ECLI:NL:RBAMS:2014:7870

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
13-751726-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Denemarken toegestaan; geen gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW

Op 21 november 2014 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Denemarken. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Deense autoriteiten op 15 juli 2014. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, ingediend op 19 september 2014, behandeld tijdens een openbare zitting op 7 november 2014. De opgeëiste persoon, die in Nederland verblijft, wordt verdacht van betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen in Denemarken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft.

De rechtbank heeft de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, van de Overleveringswet (OLW) beoordeeld. De rechtbank concludeert dat niet voldaan is aan de voorwaarde dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland niet zal verliezen als gevolg van de opgelegde straf. De officier van justitie heeft een eis van 64 maanden gevangenisstraf geformuleerd, wat volgens de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) kan leiden tot intrekking van het verblijfsrecht. De rechtbank volgt het verweer van de raadsman niet dat de eis te hoog is en oordeelt dat de omschrijving van het feit in het EAB voldoende duidelijk is.

De rechtbank heeft ook de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW beoordeeld, maar oordeelt dat deze niet van toepassing is, aangezien het feit niet op Nederlands grondgebied is gepleegd. De rechtbank concludeert dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De rechtbank staat derhalve de overlevering van de opgeëiste persoon aan Denemarken toe, ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek daar.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751726-14
RK nummer: 14/6259
Datum uitspraak:21 november 2014
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 september 2014 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 juli 2014 door de
Chief Consultantbij het Ministerie van Justitie te Denemarken en strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres, te plaats],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “[locatie]” te [plaats];

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 november 2014. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman mr. J.P. van Omme, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, van de OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van 24 juni 2014 van de rechtbank van [persoon 1] (case no 1-2712/2014).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Denemarken strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De raadsman heeft betoogd dat het EAB niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder e, van de OLW. Het is niet duidelijk wat de opgeëiste persoon precies wordt verweten en welke deelnemingsvorm is bedoeld.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de omschrijving van het feit in het EAB genoegzaam is: tijdstip, plaats en mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het strafbare feit is omschreven. De verdenking bestaat eruit dat de opgeëiste persoon op 1 mei 2014 een in het EAB met name genoemde vrouw heeft aangezet tot het invoeren vanuit Duitsland naar Denemarken van ongeveer 20 kilogram amfetamine en 150 gram cocaïne. Dit is aangeduid als een ‘lijstfeit’. Dit betekent dat van de rechtbank geen onderzoek wordt gevraagd naar de dubbele strafbaarheid van dit feit en om die reden volstaat een redelijk korte maar duidelijke beschrijving van het feit. Voor de opgeëiste persoon is voldoende duidelijk voor welk feit de overlevering wordt verzocht.

4.Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Denemarken een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De raadsman heeft betoogd dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat ten onrechte geen terugkeergarantie is gevraagd. De opgeëiste persoon dient gelijkgesteld te worden met een Nederlander nu hij in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De door de officier van justitie aan de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) voorgelegde eis van 64 maanden is te hoog. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meer dan vier jaar voor de invoer van 20 kilogram amfetamine wordt in Nederland zelden opgelegd. Ook als wordt uitgegaan van de eis van de officier van justitie, wordt op grond van de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 het verblijfsrecht niet ingetrokken omdat dit pas vanaf een veroordeling van 65 maanden toepasselijk is. Subsidiair dient op grond van de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon een terugkeergarantie te worden aangevraagd. De opgeëiste persoon woont vrijwel zijn gehele leven, met zijn familie, in Nederland. In Marokko woont geen familie meer en hij spreekt het Marokkaans niet meer. Zijn gehele familie- en gezinsleven speelt zich af in Nederland. Ook heeft hij een dochtertje dat de Nederlandse nationaliteit bezit.
De rechtbank vat het verweer van de raadsman op als een beroep op artikel 6, vijfde lid, van de OLW.
De rechtbank is, met de officier van justitie en anders dan de raadsman, van oordeel dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, van de OLW.
Eén van de cumulatieve voorwaarden voor gelijkstelling, opgenomen in voornoemd artikellid, is dat ten aanzien van de opgeëiste persoon
de verwachtingbestaat dat hij niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Bij vervolgingsoverlevering gaat het om de eventueel na overlevering opgelegde straf. Om vast te stellen of aan deze voorwaarde is voldaan, maakt de officier van justitie op basis van de in het EAB neergelegde verdenking, een
inschatting van de vermoedelijke strafmaatnaar Nederlandse maatstaven. De IND beoordeelt vervolgens of deze strafmaat tot beëindiging van het verblijfsrecht zou leiden. Indien dit het geval is, dan is niet voldaan aan de derde voorwaarde van lid 5 en wordt geen terugkeergarantie gevraagd.
De officier van justitie heeft in zijn brief aan de IND van 29 september 2014 de omstandigheden van de opgeëiste persoon uiteengezet en gesteld dat de eis van het openbaar ministerie 64 maanden zou bedragen. In antwoord op de vraag of de opgeëiste persoon de kans loopt na overlevering zijn recht op verblijf in Nederland te verliezen, heeft de IND in haar brief van 6 november 2014 aangegeven dat op basis van de thans bekende feiten en omstandigheden het voorlopige advies van de IND luidt dat het verblijfsrecht in beginsel kan worden ingetrokken.
Het verweer van de raadsman dat de eis van de officier van justitie te hoog is, volgt de rechtbank niet. De officier van justitie heeft ter zitting verklaard dat hij bij zijn eis is uitgegaan van de richtlijnen zoals die door de rechtbank worden gehanteerd, te weten de richtlijnen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. De eis van de officier van justitie komt de rechtbank ook anderszins niet buitensporig voor. Voorts heeft de officier van justitie er ter zitting terecht op gewezen dat de IND haar advies niet heeft gebaseerd op de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000, maar op artikel 21, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Voor houders van een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd die al vóór zijn vierde rechtmatig verblijf hadden, zoals de opgeëiste persoon, beperkt dit artikel de mogelijkheden om het verblijf te beëindigen en is dit alleen mogelijk indien zij onherroepelijk worden veroordeeld voor handel in verdovende middelen en daarvoor meer dan 60 maanden gevangenisstraf opgelegd krijgen.
Gezien het voorgaande is niet voldaan aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Het ontbreken van een terugkeergarantie als bedoeld in het eerste lid van voormeld artikel, die is vereist voor toelaatbaarverklaring van overlevering van een Nederlander ten behoeve van strafrechtelijk onderzoek, staat derhalve niet in de weg aan overlevering van de opgeëiste persoon.
Voorts overweegt de rechtbank dat de persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn familieleven in Nederland, thans niet bij de beoordeling van het onderhavige overleveringsverzoek kunnen worden betrokken. Deze omstandigheden kunnen aan de orde komen bij een eventuele procedure omtrent de intrekking van de verblijfsvergunning.
Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende. Het staat de opgeëiste persoon vrij om ook zonder de terugkeergarantie na een eventuele veroordeling in Denemarken op grond van het Kaderbesluit wederzijdse erkenning vrijheidsbenemende sancties te verzoeken dat het vonnis ter erkenning en tenuitvoerlegging aan Nederland wordt aangeboden.
Met het verstrekken van een terugkeergarantie wordt slechts bewerkstelligd dat een uitvaardigende lidstaat zich op voorhand jegens heeft Nederland verbonden om, in geval van oplegging van een vrijheidssanctie aan een overgeleverde (gelijkgestelde) Nederlander, het vonnis ter erkenning en tenuitvoerlegging aan Nederland wordt aangeboden.
Pas
naeen veroordeling in de uitvaardigende lidstaat wordt bekeken of de daadwerkelijke sanctieoplegging tot beëindiging van het verblijfsrecht in Nederland leidt. De officier van justitie formuleert dan aan de hand van de daadwerkelijke veroordeling opnieuw een vermoedelijke strafmaat naar Nederlandse maatstaven. De IND beoordeelt vervolgens weer of een en ander tot beëindiging leidt. Niet is uitgesloten dat deze tweede beoordeling afwijkt van de eerdere beoordeling.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW

De raadsman heeft een beroep gedaan op de weigeringsgrond van artikel 13 van de OLW en betoogd dat de feiten in ieder geval vanuit Nederland gepleegd moeten zijn.
De rechtbank volgt dit verweer niet en stelt vast dat het EAB, gelet op de omschrijving van het feit in het EAB, betrekking heeft op een strafbaar feit dat niet op Nederlands grondgebied is gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW is derhalve niet van toepassing.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Chief Consultantbij het Ministerie van Justitie te Denemarken ten behoeve van het in Denemarken tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.C. Enkelaar, voorzitter,
mrs. S.A. Krenning en H.J. van Harten, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 november 2014.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A/B/C]