7.3Oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon heeft in het kader van zijn beroep op het specialiteitsbeginsel gewezen op artikel 21, eerste en tweede lid, OLW.
Artikel 21, eerste en tweede lid, OLW luidt als volgt:
1. De opgeëiste persoon kan op basis van een Europees aanhoudingsbevel dat voldoet aan de vereisten omschreven in artikel 2, zonder verdere formaliteiten worden aangehouden.
2. Het eerste lid blijft buiten toepassing zolang de opgeëiste persoon in Nederland immuniteit geniet van strafvervolging en van de tenuitvoerlegging van straffen. De uitvaardigende justitiële autoriteit wordt over het bestaan en de aard van de immuniteit onverwijld in kennis gesteld, met het verzoek om bericht zodra de immuniteit is opgeheven.
Artikel 21, tweede lid, OLW heeft uitsluitend betrekking op personen die
in Nederlandhetzij krachtens het volkenrecht immuniteit van
strafvervolging en straftenuitvoerlegginggenieten, zoals buitenlandse staatshoofden en ambassadeurs van andere staten, hetzij krachtens Nederlands staatsrecht zulke immuniteit genieten, zoals de Koning. Gesteld noch gebleken is dat de opgeëiste persoon tot één van beide categorieën van personen behoort.
Ook overigens faalt het beroep op het specialiteitsbeginsel. Daartoe is het volgende redengevend.
- de rechtbank de overlevering van de opgeëiste persoon aan België op 26 oktober 2007 heeft toegestaan ter zake van andere feiten dan het feit dat aan het huidige EAB ten grondslag ligt;
- de opgeëiste persoon op 31 oktober 2007 feitelijk is overgeleverd aan België;
- het feit dat aan het huidige EAB ten grondslag ligt vóór 31 oktober 2007 is begaan.
Artikel 27 van het Kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de overleveringsprocedures tussen de lidstaten (hierna: Kaderbesluit EAB), dat is opgenomen in het hoofdstuk “Gevolgen van de overlevering”, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Elke lidstaat kan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie ervan in kennis stellen dat, in zijn betrekking met andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht, de toestemming geacht kan worden te zijn gegeven voor de vervolging, berechting of detentie met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, van de persoon wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een specifiek geval in haar beslissing tot overlevering anders heeft beschikt.
2. Behoudens in de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.
3. Lid 2 is niet van toepassing in gevallen waarin:
a) de gezochte persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd;
b) de feiten niet strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel;
c) de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt;
d) de gezochte persoon zal worden onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel die geen vrijheidsbeneming meebrengt, met inbegrip van een geldboete, of
een daarvoor in de plaats komende maatregel, zelfs indien deze kan leiden tot beperking van zijn persoonlijke vrijheid;
e) de gezochte persoon heeft ingestemd met zijn overlevering, in voorkomend geval op hetzelfde tijdstip waarop hij afstand heeft gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, overeenkomstig artikel 13;
f) de gezochte persoon na zijn overlevering uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van bescherming van het specialiteitsbeginsel voor bepaalde, vóór zijn overlevering gepleegde feiten. De afstand wordt gedaan ten overstaan van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en wordt opgetekend in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt overeenkomstig het nationaal recht van die staat. De afstand wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen. De gezochte persoon heeft te dien einde het recht zich door een raadsman te doen bijstaan;
g) de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, overeenkomstig lid 4 daartoe toestemming geeft.
Nu Nederland noch België de in artikel 27, eerste lid, Kaderbesluit EAB bedoelde kennisgeving heeft gedaan, was België na de overlevering in 2007 gebonden aan artikel 27, tweede lid, Kaderbesluit EAB (Rb. Amsterdam 30 maart 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BW8970; Rb. Amsterdam 8 juni 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3752). Het in artikel 27, tweede lid, Kaderbesluit EAB neergelegde specialiteitsbeginsel verleent aan de overgeleverde persoon het recht om niet worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest (HvJ EG 1 december 2008, zaak C-388/08 PPU, ECLI:EU:C:2008:669 ([naam 1]), punt 44), tenzij zich één van de in artikel 27, derde lid, Kaderbesluit EAB bedoelde uitzonderingen op het specialiteitsbeginsel zich voordoet.
Artikel 27 Kaderbesluit EAB geeft geen aanleiding voor de opvatting dat de uitvoerende lidstaat na de overlevering, afgezien van de mogelijkheid genoemd in onderdeel g van het derde lid, een rol heeft te spelen bij het toezicht op de naleving van het specialiteitsbeginsel. De plaatsing van deze bepaling in het hoofdstuk over de
gevolgenvan overlevering bevestigt dat dit niet het geval is.
De uitvoerende lidstaat die niet de in artikel 27, eerste lid, Kaderbesluit EAB bedoelde kennisgeving heeft gedaan, moet er dus op vertrouwen dat de uitvaardigende lidstaat artikel 27, tweede en derde lid, Kaderbesluit EAB in zijn nationale wetgeving heeft geïmplementeerd, dat de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat die wetgeving zullen naleven en dat de overgeleverde persoon zich bij die autoriteiten kan beroepen op het in artikel 27, tweede lid, Kaderbesluit EAB bedoelde recht.
Hetgeen de raadsman en de opgeëiste persoon hebben aangevoerd, doet geen afbreuk aan dat vertrouwen, leidt niet tot weigering van de overlevering en geeft evenmin aanleiding tot aanhouding van de behandeling van het EAB.
Overigens volgt uit de door de officier van justitie overgelegde stukken dat het vertrouwen in de naleving van het specialiteitsbeginsel door België niet misplaatst is. Uit deze stukken blijkt immers dat:
- België artikel 27, tweede en derde lid, Kaderbesluit EAB heeft omgezet in de Belgische wetgeving;
- een overgeleverde persoon zich voor de Belgische rechter – in meerdere instanties – kan beroepen op het recht om niet worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan hetwelk de reden tot de overlevering is geweest;
- de Belgische kortgedingrechter in een door de opgeëiste persoon opgeworpen executiegeschil het beroep op het specialiteitsbeginsel – in eerste aanleg – ongegrond heeft geoordeeld, omdat de opgeëiste persoon – kort gezegd - na zijn overlevering door Nederland vrijwillig België heeft verlaten om er vervolgens terug te keren.
Resumerend verwerpt de rechtbank het primaire verweer en wijst de rechtbank het subsidiaire verzoek om aanhouding van het EAB af.