In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 september 2014 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk. De overlevering werd verzocht op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat op 29 oktober 2013 door de Procureur de la République du Tribunal de Grande Instance de Rouen was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon wordt verdacht van een tiental strafbare feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie, illegale handel in verdovende middelen en witwassen van opbrengsten van misdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten zoals omschreven in het EAB kunnen worden samengevoegd tot één feitencomplex, dat voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW).
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat hij de Franse nationaliteit heeft. Tijdens de zitting op 22 augustus 2014 heeft de opgeëiste persoon verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten, maar dit onschuldverweer kon niet worden aangetoond. De rechtbank heeft ook de weigeringsgrond van artikel 13 OLW beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat de overlevering niet geweigerd kan worden op basis van deze grond, gezien de argumenten van de officier van justitie.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat er geen sprake is van een ne bis in idem situatie, aangezien de feiten in verschillende landen en op verschillende data zijn gepleegd. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Franse autoriteiten toegestaan, ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek dat daar tegen hem loopt.