ECLI:NL:RBAMS:2014:8164

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
C/13/573790 / KG ZA 14-1278 MW/MV
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot proceskostenvergoeding en inzage overeenkomst tussen voormalig rechter en Raad voor de Rechtspraak

In deze zaak vordert een advocaat in kort geding van een voormalig rechter de volledige proceskosten die zijn gemaakt in twee bodemprocedures. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft op 3 december 2014 geoordeeld dat de vordering tot proceskostenvergoeding wordt afgewezen, omdat niet is voldaan aan de eisen voor toewijzing van een geldvordering in kort geding. Daarnaast vordert de advocaat inzage in de overeenkomst die de voormalig rechter heeft gesloten met de Raad voor de Rechtspraak. Ook deze vordering wordt afgewezen, omdat niet is voldaan aan de wettelijke eisen van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

De procedure is gestart op basis van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, dat het kort geding heeft verwezen naar de rechtbank Amsterdam. Tijdens de zitting op 19 november 2014 heeft de advocaat zijn eis gewijzigd en zijn vorderingen toegelicht. De gedaagden, waaronder de Staat der Nederlanden en de voormalig rechter, hebben verweer gevoerd.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de advocaat, die in Rotterdam woont, schade heeft geleden door de procedures die door de voormalig rechter zijn aangespannen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn, omdat de advocaat niet kan aantonen dat hij recht heeft op de gevorderde bedragen. De rechter heeft ook overwogen dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld door de kosten van rechtsbijstand van de voormalig rechter te vergoeden.

De voorzieningenrechter heeft de advocaat in de proceskosten veroordeeld, omdat hij in het ongelijk is gesteld. De kosten aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 4.645,00, en de kosten aan de zijde van de voormalig rechter op € 2.335,00. Het vonnis is openbaar uitgesproken op 3 december 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/573790 / KG ZA 14-1278 MW/MV
Vonnis in kort geding van 3 december 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 31 oktober 2014,
advocaat mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam,
tegen

1.DE STAAT DER NEDERLANDEN,

zetelend te Den Haag,
advocaat mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. A.R.J. Croiset van Uchelen te Amsterdam,
gedaagden.
Partijen zullen hierna ook [eiser], de Staat en [gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

Op grond van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Den Haag van 8 oktober 2014 is dit kort geding verwezen naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam.
Ter terechtzitting van 19 november 2014 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [eiser] heeft zijn eis gewijzigd overeenkomstig de eveneens in fotokopie aan dit vonnis gehechte brief van 17 november 2014. De Staat en [gedaagde 2] hebben verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Alle partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Ter zitting waren voor zover van belang aanwezig: [eiser] met mr. Verhoeven, mevrouw[naam 1], senior juridisch adviseur bij de Raad voor de Rechtspraak, met mr. Houtzagers en [gedaagde 2] met mr. Croiset van Uchelen.
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is advocaat te Rotterdam. Tot oktober 2009 is [gedaagde 2] werkzaam geweest als rechter in de rechtbank Den Haag.
2.2.
Op 19 april 2004 heeft [gedaagde 2] [eiser] gedagvaard te verschijnen voor de rechtbank Rotterdam. In die procedure vorderde [gedaagde 2] rectificatie alsmede een schadevergoeding naar aanleiding van een passage in het boek van [auteur boek] “
Topadvocatuur: in de keuken van de civiele rechtspraktijk” waarin [eiser] sprekend werd opgevoerd en waarin hij – samengevat weergegeven – heeft gezegd dat [gedaagde 2] uitvoerig heeft gebeld met advocaten in de zogenaamde Chipsholzaak, een zaak die bij [gedaagde 2] in behandeling was en waarbij [eiser] als advocaat was betrokken. Bij vonnis van 23 januari 2008 heeft de rechtbank Rotterdam voor recht verklaard dat [eiser] met die uiting onrechtmatig jegens [gedaagde 2] heeft gehandeld en hem veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [gedaagde 2], op te maken bij staat. [eiser] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Bij tussenarrest van het gerechtshof Den Haag van 23 juni 2009 is behoudens tegenbewijs bewezen geacht dat [gedaagde 2] een telefoongesprek heeft gevoerd met [eiser]. Na dit tussenarrest is de procedure bij het gerechtshof Den Haag doorgehaald. Partijen zijn hierbij overeengekomen dat [gedaagde 2] de geliquideerde proceskosten (€ 5.300,-) aan [eiser] zal voldoen. De hier genoemde procedures bij de rechtbank Rotterdam en het gerechtshof Den Haag zullen hierna worden aangeduid als zaak I.
2.3.
Bij dagvaarding van 23 april 2010 heeft [eiser] een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen (onder meer) [gedaagde 2] en de Staat. In die procedure, die hierna ook zal worden aangeduid als [zaak II], vordert [eiser] een verklaring voor recht dat [gedaagde 2] en de Staat onrechtmatig hebben gehandeld door het aanspannen van zaak I en aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden schade. Tevens vordert [eiser] betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat, en een hoofdelijke veroordeling in de proceskosten. In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam (als nevenzittingsplaats van de rechtbank Den Haag) op 9 maart 2011 een tussenvonnis gewezen, waarin (zie r.o. 6.12) voorshands bewezen is geacht dat een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen [gedaagde 2] en [eiser] (in zijn hoedanigheid van advocaat in de Chipsholzaak) en is [gedaagde 2] toegelaten tot tegenbewijs. In r.o. 6.13 van dit vonnis is opgenomen dat indien [gedaagde 2] er niet in slaagt dit tegenbewijs te leveren, vast komt te staan dat hij een onjuiste centrale stelling heeft betrokken door te stellen dat hij nooit met advocaten in de Chipsholzaak heeft gebeld. In dat geval is, aldus het vonnis, sprake van misbruik van bevoegdheid aan de zijde van [gedaagde 2] door het aanspannen en doorzetten van de procedure tegen [eiser]. De vordering tot vergoeding van inkomens- en reputatieschade van [eiser] jegens [gedaagde 2] is in dat geval toewijsbaar, tenzij deze vordering is verjaard. In r.o. 7.8 van het tussenvonnis is geoordeeld dat de vordering van [eiser] jegens [gedaagde 2] niet is verjaard. In het tussenvonnis van 9 maart 2011 is vervolgens (zie r.o. 8.3) aan de orde gekomen of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door de kosten van rechtsbijstand van [gedaagde 2] te betalen in diens procedure tegen [eiser] (zaak I). Omdat de Staat in redelijkheid de beslissing heeft kunnen nemen die kosten te betalen is van onrechtmatig handelen van de Staat jegens [eiser] geen sprake en zal de vordering van [eiser] op dit onderdeel bij eindvonnis worden afgewezen (zie r.o. 8.5 en 8.8 van het tussenvonnis).
2.4.
In de onder 2.3 genoemde procedure is, nadat getuigen zijn gehoord, op 24 september 2014 een tweede tussenvonnis gewezen waarin (zie r.o. 2.6) is overwogen dat het voorlopig bewijsoordeel dàt een telefoongesprek tussen [eiser] en [gedaagde 2] heeft plaatsgevonden niet is ontzenuwd, waarbij is overwogen dat op het punt van de inhoud van het telefoongesprek de getuigenverklaringen de stellingen van [eiser] niet, althans onvoldoende ondersteunen. In r.o. 2.8 is derhalve geoordeeld dat nu [gedaagde 2] er niet in is geslaagd tegenbewijs te leveren, vaststaat dat [gedaagde 2] en [eiser] een telefoongesprek hebben gevoerd. In r.o. 2.9 is overwogen dat [gedaagde 2] op dit punt bewust onwaarheid heeft gesproken. Voorts is in r.o. 2.9 overwogen:
Dit levert misbruik van bevoegdheid op, hetgeen onrechtmatig is jegens [eiser]. Dat [eiser] hierdoor (reputatie)schade heeft geleden is vooralsnog aannemelijk.Dat neemt niet weg dat het [gedaagde 2] op zichzelf genomen vrij stond te procederen tegen [eiser] over de uitlatingen van [eiser] in het boek van [auteur boek]. Die procedure is op zichzelf genomen niet onrechtmatig. Het staat ook een rechter vrij om te procederen tegen een advocaat over de vraag of uitlatingen van die advocaat in de media ten onrechte de reputatie en goede naam van de betreffende rechter aantasten. Het onrechtmatig handelen in deze zaak bestaat uit het vermelden van feiten in de dagvaarding waarvan [gedaagde 2] wist dat die onjuist waren en voor de schade die dientengevolge ontstaat is [gedaagde 2] aansprakelijk.
2.5.
In r.o. 2.11 van het tussenvonnis van 24 september 2014 is over de verjaring – kort gezegd – overwogen dat slechts (reputatie)schade van [eiser] kan worden vergoed voor zover deze betrekking heeft op de uitlatingen van [gedaagde 2] in de periode vanaf 23 april 2005. De zaak is vervolgens naar de rol van 22 oktober 2014 verwezen teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen een akte te nemen over de aannemelijkheid en omvang van de schade. Vervolgens zal [gedaagde 2] zich daarover bij akte kunnen uitlaten.
2.6.
Ten behoeve van de rolzitting van 22 oktober 2014 heeft [eiser] een Akte na tussenvonnis, tevens houdende wijziging van eis genomen, met daarbij behorend 16 producties. Deze akte alsmede de producties zijn ook in dit kort geding ingebracht. De eis van [eiser] is aldus gewijzigd dat hij thans aan schade € 4.421.959,- (plus PM voor toekomstige schade) vordert. Het grootste gedeelte van deze schade betreft inkomensschade. Van het bedrag van € 4.421.95,- maakt voorts onderdeel uit
€ 160.000,-, zijnde de kosten van [eiser] voor rechtsbijstand voor zaak I, alsmede
€ 216.409,- zijnde de kosten van [eiser] voor rechtsbijstand voor zaak II (tot dan toe). Uit de akte van [eiser] van 22 oktober 2014 blijkt voorts (zie onder punt 20.4) – kort gezegd – dat [eiser] van mening is dat het voor de toewijzing van zijn schade geen verschil maakt of uitgegaan wordt van het oordeel van de rechtbank over de verjaring zoals opgenomen in het tussenvonnis van 9 maart 2011 of dat uitgegaan wordt van het oordeel hierover zoals opgenomen in het tussenvonnis van 24 september 2014.
2.7.
In augustus 2009 is – in het kader van het ontslag van [gedaagde 2] als rechter in de rechtbank Den Haag – een overeenkomst gesloten tussen [gedaagde 2] en de Staat (althans de Raad voor de Rechtspraak). In een brief van de Raad voor de Rechtspraak van 4 november 2014 gericht aan [eiser] is over deze overeenkomst onder meer het volgende opgenomen:
(…)Bij zijn ontslag als rechter zijn er tussen de heer [gedaagde 2] en zijn voormalig werkgever, de rechtbank Den Haag en de Raad, afspraken gemaakt over de juridische procedures tegen u en de heer [auteur boek]. Afgesproken is dat de heer [gedaagde 2] is gevrijwaard door de Raad voor alle verdere aanspraken van u en de heer [auteur boek] voor zover deze aanspraken in rechtstreeks verband staan met de door de heer [gedaagde 2] tegen hen gevoerde procedures. De Raad stelt zich daarbij op het standpunt dat deze vrijwaring niet van toepassing is als onherroepelijk komt vast te staan dat de heer [gedaagde 2] willens en wetens schade heeft toegebracht. In de bodemprocedure die wordt gevoerd staat nog niet vast of daarvan sprake is.Volledigheidshalve merk ik op dat deze afspraken betrekking hebben op de rechtsverhouding tussen de Staat en de heer [gedaagde 2] en dat u of anderen daaraan geen rechten kunnen ontlenen. (…)
2.8.
Tot op heden heeft de Raad voor de Rechtspraak de proceskosten van [gedaagde 2], zowel voor zaak I als voor zaak II, aan hem vergoed.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – kort gezegd en na vermeerdering van eis – het volgende:
I. De Staat en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om een afschrift te verschaffen van de overeenkomst van augustus 2009 (zie 2.7), alsmede van alle nadere afspraken tussen de Staat en [gedaagde 2] met betrekking tot de onderhavige procedure;
II. De Staat en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van
€ 160.000,- (de door [eiser] gemaakte proceskosten voor zaak I);
III. De Staat en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van
€ 216.409,- (de door [eiser] gemaakte proceskosten voor zaak II);
IV.
Subsidiairde Staat en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een door de voorzieningenrechter in goede justitie vast te stellen voorschot;
met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt hiertoe – samengevat weergegeven – dat [gedaagde 2] volgens het tussenvonnis van 24 september 2014 aansprakelijk is voor de schade van [eiser] als gevolg van de onrechtmatige procedure die door [gedaagde 2] is aangespannen. Die procedure is gebaseerd op de onwaarheid “
ik heb niet gebeld”. Een hoger beroep tegen het vonnis van 24 september 2014 maakt redelijkerwijs geen kans van slagen. [eiser] heeft thans een spoedeisend belang bij toewijzing van de geldvorderingen, die zien op vergoeding van door hem reeds gemaakte kosten van rechtsbijstand. De rechtsstrijd tussen [eiser] en [gedaagde 2] duurt inmiddels tien jaar. Het is in strijd met artikel 6 EVRM dat de Staat de kosten voor rechtsbijstand van [gedaagde 2] betaalt, terwijl [eiser] die kosten uit eigen zak moet betalen, terwijl hij hiertoe, mede gezien zijn leeftijd, niet langer in staat is. Er is sprake van een fundamenteel ongelijke strijd. Van [eiser] kan in redelijkheid niet worden verlangd dat hij nog langer kosten moet maken voor het incasseren van een schadevergoeding die hem – los van de omvang ervan – is toegewezen. Van belang is dat de kosten voor zaak I (€ 160.000,-) door de Staat zijn erkend, omdat [eiser] in februari 2010 een aanbod is gedaan ter hoogte van dit bedrag door de toenmalige voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak.
De geldvordering van [eiser] is ook jegens de Staat toewijsbaar. De Staat heeft het initiatief genomen voor zaak I en heeft die procedure, ondanks dat zij wist dat [gedaagde 2] had gelogen, gefaciliteerd en gefinancierd. Weliswaar is in het eerste tussenvonnis van 9 maart 2011 geoordeeld dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser], maar nadien zijn nieuwe feiten aan het licht gekomen die nopen tot een ander oordeel.
Daarnaast heeft [eiser] een spoedeisend belang bij toewijzing van de vordering die ziet op het verschaffen van een afschrift van de overeenkomst tussen de Staat en [gedaagde 2] die dateert van augustus 2009, alsmede van overige afspraken die zijn gemaakt tussen de Staat en [gedaagde 2]. [eiser] baseert deze vordering op artikel 843a Rv. De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] door de overeenkomst die de Staat heeft met [gedaagde 2] niet na te komen. De houding van de Staat na het tussenvonnis van 24 september 2014 is 180 graden gedraaid, hetgeen [eiser] aanduidt als een “frontverandering”. De Staat gaf eerder te kennen in te staan voor al hetgeen [eiser] van [gedaagde 2] te vorderen zou hebben (ook [gedaagde 2] zegt dat de Staat geen voorbehoud heeft gemaakt), doch zegt nu dat de vrijwaring uitsluitend de kosten van rechtsbijstand betreft en geen vrijbrief is voor het spreken van onwaarheid (“geen vrijwaring voor onrechtmatigheden”). Dit bevreemdt [eiser], omdat op het moment dat de vrijwaring is overeengekomen (in augustus 2009), het gerechtshof te Amsterdam reeds had geoordeeld dat [gedaagde 2] met zijn uitlating “
ik heb niet gebeld” had gelogen. Er zijn bovendien al bewijzen uit 1994 en 1997 van het bellen door [gedaagde 2]. De plotselinge verandering van houding van de Staat is voor [eiser] van vitaal belang voor de verhaalbaarheid van zijn schadeclaim. [gedaagde 2] zal immers niet in staat zijn om de schade van [eiser] te betalen. Hij heeft er dan ook recht op en belang bij om te worden geïnformeerd over de afspraken tussen de Staat en [gedaagde 2], mede ter bepaling van zijn processtrategie.
3.3.
De Staat en [gedaagde 2] hebben verweer gevoerd tegen de vorderingen. Op dit verweer wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

de vordering gebaseerd op artikel 843a Rv
4.1.
[eiser] vordert op grond van artikel 843a Rv een afschrift van de overeenkomst van augustus 2009 (zie 2.7) alsmede, na vermeerdering van eis, van alle nadere afspraken die in dit kader zijn gemaakt tussen [gedaagde 2] en de Staat. In artikel 843a lid 1 Rv is – kort gezegd – opgenomen dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft een afschrift kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is. Ingevolge artikel 843a lid 4 Rv behoeft aan een dergelijke vordering onder meer niet te worden voldaan indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Artikel 843a Rv omvat geen
algemeneexhibitieplicht.
4.2.
Voor zover de vordering van [eiser] zich richt tegen de Staat overweegt de voorzieningenrechter het volgende. In zijn algemeenheid geldt dat een voorzieningenrechter zijn oordeel in kort geding dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter. In het tussenvonnis van 9 maart 2011 (zie 2.3) is reeds geoordeeld over de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door de kosten van rechtsbijstand van [gedaagde 2] te betalen in diens procedure tegen [eiser] (zaak I). Omdat de Staat in redelijkheid de beslissing heeft kunnen nemen die kosten te betalen is van onrechtmatig handelen geen sprake en zal de vordering van [eiser] op dit onderdeel bij eindvonnis worden afgewezen, aldus r.o. 8.5 en 8.8 van het tussenvonnis van 9 maart 2011. Op grond hiervan is de voorzieningenrechter van oordeel dat, aangezien geen sprake is van een onrechtmatige daad van de Staat jegens [eiser], evenmin sprake is van een rechtsbetrekking jegens de Staat waarin [eiser] partij is als bedoeld in artikel 843a Rv. De stelling van [eiser] dat het oordeel in het tussenvonnis dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld in hoger beroep geen stand zal houden (onder meer op basis van nieuwe feiten en omstandigheden, zoals het “dossier Zaïre”), is onvoldoende onderbouwd en voor de voorzieningenrechter te ongewis om haar oordeel niet af te stemmen op het in de bodemprocedure gewezen tussenvonnis.
4.3.
Ter zitting in dit kort geding heeft [eiser] voorts aangevoerd dat de Staat als gevolg van de zogenoemde “frontverandering” wanprestatie pleegt jegens [gedaagde 2] en dat het plegen van wanprestatie onrechtmatig kan zijn jegens een derde (in dit geval [eiser]). De voorzieningenrechter overweegt hierover dat wanprestatie jegens een wederpartij alleen in geval van bijkomende omstandigheden onrechtmatig kan worden geacht jegens een derde. Dat van dergelijke bijkomende omstandigheden sprake zou zijn is gesteld noch gebleken. Weliswaar kan uit verschillende perspublicaties waarop [eiser] zich heeft beroepen worden afgeleid dat (mogelijkerwijs) een verschil van mening bestaat tussen de Staat en [gedaagde 2] over de reikwijdte van de in augustus 2009 gesloten overeenkomst, maar dit is onvoldoende om thans te kunnen aannemen dat de Staat haar verplichtingen jegens [gedaagde 2] uit die overeenkomst niet zal nakomen, laat staan dat als gevolg hiervan sprake zal zijn van onrechtmatig handelen van de Staat jegens [eiser]. Ook hierom is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat tussen de Staat en [eiser] geen sprake is van een rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 843a Rv.
4.4.
Voor zover de vordering van [eiser] zich tevens richt tegen [gedaagde 2] is de voorzieningenrechter van oordeel dat voorshands niet valt in te zien dat [eiser] een rechtmatig belang heeft bij kennisname van de overeenkomst van augustus 2009. Voor de onderbouwing van de vorderingen die [eiser] in de bodemprocedure (zaak II) heeft ingesteld is het kunnen beschikken over een afschrift van de desbetreffende overeenkomst niet van belang. Evenmin is dit van belang bij beantwoording van de vraag voor welk bedrag de vorderingen van [eiser] in de bodemprocedure mogelijkerwijs kunnen worden toegewezen. Voor zover [eiser] zijn vordering tot vergoeding van zijn kosten voor rechtsbijstand onderbouwt met de stelling dat het
unfairis dat de Staat de kosten van [gedaagde 2] vergoedt en [eiser] alles uit eigen zak dient te betalen, geldt dat [eiser]
weetdat de kosten van [gedaagde 2] worden vergoed en dat dit door [gedaagde 2] en de Staat niet wordt bestreden. Derhalve is ook hiervoor een afschrift van de overeenkomst niet van belang. Tot slot is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit hetgeen [eiser] ter zitting naar voren heeft gebracht kan worden afgeleid dat hij aan de hand van een afschrift van de overeenkomst met name de mogelijkheden tot
verhaalvan zijn vordering wenst onderzoeken, mede ter bepaling van zijn processtrategie. Artikel 843a Rv heeft als doel het dienen van een
bewijsbelang, niet het dienen van een
verhaalsbelang.
4.5.
Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een goede rechtsbedeling ook zonder een afschrift van de overeenkomst is gewaarborgd. De bodemprocedure bevindt zich in eerste aanleg in een afrondende fase. Uit hetgeen is opgenomen in de brief van de Raad voor de Rechtspraak van 4 november 2014 (zie 2.7) kan bovendien worden afgeleid hoe de afspraken tussen de Staat en [gedaagde 2] luiden. Ter zitting is door [gedaagde 2] verklaard dat in de genoemde brief de letterlijke tekst van de overeenkomst is overgenomen. [eiser] weet derhalve dat de Staat alleen dan niet tot vergoeding van de door hem geleden schade zal overgaan “
als onherroepelijk komt vast te staan dat de heer [gedaagde 2] willens en wetens schade heeft toegebracht”.
4.6.
Bij vermeerdering van eis heeft [eiser] tevens gevorderd een afschrift van alle nadere afspraken die in dit kader zijn gemaakt tussen [gedaagde 2] en de Staat. Ter zitting is door mrs. Croiset van Uchelen en Houtzagers alsmede door [gedaagde 2] en mevrouw[naam 1], senior juridisch adviseur bij de Raad voor de Rechtspraak, uitdrukkelijk verklaard dat er naast de in augustus 2009 gesloten overeenkomst
geennadere afspraken tussen [gedaagde 2] en de Staat bestaan.
4.7.
De conclusie tot zover is reeds dat de vorderingen van [eiser] voor zover die zijn gebaseerd op artikel 843a Rv voorshands niet voldoen aan de in dat artikel gestelde eisen en om die reden in dit kort geding niet toewijsbaar zijn.
de geldvorderingen
4.8.
Voor toewijzing van een geldvordering is in kort geding slechts plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist is.
4.9.
De in dit kort geding door [eiser] ingestelde geldvorderingen zijn door hem eveneens ingesteld in de bodemprocedure (zaak II) die zich, zoals hiervoor overwogen, in eerste aanleg in een afrondende fase bevindt. [eiser] vordert thans vergoeding van de door hem gemaakte kosten voor rechtsbijstand (in zaak I en II). Hij vordert in dit kort geding geen (voorschot op) overige (inkomens)schade.
4.10.
Voor zover de vorderingen van [eiser] zich richten tegen de Staat geldt hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, te weten dat de bodemrechter in het tussenvonnis van 9 maart 2011 (zie 2.3) reeds heeft geoordeeld dat van onrechtmatig handelen van de Staat geen sprake is. Ook hier geldt dat de stelling van [eiser] dat dit oordeel van de bodemrechter in hoger beroep geen stand zal houden onvoldoende onderbouwd is en voor de voorzieningenrechter te ongewis om haar oordeel niet af te stemmen op het in de bodemprocedure gewezen tussenvonnis. Toewijzing van een (voorschot op) schadevergoeding is, ervan uitgaande dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld, niet aan de orde. Voor toewijzing van het gevorderde bedrag van € 160.000,- (de kosten voor rechtsbijstand in zaak I) kan evenmin grond worden gevonden in het aanbod van de toenmalige voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak. [eiser] heeft dit aanbod, zoals ook vermeld in de dagvaarding, afgewezen omdat hij het bedrag te laag vond. Het aanbod is daarmee van de baan.
4.11.
Voor zover de geldvorderingen van [eiser] zich richten tegen [gedaagde 2] wordt het volgende overwogen. Onder r.o. 2.9 van het tussenvonnis van 24 september 2014 is overwogen dat [gedaagde 2] aansprakelijk is voor de schade van [eiser] die het gevolg is van het onrechtmatig handelen van [gedaagde 2], dat eruit bestaat dat [gedaagde 2] feiten heeft vermeld in de dagvaarding (in zaak I) waarvan hij wist dat die onjuist waren (zie het onder 2.4 opgenomen citaat uit dit tussenvonnis). Op grond van deze overweging kan niet worden uitgesloten dat de rechtbank in haar eindvonnis zal komen tot toewijzing van een schadevergoeding ten gunste van [eiser]. Op grond van de navolgende omstandigheden en tegen de achtergrond van het onder 4.8 weergegeven criterium, zal de voorzieningenrechter beoordelen of hierop in dit kort geding kan worden vooruitgelopen waar het gaat om de in dit kort geding gevorderde proceskosten voor zaak I en zaak II.
4.12.
Met betrekking tot beide vorderingen is van belang dat zij niet met nadere bewijsstukken (zoals betalingsbewijzen) zijn gespecificeerd. Met betrekking tot de vordering (zaak I) tot betaling van € 160.000,- is van belang dat[naam 2], destijds bestuurder van Simmons & Simmons te Rotterdam en een van de getuigen in zaak II, heeft verklaard dat dit kantoor, waaraan [eiser] tot 1 mei 2005 was verbonden, tot die datum de kosten van de advocaat van [eiser] heeft betaald. Indien de bodemrechter zal uitgaan van de juistheid van die verklaring – en er zijn thans geen aanwijzingen die deze verklaring ontkrachten – dan zou [eiser] tenminste gedeeltelijk het bedrag van € 160.000,- niet zelf hebben betaald. [gedaagde 2] heeft voorts het verweer gevoerd dat bij doorhaling van zaak I is overeengekomen dat hij de geliquideerde proceskosten die waren gevallen aan de zijde van [eiser] zou voldoen. [eiser] zou hiermee zijn aanspraak op een verdere vergoeding van de proceskosten hebben prijsgegeven. De (schriftelijke) afspraken hieromtrent zijn niet in het geding gebracht. Dat [gedaagde 2] de geliquideerde proceskosten heeft voldaan staat echter niet ter discussie, en in dit stadium kan niet met voldoende zekerheid worden geoordeeld dat [eiser] hiermee zijn rechten
nietheeft prijsgegeven. Voorts heeft [eiser] blijkens zijn akte van 22 oktober 2014 (zie 2.6) het standpunt ingenomen dat het voor de hoogte van zijn vordering niet uitmaakt dat de rechtbank in haar tussenvonnis van 24 september 2014 heeft geoordeeld dat een schadevergoeding op grond van gedragingen van [gedaagde 2] van vóór 23 april 2005 is verjaard. Voorshands valt echter niet uit te sluiten – mede gezien hetgeen [gedaagde 2] hierover heeft aangevoerd – dat op grond van dit oordeel in het tussenvonnis de schadevordering van € 160.000,- (gedeeltelijk) is verjaard. Tot slot geldt dat in het tussenvonnis van 24 september 2014 niet is geoordeeld dat het aanspannen door [gedaagde 2] van de procedure tegen [eiser] op zich onrechtmatig is geweest, doch (enkel) het onjuist vermelden van bepaalde feiten in de dagvaarding. Ook dit pleit er tegen dat de bodemrechter de volledige proceskosten van [eiser] voor zaak I als schadevergoeding zal toekennen.
4.13.
In aanvulling op het voorgaande overweegt de voorzieningenrechter over de vordering tot betaling van € 216.409,- (de kosten voor zaak II) het volgende. In zijn algemeenheid geldt dat een door de rechter in het gelijk gestelde procespartij alleen de geliquideerde proceskosten vergoed krijgt. Om mogelijk in aanmerking te komen voor een integrale proceskostenveroordeling is op zijn minst genomen vereist dat de wederpartij door het voeren van de procedure onrechtmatig heeft gehandeld en/of misbruik heeft gemaakt van (proces)bevoegdheid. Zolang door de bodemrechter niet is vastgesteld dat [eiser] recht heeft op schadevergoeding (onder meer in de vorm van een integrale proceskostenveroordeling) voor zaak I, kan niet met voldoende zekerheid in dit kort geding worden geoordeeld dat [eiser] tevens recht heeft op een integrale proceskostenveroordeling voor zaak II.
4.14.
Op grond van hetgeen onder 4.12 en 4.13 is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat thans op een mogelijke toekenning in de bodemprocedure van een schadevergoeding voor proceskosten niet kan worden vooruitgelopen. Weliswaar is niet onaannemelijk dat [eiser] hierbij een spoedeisend belang heeft omdat de voorzieningenrechter wel wil aannemen dat na jaren van procederen de “strijdkas” leeg is, maar dit is – tegenover hetgeen hiervoor is overwogen – onvoldoende om tot een toewijzing van de vorderingen, of een voorschot daarop, te kunnen komen.
proceskosten
4.15.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 3.829,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 4.645,00
De kosten aan de zijde van [gedaagde 2] worden begroot op:
- griffierecht € 1.519,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 2.335,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 4.645,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 2.335,00,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Walraven, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2014. [1]

Voetnoten

1.type: MV