In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser, vertegenwoordigd door mr. F.P.M. van Gerven, had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, dat zijn bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van 1 tot en met 28 februari 2014 had herzien en een bedrag van €772,08 had teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat de eiser op 15 februari 2014 door de politie was aangehouden voor het verrichten van snorderswerkzaamheden, wat inhoudt dat hij personen had vervoerd zonder de vereiste taxivergunningen. Verweerder stelde dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door deze werkzaamheden niet te melden.
De rechtbank concludeerde echter dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de schending van de inlichtingenplicht door eiser het recht op bijstand niet kon vaststellen. Uit het proces-verbaal bleek dat de drie vervoerde personen niet hadden betaald voor de rit, en er was geen bewijs dat eiser op andere momenten snorderswerkzaamheden had verricht. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen, omdat er geen deugdelijke basis was voor de stelling dat eiser oncontroleerbare inkomsten had genoten.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herroepte het primaire besluit en bepaalde dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die in totaal €1948,- bedroegen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.