreffende, feiten en omstandigheden naar voren gebracht die de rechtbank ertoe nopen de straf anderszins bij te stellen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
20 (twintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.M. van der Linden-Kaajan, voorzitter,
mrs. E.F.A. van Buitenen en G.P.C. Janssen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 december 2014.