ECLI:NL:RBAMS:2014:7456

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
AWB 13-6260
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep inzake ingebrekestelling en dwangsom in bestuursrechtelijke procedure

Op 11 november 2014 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak waarin eisers, vertegenwoordigd door gemachtigde H.P. Olthof, beroep hebben ingesteld tegen een besluit van de minister van Veiligheid en Justitie, Centrale Verwerking Openbaar Ministerie. Het beroep was gericht tegen het besluit op bezwaar van 23 september 2013, waarin verweerder het verzoek om toekenning van een dwangsom voor het niet tijdig beslissen op hun verzoeken om informatie had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen geldige ingebrekestelling was gedaan, omdat de gemachtigde van eisers in zijn correspondentie niet de vereiste CJIB-nummers had vermeld. Hierdoor kon verweerder de brieven niet als ingebrekestelling aanmerken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers op 28 oktober 2013 een beroepschrift hebben ingediend, maar dat zij niet verschenen zijn op de zitting van 9 oktober 2014. Verweerder was wel vertegenwoordigd. De rechtbank overwoog dat de brieven van eisers onvoldoende duidelijkheid boden over de aard van hun verzoeken en dat verweerder niet kon worden verweten dat hij deze niet als ingebrekestelling had aangemerkt. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd benadrukt dat een ingebrekestelling aan bepaalde eisen moet voldoen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de eisers geen recht hebben op de gevraagde dwangsom. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/6260

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2014 in de zaak tussen

[eisers], te [woonplaats],

[eisers], te [woonplaats],
[eisers], te [woonplaats],
[eisers], te [woonplaats],
[eisers], te [woonplaats],
[eisers], te [woonplaats],
hierna tezamen: eisers
(gemachtigde: H.P. Olthof),
en
de minister van Veiligheid en Justitie, Centrale Verwerking Openbaar Ministerie,verweerder
(gemachtigde: mr. P. Luschen).

Procesverloop

De rechtbank heeft op 28 oktober 2013 namens eisers een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit op bezwaar van verweerder van 23 september 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2014.
Eisers en hun gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 21 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om toekenning van een dwangsom voor het niet tijdig beslissen op hun verzoeken om informatie afgewezen. Verweerder heeft zich hierbij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5083) op het standpunt gesteld dat de brieven die namens eisers zijn gestuurd, niet als ingebrekestelling zijn aan te merken.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers kennelijk ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder mogen op grond van de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012 bepaalde eisen worden gesteld aan een ingebrekestelling. Uit de brieven van eisers valt onvoldoende af te leiden op welk te nemen besluit zij betrekking hebben of dat zij verweerder hiermee hebben willen manen om binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit te nemen bij gebreke waarvan aanspraak wordt gemaakt op een dwangsom, aldus verweerder.
3. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012. Eisers beroepen zich hierbij op de uitspraak van deze rechtbank van 26 april 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:CA0001, waarin werd overwogen dat vooralsnog niet is gebleken dat de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012 heeft geleid tot een wijziging in de bestendige rechtspraak over de vormvrijheid van de ingebrekestelling. Verder hebben eisers de rechtbank verzocht om hen een dwangsom toe te kennen, omdat verweerder te laat op hun bezwaarschrift heeft beslist.
4. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in de uitspraak van 23 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2717), onder verwijzing naar de uitspraak van 5 december 2012, heeft geoordeeld dat een brief die slechts een herinnering aan een lopend verzoek om informatie en de kennisgeving van de wens spoedig een besluit op dat verzoek te ontvangen behelst, niet als ingebrekestelling hoeft te worden aangemerkt. Uit de brief valt volgens de Afdeling niet af te leiden dat de betrokkene verweerder daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen. In deze uitspraak acht de Afdeling het verder - gelet op de omvang van het aantal door de gemachtigde van eiser ingediende brieven en verzoeken - niet onredelijk dat verweerder de brieven en verzoeken zonder CJIB-nummer niet als ingebrekestelling aanmerkt.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de door de gemachtigde van eisers in beroep en de door verweerder ter zitting overgelegde brieven uit de primaire fase niet gebleken dat de gemachtigde daarmee verweerder namens eisers heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op hun verzoeken te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien dat besluit of die besluiten niet binnen een redelijke termijn zal worden genomen. De gemachtigde refereert vrijwel uitsluitend aan zijn eigen kenmerken, zijn eigen naam en de data van zijn verzoeken of brieven. Van verweerder behoefde niet verwacht te worden dat hij daardoor eenvoudig kon achterhalen op welke beschikking het verzoek betrekking had. Verweerder heeft deze brieven naar het oordeel van de rechtbank dan ook onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012 niet als ingebrekestelling aan hoeven merken en het bezwaar kennelijk ongegrond kunnen verklaren. Het bestreden besluit kan dan ook in rechte stand houden.
6. Ten aanzien van het verzoek van eisers om hen een dwangsom toe te kennen vanwege een overschrijding van de beslistermijn door verweerder in de bezwaarfase, overweegt de rechtbank het volgende. Ook uit de door de gemachtigde van eisers in beroep en de door verweerder ter zitting overgelegde brieven uit de bezwaarfase blijkt niet dat daarin een CJIB-nummer is vermeld, hoewel de gemachtigde van eisers er vanaf
21 december 2012 van op de hoogte was dat verweerder brieven zonder CJIB-nummer niet als ingebrekestelling aan zou merken. Nu de gemachtigde van eisers desondanks slechts heeft gerefereerd aan de door hem gebruikte kenmerken en de data van zijn brieven/verzoeken, is de rechtbank van oordeel dat eisers verweerder ook in de bezwaarfase niet in gebreke hebben gesteld. Verweerder heeft dan ook geen dwangsom verbeurd.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J. Koene, rechter, in aanwezigheid van mr.drs. M. Vogel-Frishert, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.